Geschreven: 1992
Bron: La Brèche, nr. 494, 28 augustus 1992
Vertaling: Rood, maandblad voor socialistische democratie
Deze versie: Werd gepubliceerd in "Rood", november 2005, in een speciaal nummer over Ernest Mandel en Europa
Transcriptie: Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, november
2005
In de lente van 1992 kondigden zowel het IMF (internationaal monetair fonds) als de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) een economische heropleving aan voor het tweede semester van het jaar. Die laat op zich wachten. Integendeel, de recessie duurt voort en versterkt zich nog. De werkloosheid bereikt historische recordniveaus. Tegelijkertijd is op Europese schaal een breed debat geopend over “welk europa” — discussies over het verdrag van Maastricht voor de 12 landen van de Europese commissie (EC) — of over de toetreding van de EFTA (Europese Vrijhandelsassociatie).
De “Europese vraag” is nauw verbonden met de discussies over de politiek van besparingen en economische relance. Ernest Mandel zet deze thema’s in perspectief.
Het is de Engelse economist John Mayard Keynes die het gebruik van het budgettair tekort op de agenda zette als middel om de economische crisis en de werkloosheid te bestrijden. Dit idee werd in vele Europese landen door de georganiseerde arbeidersbeweging gedeeltelijk overgenomen onder de vorm van een economische heropleving aangedreven door enorme uitgaven, onder andere in de sector van de openbare diensten. De diverse plannen tegen de werkloosheid van de tweede helft van de jaren ‘30 waren door dit concept geïnspireerd.
Vanuit een theoretisch standpunt bezien, faciliteert een verhoging van de algemene vraag (de effectief beschikbare koopkracht) in een gegeven land de economische heropleving zolang er productiecapaciteit beschikbaar is: werklozen, reserves aan grondstoffen of intermediaire producten, machines die niet voltijds draaien. Deze niet-gebruikte grondstoffen worden in zekere zin gemobiliseerd door de bijkomende koopkracht die ontstaat door het budgettair tekort. Enkel wanneer de grondstoffen uitgeput zijn, mondt het budgettair tekort fataal uit op inflatie.
Maar er schuilt een adder onder het gras. Om te voorkomen dat het budgettair tekort inflatie veroorzaakt alvorens de volledige tewerkstelling is bereikt, moet men de belastingen verhogen in dezelfde verhouding als de inkomsten. Niettemin verkiest de burgerij staatsleningen (obligaties) boven het betalen van belastingen: het eerste brengt op, het tweede niet. En de fiscale vlucht is in de 20ste eeuwse burgerlijke samenleving een universeel fenomeen. Vandaar dat het budgettaire tekort praktisch altijd gepaard gaat met de ontwikkeling van de openbare schuld.
De terugbetaling van deze schuld vertegenwoordigt een stijgend aandeel in de openbare uitgaven. Dit neigt ertoe het budgettaire tekort te doen toenemen, zonder winstgevend effect op de tewerkstelling. Integendeel: de loontrekkenden betalen de hoofdmoot van de belastingen, de stijging van de openbare schuld houdt in werkelijkheid een herverdeling van het nationaal inkomen in ten koste van de loontrekkenden en ten voordele van de burgerij.
Stimuleert de stijging van de inkomsten van de kapitalisten de investeringen en dus de tewerkstelling dan niet? Dat is de stelling van de voorstanders van de ‘heropleving door het aanbod’, tegenstanders van Keynes in de jaren ‘30 en heel invloedrijk sinds het Reagan en Thatcher-tijdperk.
Opnieuw gaat het hier niet om een automatisme. De argumentatie van Keynes op dit vlak is overtuigend. De kapitalisten zijn niet verplicht hun bijkomende inkomsten in de productie te investeren. Ze kunnen verkiezen om deze middelen te sparen of te gebruiken voor speculatieve doeleinden. Zelfs als men investeert, kan het gaan om een rationaliseringsinvestering, die meer banen kost dan dat ze er creëert. Dit soort investeringen is dominant sinds midden jaren ‘70.
In werkelijkheid werken de kapitalisten niet voor het algemeen nut. Ze maken keuzes in functie van de maximale winst. Dit gedrag leidt precies tot de periodieke stijging van de werkloosheid en tot de min of meer lange economische crises. Tijdens deze crises dalen de omvang en het peil van de winst. Het herstel van de winst wordt vanaf dan een absolute prioriteit voor de burgerij. De stijging van de uitbuiting van de loontrekkenden — de meerwaardevoet, volgens de formulering van Marx — is het geprivilegieerde instrument om dat te bereiken.
Het is geen toeval dat de bezuinigingspolitiek overal op de agenda staat. In laatste instantie zijn de monetaire deflatie en de keynesiaanse inflatie slechts 2 varianten van een fundamentele oriëntatie.
Het historisch bilan van de keynesiaanse politiek is heel duidelijk. Het meest belovende experiment, de New Deal van Roosevelt in de Verenigde Staten, is geëindigd als een schrijnende mislukking. Ondanks de enorme stijging van de openbare uitgaven is ze uitgelopen op de crisis van 1938, met meer dan 10 miljoen werklozen. Het is enkel de versnelde herbewapenings-economie die de massale werkloosheid deed verdwijnen. Dit bevestigt de diagnostiek van Rosa Luxemburg voor de eerste wereldoorlog. Ze zag in de bewapenings-economie ‘de vervangingsmarkt’ bij uitstek — d.w.z. de nieuwe afzetmarkt voor de verkoop van de waren en voor de realisatie van de meerwaarde — in het imperialistisch tijdperk. Inderdaad, de omvang van de bewapeningsuitgaven functioneerde in de Verenigde Staten na 1948 als motor voor de economische expansie van het kapitalistisch systeem in zijn geheel. Dit type van uitgaven schraagde ‘de lange expansieve golf’ van de jaren 1950-1970, hoewel daar het prijskaartje aan vasthing van een permanent budgettair tekort en een permanente inflatie.
De andere belangrijke stimulans voor de expansie bestaat in de enorme toename van het krediet, het is te zeggen van de schuldenlast van de grote bedrijven of van de minst arme gezinnen. De ‘kleine kredieten’ voor armere sociale sectoren zijn zowel in de Verenigde Staten als in Europa zelfs nog in omvang gestegen sinds de recessie van 1974-1975. Gedurende de naoorlogse periode dreef de kapitalistische economie naar een expansie op een oceaan van schulden. Alleen al de in dollar uitgedrukte schuld bereikt momenteel de astronomische som van 10.000 miljard dollar, waarvan de fameuze ‘derde wereldschuld’, die meer dan 50% van de inwoners van de planeet aangaat, slechts 15% uitmaakt.
De explosie van de schuldenlast functioneert eveneens als een ‘vervangingsmarkt’. Ze creëert bijkomende koopkracht die toelaat de interne tegenstellingen van de kapitalistische economie af te zwakken. Maar dit afzwakkingseffect is beperkt in de tijd. Inderdaad, onvermijdelijk voeden de stijgende schulden de inflatie. Vanaf een bepaalde drempelwaarde begint deze de expansie te verstikken in plaats van ze te stimuleren. Dit heeft de ommekeer van de expansieve naar de depressieve lange golf bespoedigd. Deze kentering tekende zich af vanaf het einde van de jaren ‘60, begin jaren ‘70.
Er is iets irreëels in de door de dogmatici van het neoliberalisme ontwikkelde tegenstelling tussen de zogenoemde aanbodspolitiek en de politiek die aan de hand van het budgettair tekort de vraag aanzwengelt. Nooit is het budgettair tekort zo hoog geweest als onder de kampioen van het neoliberalisme die Ronald Reagan meende te zijn. Dezelfde opmerking geldt in grote mate ook voor Mevrouw Thatcher. Zij waren beoefenaars van een keihard neo-keynesianisme, ook al bedienden ze zich van de omgekeerde geloofsbrieven.
Het echte debat ging niet over de omvang van het budgettaire tekort, maar over de bestemming ervan. Welke maatschappelijke klassen of belangrijke klassenfracties profiteerden ervan? Met welk resultaat voor het geheel van de economie en de samenleving? Hierover bestaan sluitende empirische gegevens. Het neo- keynesianisme van Reagan en van mevrouw Thatcher, dat samengaat met het zogenaamde ‘monetaristisch'’ imperatief (monetaire stabiliteit kost wat het kost), heeft op brutale wijze overal het bezuinigingsoffensief versterkt. Men heeft de sociale en infrastructurele uitgaven verlaagd; in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, in mindere mate Japan en Duitsland, heeft men de uitgaven voor bewapening enorm doen stijgen. Op verschillende manieren werden de subsidies voor private ondernemingen verhoogd. De uitbreiding van de werkloosheid en de sociale ongelijkheid werden gestimuleerd. Het aantal werklozen is in de landen van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) gedurende de voorbije 2 decennia met meer dan een kwart gestegen.
De globale sociale effecten zijn nog rampzaliger. Overal ter wereld bevestigt het universitair onderwijs over economische ontwikkeling terecht dat de meest productieve investeringen op lange termijn deze zijn in het onderwijs, in de gezondheidszorg en de infrastructuur. Maar, de dogmatici van het neoliberalisme vergeten deze elementaire wijsheid wanneer ze de openbare financiële problemen aanpakken vanuit het gezichtspunt van een ‘evenwicht’ dat tegen gelijk welke prijs hersteld moet worden. Ze snoeien liefst in de uitgaven voor onderwijs, gezondheidszorg, sociale zekerheid en infrastructuur met de gekende nadelige effecten op termijn, ook voor de productiviteit.
Wil dit nu zeggen dat de socialisten toch de voorkeur moeten geven aan het traditionele keynesianisme dat uitmondt op diverse varianten van de ‘Welfare State’, tegenover de vergiftigde cocktail van monetarisme en neokeynesianisme die men ons nu serveert? Ook als het antwoord positief is, moeten we die politiek toch overstijgen. Het traditionele keynesianisme veronderstelt welbepaalde vormen van machtsuitoefening en -verdeling binnen het kader van de burgerlijke samenleving. Die leiden tot verschillende vormen van sociaal contract en tot een ‘consensus’ met de houders van de economische macht, gebaseerd op wat aanvaardbaar is voor deze laatste. De ‘consensus’ is dus een vorm van éénrichtingsverkeer. Hij gaat in tegen een essentiële prioriteit: het verdedigen van de onmiddellijke belangen van de loontrekkenden en van de objectieven van de nieuwe sociale bewegingen. Die verdediging veronderstelt het behoud of het heroveren in sommige landen van een politieke zelfstandigheid van de loontrekkende klasse in het algemeen.
Anderzijds heeft het traditionele keynesianisme als minste kwaad in vergelijking met de deflatiepolitiek enkel zin als het uitmondt op een snelle vermindering van de werkloosheid. In de actuele omstandigheden echter leidt het neokeynesianisme tot een vermeerdering van de werkloosheid en tot de marginalisering van een groeiende groep van de samenleving. Het houdt op geen enkele manier de realisatie tegen van het neoliberale project voor een “duale” samenleving, d.w.z. de geïnstitutionaliseerde verdeeldheid onder de loontrekkenden, dus de achterstelling en ontmoediging van een deel van deze laatsten. Door de depolitisering en de wanhoop die daardoor wordt gevoed, wordt de culturele basis gelegd voor de ontwikkeling van een “neofascisti-sche” extreme rechterzijde.
Het “laatkapitalisme” wordt daarenboven gekenmerkt door een internationale concentratie en een centralisatie van kapitaal zonder voorgaande. De multinationale ondernemingen of transnationals zijn de voornaamste organisatievorm van het grootkapitaal. Minder dan 700 onder hen domineren brede segmenten van de wereldmarkt. Tegenover de almacht van deze transnationals is de traditionele nationale staat steeds minder opgewassen om een coherent en efficiënt beleid te voeren.
De multinationals zijn zeker niet de enige vorm die grote ondernemingen aannemen. Naast hen blijven wezenlijk ‘nationale trusts’, naast openbare of semi-openbare bedrijven, naargelang het land in diverse verhoudingen, bestaan. De economische rol van de nationale staat is dus niet teruggeschroefd tot nul. Toch gaat de lange termijn tendens in de richting van een geleidelijke afbouw — niet totaal, niet onmiddellijk — van de efficiëntie van de economische interventies van de nationale staat. Het ideologische offensief van het neoliberalisme is in grote mate het product en niet de oorzaak van deze fundamentele evolutie. Tegenover de opmars van de transnationale bedrijven is de nationale staat enkel voor welbepaalde fracties van de burgerij nog een adequaat economisch instrument.
Niettemin heeft de dominante klasse de staat nodig voor haar zelfverdediging. Ze heeft de nationale staat nodig om haar particuliere belangen te verdedigen — onder andere in de supranationale instanties — tegenover haar buitenlandse concurrenten. Ze heeft de staat nodig om de schok van economische en sociale crises te dempen. Ze heeft de staat nodig voor repressieve doeleinden in geval van explosieve sociaal-politieke crises.
In de mate dat de nationale Staat voor haar minder nuttig wordt, poogt ze die te vervangen door supranationale instituties. Vooraleer deze een echt staatskarakter verkrijgen, moet men nochtans belangrijke politieke, culturele, ideologische obstakels overwinnen. Dat lijkt complexer te zijn dan aanvankelijk gedacht. Zo blijft de eenmaking van Europa op middenlange termijn hangen tussen een vage confederatie van soevereine staten en een Europese federatie met reële staatskenmerken, met een gemeenschappelijke munt, een gemeenschappelijke centrale bank, een gemeenschappelijke industriële en agrarische politiek, een gemeenschappelijk leger en politie, dit alles vertegenwoordigd door een echte gemeenschappelijke regering. De instituties die voortkomen uit de eenheidsakte of uit de akkoorden van Maastricht weerspiegelen goed dit hybride karakter. Het zijn pre-staats- of semi-staatsinstellingen. De echte macht blijft in handen van de Ministerraad, het is te zeggen de twaalf samenwerkende regeringen. De mate waarin de soevereiniteit werkelijk wordt opgegeven, blijft erg gelimiteerd. De verschillen tussen de nationale situaties zitten daar natuurlijk voor veel tussen
De akkoorden van Maastricht leggen de nationale staten in functie van de monetaire stabiliteit een vermindering van het budgettair tekort op, tot 3% van het bruto nationaal product. Er zijn weinig staten die dit doel in 1996, 1997 of 1998 zullen halen. Gaan we naar een Europa met vijf? Het mechanisme is zeker niet zo goed geolied als Jacques Delors beweert.
Hierbij voegt zich een tijdsbom: de effecten op middenlange termijn van de zogenaamde budgettaire stabilisatie op de economische conjunctuur en onder meer op de tewerkstelling. Volgens een ‘vertrouwelijke’ nota van de OESO zullen deze heel nefast zijn; meerder studies bevestigen deze inschatting.
Alleen al het feit dat de inhoud van de akkoorden van Maastricht een verergering van de bezuinigingspolitiek impliceert, zou al moeten volstaan voor de arbeidersbeweging en de ‘niet-respectabele’ linkerzijde om de akkoorden te verwerpen. We mogen ons niet laten bedotten.
In werkelijkheid levert Maastricht onder het mom van begrotingsdiscipline enkel een eenvoudig excuus voor de verderzetting en de verharding van een bezuinigingspolitiek waarin de betrokken regeringen zich reeds hadden geëngageerd. Het is deze politiek die men moet viseren, eerder dan louter zijn pijlen te richten op de akkoorden van Maastricht.
Dit wil zeggen dat de oppositie tegen Maastricht niet de vorm mag aannemen van een protectionistische en nationalistische terugplooi. Dit zou ons verder overleveren aan dezelfde besparingspolitiek, onder de ideologische ‘rechtvaardiging’ van de verdediging van de nationale soevereiniteit. Is het niet onder het voorwendsel de ‘nationale concurrentiepositie’ van ‘onze’ industrie te verdedigen, dat de syndicale en sociaaldemocratische leidingen zich ten volle hebben ingezet voor de besparingspolitiek?
Tegenover de groeiende internationalisering van het kapitaal en de groeiende macht van de multinationals bestaan er fundamenteel slechts twee denkbare strategieën voor de loontrekkenden, hun politieke en syndicale organisaties en de nieuwe sociale bewegingen. De eerste is deze van samenwerking met de eigen dominante klassen tegen ‘de’ Duitsers, ‘de’ Britten, ‘de’ Fransen, ‘de’ Japanners… Dat is een reactionaire ideologische oriëntatie, die het chauvinisme voedt, het korte-termijnegoïsme, de xenofobie, zelfs het racisme. Het is een politiek die geen enkel perspectief opent. De multinationals vinden altijd wel een land waar de lonen lager zijn, de werkomstandigheden harder, de democratische vrijheden beperkter. Zich engageren voor deze nationale weg van de verdediging van de ‘zwarte industrie’ komt erop neer opgezogen te worden door een cumulatief dalende spiraal van inkomsten, werkomstandigheden en vrijheden in de naam van de concurrentie. Dat komt neer op de harmonisering naar beneden toe.
De tweede oriëntatie — de enige doeltreffende op korte termijn — bestaat in een samenwerking van de loontrekkenden en de sociale bewegingen in het geheel van de Europese landen — en ook internationaal — met als doel om de verworvenheden te verdedigen, in stappen de lonen, de sociale zekerheid, de werkomstandigheden van de loontrekkenden in de benadeelde landen tegenover de beter voorziene landen te harmoniseren naar boven toe. Het is ook een oriëntatie die moet uitmonden op sociale, economische, ecologische voorstellen op Europese schaal, want dat is het kader waarbinnen die voorstellen effectief verwezenlijkt kunnen worden en waarbinnen een nieuwe vorm van burgerschap met zijn politieke, sociale en economische dimensies gerealiseerd kan worden.
Binnen de Europese instanties, zetten nuances de protagonisten van centrum-links en de volgelingen van centrum-rechts weliswaar tegenover elkaar. De twisten rond het Europees Sociaal Verdrag getuigen hiervan. Hoe dan ook, de analyse toont dat er voorbij die nuances unanimiteit bestaat rond de besparingspolitiek.
We verzetten ons dus niet tegen het verdrag van Maastricht in naam van de gedachte dat de prioritaire politieke actie zich op het niveau van de nationale staat afspeelt. Integendeel, we zijn voorstaander van alle initiatieven die de bewustwording bevorderen van de noodzaak aan gemeenschappelijke solidaire actie tussen loontrekkenden op Europese schaal op het politieke, economische, sociale en ecologische terrein.
Dit is overigens niet in strijd met het defensieve verzet op nationaal vlak. Binnen dit perspectief vertegenwoordigt de herovering door de arbeidersbeweging en de sociale bewegingen van het solidariteitsprincipe — zeer goed verwoord in de leuze van het Amerikaans syndicalisme “an injury to one is an injury to all — Raak aan één van ons en je raakt ons allemaal” — een moreel en politiek beslissende dimensie.