Karl Marx
Parijse manuscripten


Eerste manuscript

De gealiëneerde arbeid

(XXII) Wij zijn uitgegaan van de vooronderstellingen van de politieke economie, waarvan wij de taal en de wetten hebben geaccepteerd. Wij hebben de particuliere eigendom, de splitsing van arbeid, kapitaal en grond, alsook die van arbeidsloon, kapitaalwinst en grondrente ondersteld, naast de arbeidsverdeling, de concurrentie, het begrip ruilwaarde enz. Wij hebben vanuit de politieke economie zelf, in haar eigen terminologie, laten zien dat de arbeider tot het niveau van koopwaar, en wel de miserabelste soort koopwaar, omlaag zinkt, dat de ellende van de arbeider in omgekeerde verhouding staat tot de macht en de omvang van zijn productie, dat het noodzakelijke resultaat van de concurrentie de accumulatie van het kapitaal in enkele handen, dus het herstel van het monopolie in een nog afschuwelijker vorm is, en dat tenslotte het verschil tussen kapitalist en grondbezitter evenals dat tussen landarbeider en industrie-arbeider verdwijnt en de hele maatschappij in twee klassen uiteenvalt: die van de bezitters en die van de bezitloze arbeiders.

De politieke economie gaat van de particuliere eigendom als feit uit. Zij verklaart deze niet. Zij vat het materiële proces dat de particuliere eigendom in werkelijkheid doormaakt, in algemene, abstracte formules samen die zij dan als wetten beschouwt. Zij begrijpt deze wetten niet, d.w.z. zij toont niet aan hoe deze uit het wezen van de particuliere eigendom voortkomen.

De politieke economie geeft ons geen opheldering over de oorzaak van de splitsing van arbeid en kapitaal, van kapitaal en grond. Wanneer bijvoorbeeld de verhouding tussen arbeidsloon en kapitaalwinst moet worden vastgesteld, gaat zij daarbij als laatste grond van het belang van de kapitalist uit; dat wil zeggen zij onderstelt wat nu juist verklaard zou moeten worden. Op dezelfde wijze haalt zij overal de concurrentie binnen. Deze wordt dan door uiterlijke omstandigheden verklaard. In hoeverre deze uiterlijke, schijnbaar toevallige omstandigheden slechts de uitdrukking van een noodzakelijke ontwikkeling zijn, daarover weet de politieke economie ons niets te vertellen. We hebben gezien hoe de ruil zelf als een toevallig feit wordt voorgesteld. De enige raderen die de politieke economie in beweging zet zijn de hebzucht en de oorlog tussen de hebzuchtigen, de concurrentie.

Juist omdat de politieke economie de samenhangen binnen deze beweging niet begrijpt, kon ze bijvoorbeeld de doctrine van de concurrentie tegenover die van het monopolie plaatsen, de doctrine van de industriële vrijheid tegenover die van de gilden en de doctrine van de deling van het grondbezit tegenover die van het grootgrondbezit: want concurrentie, industriële vrijheid en deling van het grondbezit werden alleen beschreven en begrepen als toevallige, door gewelddadig ingrijpen tot stand gebrachte resultaten en niet als noodzakelijke, onvermijdelijke en natuurlijke consequenties van het monopolie, het gildensysteem en de feodale eigendom.

We moeten nu dus trachten te begrijpen wat de wezenlijke samenhang is tussen particuliere eigendom, hebzucht, arbeidsdeling, kapitaal en grondbezit, ruilhandel en concurrentie, kortom dit hele systeem van aliënatie enerzijds en het geldsysteem anderzijds.

Laten wij onze verklaring niet beginnen, zoals de staathuishoudkundige doet, met ons in een imaginaire oertoestand te verplaatsen. Zo een oertoestand verklaart niets. Het probleem wordt er alleen maar door verschoven naar een grijze, nevelige verte. Er wordt als feit, als gebeurtenis, voorondersteld wat in feite gededuceerd zou moeten worden, namelijk de noodzakelijke samenhang tussen twee dingen, bv. tussen arbeidsdeling en ruil. Op dezelfde manier verklaart de theologie de oorsprong van het kwaad door de zondeval; dat wil zeggen zij vooronderstelt datgene wat zij zou moeten verklaren als een feit, in de vorm van een historisch gebeuren.

Wij gaan uit van een hedendaags economisch feit.

De arbeider wordt armer naarmate hij meer rijkdom produceert, naarmate zijn productie in macht en omvang toeneemt. De arbeider wordt een goedkopere waar naarmate hij meer waren voortbrengt. De ontwaarding van de mensenwereld neemt evenredig toe met de stijgende waarde van de goederenwereld. De arbeid produceert niet alleen waren, de arbeid produceert ook zichzelf en de arbeider als koopwaar, en wel in dezelfde mate waarin zij in het algemeen waren produceert.

Dit feit impliceert niets anders dan dat het door de arbeid geproduceerde object, haar product, als een vreemd wezen, als een van de producent onafhankelijke macht tegenover de arbeid als zodanig komt te staan. Het product van de arbeid is arbeid die zich in een fysiek, een meetbaar object gefixeerd heeft, het is geobjectiveerde, tot ding gemaakte arbeid. De verwerkelijking van de arbeid betekent tevens dat de arbeid tot ding wordt. De realisering van de arbeid manifesteert zich in de sfeer van de politieke economie als derealisering van de arbeider, de objectivering als een verlies en als dienstbaarheid aan het object, de toe-eigening als vervreemding, als aliënatie.

De realisering van de arbeid doet zich zozeer als derealisering voor dat de arbeider zijn werkelijkheid tot aan de hongerdood toe wordt ontnomen. De objectivering doet zich zozeer als verlies van het object voor dat de arbeider niet alleen beroofd wordt van de noodzakelijkste dingen om te leven maar ook van de dingen om mee te werken. Ja, de arbeid zelf wordt tot een ding dat hij slechts met de grootste inspanning en met de meest onvoorziene onderbrekingen kan bemachtigen. De toe-eigening van het object doet zich zozeer als vervreemding voor dat de arbeider des te minder kan bezitten naarmate hij meer dingen produceert; hoe meer hij produceert, des te meer raakt hij onder de heerschappij van zijn product, het kapitaal.

Uit de constatering dat de arbeider zich tot het product van zijn arbeid verhoudt als tot een vreemd object, vloeien al deze consequenties vanzelf voort. Want hiervan uitgaande is het duidelijk: hoe meer de arbeider zich uitput, des te machtiger wordt de vreemde wereld der dingen die hij tegenover zich schept, des te armer wordt hijzelf, zijn innerlijke wereld, en des te minder behoort hem persoonlijk toe. Het is net zo als met de godsdienst. Hoe meer de mens in God plaatst, des te minder houdt hij in zichzelf over. De arbeider legt zijn leven in het object; maar nu behoort zijn leven niet meer hem toe, maar het object. Hoe groter zijn activiteit dus is, des te minder kan hij zijn eigen noemen. Wat het product van zijn arbeid is, is hij niet. Hoe groter dus dit product, des te minder is hij zelf. Deze veruiterlijking van de arbeider in zijn product betekent niet alleen dat zijn werk tot een ding, tot een uiterlijke existentie wordt, maar dat het buiten hem, onafhankelijk en geïsoleerd van hem existeert en zich als zelfstandige macht tegenover hem plaatst, het betekent dat het leven, dat hij het object geschonken heeft, hem vijandig en vreemd tegemoet treedt.

(XXIII) Laten wij nu de objectivering nader beschouwen, de productie van de arbeider en de daarin geïmpliceerde aliënatie en het verlies van het object, zijn product.

De arbeider kan niets scheppen zonder de natuur, zonder de zinnelijke buitenwereld. Deze vormt de materie waarin zijn werk zich verwerkelijkt, waarin het zijn activiteit ontplooit, waaruit en door middel waarvan het dingen produceert.

Evenals echter de natuur de arbeid haar middel van bestaan levert, in die zin dat de arbeid niet kan bestaan zonder de objecten waarin zij zich verwerkelijkt, zo levert de natuur anderzijds ook de middelen van bestaan in engere zin, nl. de middelen om te leven, de middelen waardoor de arbeider zelf zuiver fysiek kan voortbestaan.

Hoe meer de arbeider zich dus de buitenwereld, de zinnelijke natuur door zijn werk toe-eigent, des te meer berooft hij zichzelf van zijn middelen van bestaan in de dubbele betekenis. Ten eerste wordt de zinnelijke buitenwereld in steeds mindere mate een bij zijn werk horend object, een bestaansmedium van zijn arbeid. En ten tweede wordt zij in steeds mindere mate een middel van bestaan in de directe zin van een middel tot het fysieke voortbestaan van de arbeider.

In twee opzichten wordt dus de arbeider een slaaf van zijn object: ten eerste om een arbeidsobject, d.w.z. arbeid te verkrijgen, en ten tweede om middelen van bestaan te verkrijgen. In de eerste plaats dus om als arbeider en in de tweede plaats om als fysiek subject te kunnen bestaan. Het toppunt van deze slavernij is dat hij zich als fysiek subject alleen kan handhaven voorzover hij arbeider is en als arbeider niet meer dan fysiek subject is.

(De aliënatie van de arbeider in zijn object kan men in termen van economische wetten als volgt formuleren: hoe meer de arbeider produceert, des te minder heeft hij te consumeren; hoe meer waarden hij schept, des te waardelozer, des te onwaardiger wordt hij zelf; hoe gevormder zijn product, des te misvormder de arbeider; hoe beschaafder zijn object, des te barbaarser de arbeider; hoe machtiger de arbeid, des te onmachtiger de arbeider; hoe geestrijker de arbeid, des te geestelozer de arbeider en des te meer wordt hij een slaaf van de natuur).

De politieke economie verbergt deze aliënatie in het wezen van de arbeid zelf door de directe verhouding van arbeider (arbeid) en productie buiten beschouwing te laten. Zeker, de arbeid produceert wonderwerken voor de rijken, maar voor de arbeider ontbering. Zij produceert paleizen, maar holen voor de arbeider. Zij produceert schoonheid, maar mismaaktheid voor de arbeider. Zij vervangt de arbeid door machines, maar stoot een deel van de arbeiders terug tot een barbaars soort werk en maakt het andere deel tot machine. Zij produceert geest, maar voor de arbeider stompzinnigheid en idiotie.

De directe verhouding van de arbeid tot haar producten is de verhouding van de arbeider tot de objecten van zijn productie. De verhouding van de vermogende tot de objecten van de productie en tot de productie zelf is slechts een gevolg van deze eerste verhouding. En is er een bevestiging van. Wij zullen deze andere kant van de zaak later beschouwen.

Wanneer we dus vragen wat de wezenlijke arbeidsverhouding is, dan vragen wij naar de verhouding van de arbeider tot de productie.

We hebben tot dusver de vervreemding, de onteigenlijking van de arbeider slechts onder één aspect bekeken, nl. dat van zijn verhouding tot de producten van zijn arbeid. Maar de vervreemding toont zich niet alleen in het resultaat, maar ook in het proces van de productie, in de producerende activiteit zelf. Hoe zou de arbeider vreemd tegenover het product van zijn activiteit kunnen staan als hij zich niet in de daad zelf van de productie van zichzelf vervreemdde? Het product is immers niets anders dan het resumé van de handeling, de productie. Wanneer dus het product van de arbeid de vervreemding, de onteigenlijking is, dan moet de productie zelf de actieve onteigenlijking, de onteigenlijking van de arbeidsdaad, de daad van onteigenlijking zijn. In de vervreemding van het arbeidsobject wordt slechts de aliënatie, de onteigenlijking in de arbeidsdaad zelf geresumeerd.

Waarin bestaat nu deze onteigenlijking van de arbeid? Om te beginnen hierin dat de arbeid voor de arbeider iets uiterlijk is, iets on-eigen-lijks, d.w.z. iets dat niet tot zijn eigen wezen behoort; dat hij zichzelf daarom in zijn arbeid niet bevestigt maar ontkent, niet goed maar ongelukkig voelt, geen vrije lichamelijke en geestelijke energie ontplooit, maar zijn lichaam afbeult en zijn geest ruïneert. Daarom heeft de arbeider pas na de arbeid het gevoel zichzelf te zijn terwijl hij tijdens de arbeid buiten zichzelf staat. Thuis, bij zichzelf, is hij wanneer hij niet werkt, en wanneer hij werkt is hij niet thuis. Zijn werk is daarom niet vrijwillig maar gedwongen: dwangarbeid. Zijn werk is daarom niet de bevrediging van een behoefte maar alleen een middel om andere behoeften te bevredigen. De oneigenlijkheid van de arbeid blijkt overduidelijk hieruit dat men zodra er geen fysieke of andere dwang meer bestaat de arbeid ontvlucht als de pest. De tot iets uiterlijks gemaakte arbeid, de arbeid waarin de mens zich onteigenlijkt, veruiterlijkt, is een arbeid van zelfopoffering, van zelfkastijding. Tenslotte blijkt het oneigenlijke, uiterlijke karakter van de arbeid voor de arbeider hieruit dat het niet zijn eigen arbeid is, maar die van een ander, dat de arbeid niet hem toebehoort, dat hij in zijn arbeid niet zichzelf toebehoort, maar een ander. Zoals in de religie de zelfwerkzaamheid van de menselijke verbeelding, van het menselijke brein en het menselijke hart onafhankelijk van het individu, dat wil zeggen als een vreemde, goddelijke of duivelse activiteit op hem inwerkt, zo is ook de activiteit van de arbeider niet zijn zelfwerkzaamheid. Zijn werkzaamheid behoort een ander toe, zijn activiteit is zelfverlies.

Het resultaat van dit alles is dus dat de mens (de arbeider) zijn activiteit alleen voorzover het zijn dierlijke functies — eten, drinken en zich voortplanten — betreft als een vrije activiteit ervaart, en op zijn hoogst misschien nog zijn manier van wonen en zijn persoonlijke opschik, maar dat hij zich in zijn menselijke functies alleen nog maar als dier ervaart. Het dierlijke wordt het menselijke en het menselijke het dierlijke.

Dit houdt niet in dat eten, drinken, zich voortplanten enz. geen echte menselijke functies zouden zijn. Maar in abstracto gezien, losgemaakt van de overige menselijke activiteiten en tot laatste en enige doeleinden gemaakt, zijn zij dierlijk.

We hebben het vervreemdingsproces van de praktische menselijke activiteit, de arbeid, onder twee aspecten bekeken. 1. De verhouding van de arbeider tot het product van zijn arbeid als een vreemd object dat macht over hem uitoefent. Deze verhouding is tegelijk de verhouding tot de zinnelijke buitenwereld, tot de natuurlijke objecten die als een vreemde en vijandige wereld tegenover hem staan. 2. De verhouding van de arbeid tot de productieve daad binnen de arbeid. Deze verhouding is de verhouding van de arbeider tot zijn eigen activiteit als iets vreemd, als iets dat niet van hemzelf is: activiteit als passief lijden, kracht als machteloosheid, creatie als ontmanning, de eigen fysieke en geestelijke energie van de arbeider, zijn persoonlijke leven — want wat is leven anders dan activiteit? — als een tegen hemzelf gerichte, autonome activiteit waar hij niets over te zeggen heeft. Hier hebben wij te maken met de zelf-aliënatie, in het eerste geval met de aliënatie van het object.

(XXIV) We moeten uit de twee tot dusver besproken kenmerken nu nog een derde kenmerk van de gealiëneerde arbeid afleiden.

De mens is een soortbewust wezen, niet alleen in die zin dat hij praktisch en theoretisch de soort tot zijn object maakt (dus zowel zichzelf als ook andere wezens en dingen onder het aspect van de soort ziet), maar ook — en dit is alleen een andere uitdrukking voor dezelfde zaak — in die zin dat hij zichzelf ervaart als behorend tot de tegenwoordige, levende soort, als een universeel en daarom vrij wezen. Het soortelijk leven, bij de mens zowel als bij het dier, heeft zijn fysieke basis in het feit dat de mens (evenals het dier) van de anorganische natuur leeft, en hoe universeler de mens ten opzichte van het dier is, des te universeler is het gebied van de anorganische natuur waarvan hij leeft. Planten, dieren, stenen, lucht, licht enz. vormen niet alleen theoretisch een deel van het menselijke bewustzijn, enerzijds als objecten van natuurwetenschap, anderzijds als objecten van kunst (men zou ze zijn geestelijke anorganische natuur kunnen noemen: geestelijke levensmiddelen die hij eerst moet toebereiden om ervan te kunnen genieten en ze innerlijk te verwerken), maar ook praktisch vormen zij een deel van het menselijke leven en de menselijke activiteit. Fysiek leeft de mens alleen van deze natuurproducten, hetzij in de vorm van voedsel, hetzij in de vorm van verwarming, kleding, woning enz. De universaliteit van de mens openbaart zich praktisch juist in de universaliteit die de hele natuur tot zijn anorganisch lichaam maakt, en wel 1. rechtstreeks, als middel om te kunnen leven, en 2. als materie, d.w.z. object en werktuig van zijn levensactiviteit. De natuur is het anorganische lichaam van de mens, de natuur namelijk voorzover zij niet zelf menselijk lichaam is. ‘De mens leeft van de natuur’ betekent: de natuur is zijn lichaam, waarmee hij in voortdurende wisselwerking moet blijven om niet te sterven. Dat het fysieke en geestelijke leven van de mens in wisselwerking met de natuur staat betekent niet anders dan dat de natuur in wisselwerking met zichzelf staat, want de mens is een deel van de natuur.

Doordat de gealiëneerde arbeid de mens 1. van de natuur vervreemdt en 2. van zichzelf, van zijn eigen actieve functie, zijn levensactiviteit, vervreemdt zij de mens ook van zijn soort; het soortelijke leven wordt als middel gebruikt voor het individuele leven. Om te beginnen vervreemdt de gealiëneerde arbeid het soortelijke leven van het individuele leven en vervolgens maakt zij het laatste in zijn abstractie tot doel van het eerste, en wel eveneens in een abstracte en gealiëneerde vorm.

Want de arbeid, de levensactiviteit, het productieve leven zelf doet zich aan de mens in eerste instantie alleen als een middel tot bevrediging van een behoefte voor, de behoefte nl. om het fysieke bestaan in stand te houden. Het productieve leven echter is het soortelijke leven, het leven als soort. Het is het leven dat leven voortbrengt. In de wijze waarop zij haar levensactiviteit ontwikkelt ligt het hele karakter van de soort besloten, en de vrije, bewuste activiteit is het soortspecifieke karakter van de mens. Het leven zelf doet zich slechts als middel tot leven voor.

Het dier vormt een directe eenheid met zijn levensactiviteit. Het is er niet van onderscheiden. Het is zijn eigen levensactiviteit. De mens maakt zijn levensactiviteit zelf tot object van zijn wil en zijn bewustzijn. Hij heeft een bewuste levensactiviteit. De bewuste levensactiviteit is geen bepaaldheid waarmee hij direct samenvalt. De bewuste levensactiviteit onderscheidt de mens onmiddellijk van de dierlijke levensactiviteit. Juist daardoor is hij een soortbewust wezen. Of omgekeerd: hij is alleen daarom een bewust wezen (wat wil zeggen dat zijn eigen leven een object voor hem is) omdat hij een soortbewust wezen is. Alleen daarom is zijn activiteit vrije activiteit. De gealiëneerde arbeid keert de verhouding om, in die zin dat de mens, juist omdat hij een bewust wezen is, zijn levensactiviteit, zijn wezen, tot niet meer dan een middel om te kunnen leven maakt.

Het praktisch produceren van een objectieve wereld, de bewerking van de anorganische natuur, laat ons de mens zien als een soortbewust wezen, dat wil zeggen een wezen dat zich tot de soort als tot zijn eigen wezen of tot zichzelf als representant van de soort verhoudt. Ook het dier produceert natuurlijk. Het bouwt een nest, een woning, zoals de bij, de bever, de mier enz. Maar het produceert alleen wat het direct voor zichzelf en zijn jongen nodig heeft; het produceert éénzijdig terwijl de mens universeel produceert; het produceert alleen onder de dwang van de directe fysieke behoefte, terwijl de mens ook zonder fysieke noodzaak produceert en pas waarachtig produceert als hij vrij is van elke fysieke noodzaak. Het dier produceert alleen zichzelf terwijl de mens de hele natuur reproduceert; het product van het dier behoort rechtstreeks tot zijn fysieke lichaam terwijl de mens vrij tegenover zijn product staat. Het dier construeert alleen naar de normen en behoeften van de soort waartoe het behoort, terwijl de mens naar de norm van elke soort weet te produceren en elk object met de juiste norm weet te benaderen. De mens construeert daarom ook volgens de wetten van de schoonheid.

Juist in de bewerking van de objectieve wereld toont de mens zich daarom pas echt een soortbewust wezen. Deze productiviteit is zijn actief soortelijk leven. Door deze productieve werkzaamheid treedt de natuur hem als zijn werk en zijn werkelijkheid tegemoet. Het object van de arbeid is daarom de objectivering van het soortelijk leven van de mens: doordat hij zich niet alleen intellectueel, zoals in het bewustzijn, maar actief en reëel verdubbelt en zichzelf aanschouwt in de wereld die hij geschapen heeft. Wanneer dus de gealiëneerde arbeid de mens het object van zijn productie ontneemt, ontneemt zij hem daarmee zijn soortelijk leven, zijn objectief bestaan als soortelijk wezen. Zijn voorsprong op het dier slaat daardoor om in een achterstand: dat hij nl. beroofd wordt van zijn anorganisch lichaam, de natuur.

En zoals de gealiëneerde arbeid de zelfstandige, vrije activiteit tot middel verlaagt, zo maakt zij ook het soortelijk leven van de mens tot middel voor zijn fysieke bestaan.

Het bewustzijn dat de mens van zijn soort heeft wordt door de aliënatie zodanig vervormd dat het soortelijk leven alleen nog maar een middel voor hem is.

De gealiëneerde arbeid maakt dus:

3. Het soortelijk wezen van de mens, zowel met betrekking tot de natuur als met betrekking tot zijn geestelijke, zijn soortspecifieke vermogens, tot een hem vreemd wezen, tot middel voor zijn individuele bestaan. Zij vervreemdt de mens van zijn eigen lichaam, evenals van de natuur buiten hem, evenals ook van zijn geestelijk wezen, zijn menselijk wezen.

4. Een direct gevolg van het feit dat de mens van het product van zijn arbeid, van zijn levensactiviteit, van zijn soortelijk wezen vervreemd is, is de vervreemding van de mens van zijn medemens. Wanneer de mens tegenover zichzelf staat, staat ook de ander tegenover hem. Wat voor de verhouding van de mens tot zijn werk, tot het product van zijn werk en tot zichzelf geldt, geldt ook voor zijn verhouding tot andere mensen, tot hun werk en tot het object van hun werk. In het algemeen betekent de stelling dat de mens vervreemd is van zijn soortelijk wezen, dat de ene mens vervreemd is van de andere en dat elk van hen vervreemd is van het wezen van de mens.

De vervreemding van de mens en in het algemeen elke verhouding waarin de mens tot zichzelf staat wordt pas verwerkelijkt en vindt zijn uitdrukking in de verhouding waarin de mens staat tot de andere mensen. In de verhouding van de gealiëneerde arbeid beschouwt daarom ieder mens de andere mensen volgens de normen en de verhoudingen waarin hij zichzelf als arbeider bevindt.

(XXV) We zijn uitgegaan van een economisch feit: de vervreemding van de arbeider en zijn productie. We hebben dit feit geformuleerd als gealiëneerde, d.w.z. vervreemde en tot iets uiterlijks geworden arbeid. We hebben het aldus geformuleerde begrip geanalyseerd en daarmee alleen maar een economisch feit geanalyseerd.

Laten wij nu verder nagaan hoe en in welke vorm het begrip van de gealiëneerde, veruiterlijkte arbeid in de realiteit tot uitdrukking zal komen. Wanneer het product van de arbeid mij vreemd is, mij als een vreemde macht tegemoet treedt, aan wie behoort dit product dan toe?

Wanneer mijn eigen activiteit niet mijzelf toebehoort maar een vreemde, gedwongen activiteit is, aan wie behoort deze dan toe?

Aan een ander wezen dan ik zelf ben.

Wie is dit wezen?

De goden? Ongetwijfeld schijnt in de oudste tijden de voornaamste productie, zoals bv. de tempelbouw enz. in Egypte, India en Mexico, in dienst van de goden gestaan te hebben terwijl ook het product aan de goden toebehoorde. Maar de goden waren nooit alléén de werkgevers — evenmin als de natuur. En zou het trouwens geen wonderlijke contradictie zijn als de mens, hoe meer hij de natuur door zijn arbeid aan zich onderwerpt en hoe meer de wonderen van de industrie de wonderen van de goden overbodig maken, toch terwille van deze goddelijke machten van zijn vreugde om het produceren en zijn genot van het product afstand zou doen?

Het vreemde wezen aan wie de arbeid en het product van de arbeid toebehoort, in wiens dienst de arbeid staat en dat het genot van het arbeidsproduct heeft, kan alleen de mens zelf zijn.

Wanneer het product van de arbeid niet de arbeider toebehoort, maar als een vreemde macht tegenover hem staat, dan is dit alleen mogelijk doordat het een ander mens dan de arbeider toebehoort. Wanneer zijn activiteit hem tot een kwelling is, dan moet zij voor een ander een bron van genot en levensvreugde zijn. Niet de goden of de natuur, alleen de mens zelf kan deze vreemde macht over de mens zijn.

Men denken ook aan de hierboven geponeerde stelling dat de verhouding van de mens tot zichzelf pas objectief en werkelijk voor hem wordt door zijn verhouding tot de andere mensen.

Wanneer hij zich dus tot het product van zijn arbeid, van zijn geobjectiveerde arbeid, verhoudt als tot een vreemd, vijandig, machtig en van hem onafhankelijk object, dan is deze verhouding van dien aard dat een ander mens, een vreemd, vijandig, machtig en van hem onafhankelijk mens de heer van dit object is. Wanneer hij zich tot zijn eigen activiteit als tot een onvrije activiteit verhoudt, dan betekent dit dat het gaat om een activiteit in dienst, onder de heerschappij, de dwang en het juk van een ander mens.

Elke zelfvervreemding van de mens, elke vervreemding van zichzelf en van de natuur, manifesteert zich in de verhouding waarin hij zichzelf en de natuur ten opzichte van andere, van hem onderscheiden mensen plaatst. Zo komt de religieuze zelfvervreemding noodzakelijkerwijs tot uiting in de verhouding van leek tot priester, of in het algemeen — aangezien de verhouding zich in de wereld van de geest afspeelt — tot een middelaar enz.

In de praktische, reële wereld kan de zelfvervreemding zich alleen in de praktische, reële verhouding tot andere mensen manifesteren. Het medium waardoor de vervreemding plaatsvindt, is zelf van praktische aard. Door de vervreemde arbeid schept de mens daarom niet alleen zijn verhouding tot het object en de daad van de productie als een verhouding tot vreemde en hem vijandige mensen, maar hij schept ook de verhouding waarin andere mensen tot zijn productie en zijn product staan en de verhouding waarin hij tot die andere mensen staat. Zoals hij zijn eigen productie als een onteigenlijking, als een straf voortbrengt, en zijn eigen product als verlies, een product dat hem niet toebehoort, zo brengt hij ook de heerschappij van de niet-producerende over de productie en het product voort. Zoals hij zijn eigen activiteit onteigenlijkt, zo geeft hij de vreemde een activiteit die niet meer zijn eigen activiteit is in eigendom.

We hebben deze verhouding tot nu toe alleen van de kant van de arbeider bekeken en we zullen haar later ook van de kant van de niet-arbeider beschouwen.

Door de vervreemde, tot een uiterlijke zaak geworden arbeid brengt de arbeider dus een relatie tot stand van een vreemde, een buitenstaander tot deze arbeid. De relatie van de arbeider tot de arbeid genereert de relatie van de kapitalist, of hoe men de heer van de arbeid anders wil noemen, tot de arbeid. De particuliere eigendom is dus het product, het resultaat, de natuurlijke consequentie van de gealiëneerde arbeid, van de uiterlijk geworden verhouding van de arbeider tot de natuur en tot zichzelf. De particuliere eigendom kan dus langs analytische weg worden afgeleid uit het begrip van de veruiterlijke, onteigenlijkte arbeid, d.i. de veruiterlijkte mens, de gealiëneerde arbeid, het gealiëneerde leven, de van zichzelf vervreemde mens.

Het begrip van de gealiëneerde arbeid (het gealiëneerde leven) hebben wij natuurlijk als resultaat uit de ontwikkeling van de particuliere eigendom verkregen.

Maar bij analyse van het begrip blijkt dat de particuliere eigendom, ook al doet zij zich voor als de grond, de oorzaak van de gealiëneerde arbeid, in werkelijkheid veeleer de consequentie ervan is, evenals de goden oorspronkelijk niet de oorzaak maar het gevolg van de menselijke verstandsverbijstering zijn. Later slaat deze verhouding in een wisselwerking om.

Pas in de laatste fase, wanneer de ontwikkeling van de particuliere eigendom haar hoogtepunt bereikt, wordt deze verborgen samenhang opnieuw zichtbaar: enerzijds blijkt nu nl. dat de particuliere eigendom het product is van de gealiëneerde arbeid, en anderzijds dat zij het middel is waardoor de arbeid gealiëneerd wordt, de realisatie van deze onteigenlijking. Deze ontwikkeling werpt meteen een licht op verscheidene tot dusver onopgeloste tegenstrijdigheden.

1. De politieke economie gaat uit van de arbeid als de eigenlijke ziel van de productie en toch betekent voor haar arbeid niets en de particuliere eigendom alles. Geplaatst tegenover deze contradictie heeft Proudhon vóór de arbeid en tegen de particuliere eigendom gekozen. Wij zien echter in dat deze schijnbare contradictie niets anders is dan de contradictie waarin de gealiëneerde arbeid met zichzelf verkeert en dat de politieke economie alleen maar de wetten van de gealiëneerde arbeid geformuleerd heeft. Wij zien daarom ook in dat arbeidsloon en particuliere eigendom identiek zijn. Want het arbeidsloon is, evenals het product, het object van de arbeid, als in loon omgezette arbeid slechts een noodzakelijke consequentie van de vervreemding van de arbeid; daarom treedt in het arbeidsloon de arbeid ook niet als doel op zichzelf maar als dienaar van het loon naar voren. Wij komen hier later nog op terug en willen nu nog slechts enkele gevolgtrekkingen maken.

(XXVI) Een gedwongen verhoging van het arbeidsloon (afgezien van alle verdere problemen, afgezien ook van het feit dat een dergelijke anomalie alleen met geweld in stand gehouden zou kunnen worden) zou daarom niets anders zijn dan een betere salariëring van slaven en zou noch de arbeider noch de arbeid hun menselijke betekenis en waardigheid teruggeven. Ja, zelfs het gelijke loon voor iedereen, zoals Proudhon het verlangt, zou alleen maar de verhouding van de tegenwoordige arbeider tot zijn werk tot de verhouding van alle mensen tot hun werk maken. De maatschappij zou dan de rol van de abstracte kapitalist spelen.

Arbeidsloon is een direct gevolg van de gealiëneerde arbeid en de gealiëneerde arbeid is de directe oorzaak van de particuliere eigendom. Vervalt het ene, dan moet ook het andere vervallen.

2. Uit de verhouding van de gealiëneerde arbeid tot de particuliere eigendom volgt verder dat de emancipatie van de maatschappij uit de particuliere eigendom enz., uit de slavernij, tot uitdrukking komt in de politieke vorm van de emancipatie van de arbeiders; niet in die zin dat het alleen om de emancipatie van deze laatste zou gaan, maar omdat de emancipatie van de arbeiders de algemene menselijke emancipatie insluit. Zij sluit deze in omdat de verhouding van de arbeider tot de productie het hele probleem van de menselijke slavernij bevat en alle soorten van slavernij slechts modificaties en consequenties van deze verhouding zijn.

Zoals wij uit het begrip van de vervreemde, onteigenlijkte arbeid door analyse het begrip van de particuliere eigendom gevonden hebben, zo kunnen met behulp van deze beide factoren ook alle andere economische categorieën ontwikkeld worden, en in elke categorie — bv. de woeker, de concurrentie, het kapitaal, het geld — zullen wij slechts een bepaalde en verder ontwikkelde vorm van deze basisbegrippen vinden.

Voor wij echter deze ontwikkelingen nader beschouwen dienen wij nog twee problemen op te lossen.

1. Wij moeten het algemene wezen van de particuliere eigendom, zoals die zich als resultaat van de gealiëneerde arbeid gevormd heeft, in zijn relatie tot de waarachtig menselijke en sociale eigendom bepalen.

2. Wij hebben de vervreemding, de onteigenlijking van de arbeid als een feit aangenomen en dit feit ontleed. Hoe, zo vragen wij nu, komt de mens ertoe zijn arbeid te onteigenlijken, te aliëneren? Hoe is deze aliënatie in het wezen van de menselijke ontwikkeling gefundeerd?

We zijn de oplossing van dit probleem al een heel stuk naderbij gekomen door de vraag naar de oorsprong van de particuliere eigendom te veranderen in de vraag naar de verhouding van de gealiëneerde arbeid tot de evolutie van de mensheid. Want wanneer men over particuliere eigendom spreekt, meent men met een zaak te maken te hebben die buiten de mens ligt. Wanneer men over arbeid spreekt, heeft men direct met de mens zelf te maken. Deze nieuwe vraagstelling impliceert al de oplossing ervan.

ad 1. Het algemene wezen van de particuliere eigendom en zijn relatie tot de waarachtig menselijke eigendom.

Wij hebben de gealiëneerde arbeid opgelost in twee bestanddelen die elkaar wederzijds bepalen of die slechts verschillende uitdrukkingen zijn van één en dezelfde verhouding. De toe-eigening doet zich voor als vervreemding, als ont-eigen-ing, en de onteigening als toe-eigening, de vervreemding als de ware inburgering.

We hebben één kant van de zaak bekeken, nl. de gealiëneerde arbeid met betrekking tot de arbeider zelf, dat wil zeggen de verhouding van de gealiëneerde arbeid tot zichzelf. Als product, als noodzakelijk resultaat van deze verhouding hebben wij de eigendomsverhouding van de niet-arbeider tot de arbeider en de arbeid gevonden. In de particuliere eigendom als de materiële samenvatting van de gealiëneerde arbeid liggen beide verhoudingen besloten: de verhouding van de arbeider tot de arbeid, tot het product van zijn arbeid en tot de niet-arbeider en de verhouding van de niet-arbeider tot de arbeider en het product van diens arbeid.

Tot dusver hebben wij gezien dat met betrekking tot de arbeider, die zich door zijn arbeid de natuur toe-eigent, de toe-eigening zich voordoet als afstand-doen-van, de zelfwerkzaamheid als werkzaamheid voor een ander en van een ander, de levenskracht als opoffering van leven en de productie van het object als verlies van het object aan een vreemde macht, aan een vreemde. Laten wij nu de verhouding van deze vreemde mens, die buiten de arbeid en de arbeider staat, tot de arbeider, tot de arbeid en tot het object van de arbeid beschouwen.

Allereerst valt op te merken dat alles wat voor de arbeider activiteit van onteigenlijking, van aliënatie is, voor de niet-arbeider een toestand van onteigenlijking, van aliënatie is.

In de tweede plaats dat het werkelijke, praktische gedrag van de arbeider in de productie en ten opzichte van het product (zijn gemoedstoestand dus) zich aan de tegenover hem staande niet-arbeider als een theoretische houding voordoet.

(XXVII) Ten derde. De niet-arbeider doet alles tegen de arbeider wat de arbeider tegen zichzelf doet, maar hij doet niet tegen zichzelf wat hij tegen de arbeider doet.

Laten wij deze drie verhoudingen aan een nadere beschouwing onderwerpen. [Hier breekt het manuscript af. (N.v.d.v.).]