Ernest Mandel

Het lange golven debat: de inzet


Geschreven: 1991
Deze versie: Artikel in Vlaams Marxistisch Tijdschrift (VMT), 25ste jaargang, nr. 1, maart 1991, blz. 7-17
Transcriptie: F.
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, maart 2005



De theorie van de “lange golven van de economische conjunctuur” was na de tweede wereldoorlog gediscrediteerd en bijna vergeten. Zij scheen het slachtoffer te zijn van een reële “lange golf”: de economische expansie 1949 (in de USA: 1940) — einde van de jaren zestig. Stalin had al tijdens de jaren dertig de banvloek tegen die theorie afgekondigd. Ondanks het feit dat die theorie van marxistische oorsprong is (Parvus, Van Gelderen, Trotski) waren discussies en wetenschappelijk onderzoek desbetreffend ook in kringen die zich op het marxisme beriepen, nagenoeg taboe.

Wij vormden een eenzame uitzondering toen wij ons, eerst in een artikel verschenen in 1964, dan in ons boek Het Laatkapitalisme opgesteld in 1970, expliciet op die “lange-golf-theorie” beriepen om de naoorlogse “boom” te verklaren en te voorspellen dat hij door een “lange depressieve golf” vanaf het einde van de jaren zestig/ begin van de jaren zeventig zou worden gevolgd.[1]

Die ommekeer in de economische conjunctuur heeft inderdaad plaatsgevonden. De twee algemene recessies van de internationale kapitalistische economie, die van 1974-75 en die van 1981-82, waren veel ernstiger dan die van de voorafgaande dertig jaar. De economische groei van de jaren 1972-1980 is door een groeivoet gekenmerkt, die nauwelijks de helft uitmaakt van de groeivoet van de jaren 1949-1970. De structurele werkloosheid blijft ononderbroken groeien. De realiteit van de “lange golven”, en haar articulatie met de normale industriële cyclus, zijn daardoor empirisch bevestigd.

De economische werkelijkheid heeft er dus beslissend toe bijgedragen, discussie en onderzoek over de “Lange-golf-theorie”weer op gang te brengen. Dit is sinds het begin van de jaren zeventig inderdaad het geval, zowel in het Westen als in het Oosten. Talrijke boeken en tijdschriftenartikels zijn sindsdien aan dat thema gewijd. In de Oostbloklanden, in de eerste plaats de Sovjet-Unie en de voormalige DDR, is de belangstelling daarvoor sterk toegenomen.

Verschillende internationale colloquia werden over dit thema georganiseerd. Een daarvan vond plaats aan de V.U.B. in 1988. Belangrijke bijdragen tot dat colloquium verschijnen eerlang onder de titel “New Findings in Long Wave Research”. Twee van de vier bijdragen die in dit nummer van het Vlaams Marxistisch Tijdschrift zijn opgenomen, werden eveneens aan het betreffend colloquium voorgelegd.

Het is onmogelijk hier de rijke, veelzijdige en zich steeds uitbreidende internationale discussie over het onderwerp “lange golven van de conjunctuur” samen te vatten. Wij willen ons beperken tot een beschrijving var twee, o.i. alleszins centrale, aspecten van het debat.

Er bestaat een meningsverschil over het voorwerp van de discussie. Met andere woorden: de formulering van de problematiek beïnvloedt uiteraard de voorgestelde antwoorden.

Voor ons vormt de ‘lange-golven-theorie’ een dimensie van de conjunctuurtheorie. Zij slaat dus op productie, tewerkstelling, inkomens afzet. Haar geldigheid in die zin is beperkt tot het tijdperk van de kapitalistische productiewijze. Het enig betwistbaar probleem betreffende dit tijdsschema slaat op de periodisering van de industriële omwenteling in Engeland, België en Frankrijk. Onze voorkeur gaat naar een eerste “expansieve lange golf” vanaf de oorlogen van Engeland tegen de Franse Revolutie en tegen Napoleon, gevolgd door een “depressieve lange golf” gaande van 1816 tot 1848.

Collega Wallerstein — gedeeltelijk bijgestaan door collega Andre Gunder Frank — is daarentegen voorstander van een lange-golf-theorie die gecentreerd is op ongelijke ruil tussen de “periferie” en de kapitalistische “metropolen”, d.w.z. op de prijsontwikkeling binnen de wereldmarkt. Lange golven van prijsbewegingen zijn inderdaad te herkennen vanaf de 16e eeuw (sommige historici gaan desbetreffend nog verder terug in het verleden). Zij zijn een element van verklaring van vele maatschappelijke veranderingen, zowel in Europa als in de door het westers kapitaal gekoloniseerde overzeese gebieden (bijkomstig trouwens ook in Japan en in China). Maar zij vallen buiten het bereik van kapitalistische conjunctuurverschijnselen. Zij werpen andere problemen op dan die van de schommelingen in industriële productie, tewerkstelling, inkomens en afzet die we in de 19de en 20ste eeuw kennen.

Dit is geen zuiver semantisch debat. Het heeft praktisch-analytische gevolgen.

Een “lange-golven-theorie” die de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze vooropzet, zal in het gedrag van de kapitalistische ondernemers de sleutel voor langdurige expansie of relatieve depressie zoeken. Dit is nota bene gemeen aan de aanpak van Schumpeter en die van marxistisch geïnspireerde theoretici.

Een “expansieve lange golf” heeft tot voorwaarde een sterke verhoging van accumulatie van kapitaal, vooral van productieve investeringen. Dit hangt of zowel van verhoogde winstverwachtingen, als van een stijgende gerealiseerde doorsnee-winstvoet (ikzelf verdedig sinds jaren de stelling, dat de lange golven in laatste instantie door lange golfbewegingen van de doorsnee-winstvoet bepaald worden).

Maar in de kapitalistische productiewijze worden winsten pas na verkoop van koopwaren en diensten gerealiseerd, en niet automatisch als resultaat van productie binnen het bedrijf. Het volstaat dus niet dat nieuwe uitvindingen tot initiale innovaties leiden, opdat een nieuwe langdurige expansie zou plaatsvinden. Een overgang van experimentele tot massieve innovatie, met cumulatieve innovatiegevolgen voor het doorsnee-groeiritme, veronderstelt een grote uitbreiding van de markt. En dit is geen automatisch product van de groeiende voortbrengst, zoals J.B. Say en talrijke navolgers het geloofden, tegen alle empirische gegevens in.

In die zin geloven wij dat ondanks alle eventuele prijsontwikkelingen en talrijke onbetwistbare technologische innovaties,[2] wij geen “soft landing” van de huidige langdurige depressie gaan beleven indien niet een massale afzet van “nieuwe” producten en diensten verzekerd is.[3] Het is buitengewoon moeilijk die expansie van de markt gelijktijdig met een verhoging van de doorsnee-winstvoet te verkrijgen. Daarom zijn zulke omkeerpunten in de geschiedenis van het kapitalisme zo zelden: 1848, 1893, 1940 (1949) zijn de drie enige die tot nu toe hebben plaatsgevonden. Voorlopig is er geen aanwijzing dat een vierde keerpunt zichtbaar wordt.

Hiermee komen wij tot het tweede centrale thema van het internationaal debat over de “lange golven in de conjunctuur”. Het wordt soms omschreven met de formule: is de lange-golf-beweging een essentieel endogeen proces, zoals de industriële cyclus, of spelen daarbij exogene factoren een mede-beslissende rol? Voor de voorstanders van de eerste stelling zal dan trouwens de formule “lange cycli van de conjunctuur” doeltreffender lijken dan de formule “lange golven”, die de asymmetrie van de lange-golf-beweging onderstreept.[4]

Het schijnt nogmaals op het eerste zicht om een definitieprobleem te gaan, om een zuiver semantisch debat. Gaat men van de kapitalistische maatschappij in haar geheel, als een totaliteit uit, dan is het natuurlijk een tautologie alle verschijnselen, die zich binnen die maatschappij afspelen, als endogeen te bestempelen.

Maar die definitie ontwijkt de werkelijke problematiek. Want wat de voorstanders van de “endogene” hypothese impliciet of expliciet vooropstellen is de hypothese van economisch automatisme: veranderingen in de technologie leiden onvermijdelijk tot veranderingen in de arbeidsorganisatie, in de krachtsverhoudingen tussen Kapitaal en Arbeid, in de internationale betrekkingen. Zo ontstaan eveneens onvermijdelijk de nodige voorwaarden voor cumulatieve expansie van de accumulatie van het kapitaal.

Wij aanvaarden dit fatalistisch determinisme niet. Wij vinden ook geen empirische bewijzen daarvoor in de geschiedenis van de jongste 100 à 150 jaar, zo niet langer.

Volgens Marx is één van de componenten van de doorsneewinstvoet de doorsnee-meerwaardevoet, d.w.z. de betrekkelijke uitbuitingsgraad van de arbeidskracht. Deze is mede bepaald door de hoogte van het doorsnee-loon. Maar het niveau van dat doorsnee-loon is niet bepaald door zuiver economische factoren. Het schommelt tussen twee uitersten: het fysiologisch minimum, beneden hetwelke het niet kan dalen; en een loonniveau dat de winst zou doen verdwijnen (cfr. Bagehot’s beroemde uitspraak: “Engeland kan alles verdragen behalve een rentevoet van minder dan twee procent”).

Die schommelingen hangen of van verschillende factoren, waartoe men kan rekenen: de historische uitgangssituatie van relatieve schaarste of relatieve overvloed aan arbeidskrachten,[5] d.w.z. de “seculaire” omvang van het industriële reserveleger, de grote migratiegolven, het ritme van de kapitaalsaccumulatie en van de industrialisatie op lange termijn, de traditionele hoogte van het arbeidsloon, de krachtsverhoudingen tussen Kapitaal en Arbeid en de periodisch optredende langdurige veranderingen van de reële lonen in functie van de langdurig geconsolideerde of uitgeschakelde verworvenheden van de arbeidersbeweging.

Marx verwierp elke loontheorie die, in aansluiting op Malthus en Lassalle en gedeeltelijk ook op Ricardo, een historische tendens tot absolute pauperisatie van de werkende klasse vooropzette. Volgens hem waren er twee elementen in het arbeidsloon: een fysiologisch minimumelement, en een moreelhistorisch element.[6] De arbeidersbeweging was in staat, niet alleen een systematische verlaging van het reële loon door haar klassenstrijd te verhinderen. Zij was ook in staat, de dekking van nieuwe behoeften door het doorsnee-loon of te dwingen: men denke aan betaalde vakantie vanaf de grote stakingen van 1936.

Omgekeerd kan in geval van zware nederlagen van de arbeidersklasse een reeks van vroeger afgedwongen verworvenheden teloor gaan, kan het doorsnee-loon op een peil vallen, waar die behoeften niet meer kunnen worden gedekt.[7]

Met andere woorden: het doorsnee-arbeidsloon in een bepaald land tijdens een bepaald tijdperk is een objectief datum — in een groeiend aantal landen trouwens formeel en soms zelfs officieel bepaald — dat niet uitsluitend afhangt van de economische conjunctuur op korte en halflange termijn, maar van bestaande politiek-maatschappelijke krachtsverhoudingen tussen Kapitaal en Arbeid. Het vormt dus een betrekkelijk onafhankelijk variabel element in de bepaling van de doorsnee-winstvoet en derhalve ook in de bepaling van het ritme van de accumulatie van het kapitaal, en derhalve ook in de mogelijkheid van een expansieve “lange golf” van de conjunctuur.

Het spreekt vanzelf dat die dialectische en soepele loontheorie elke rechtstreekse determinatie van het arbeidsloon door de doorsnee arbeidsproductiviteit, door vele neoliberale theoretici vooropgezet, evenzo afwijs als de simplistische “bronzen loonwet” (ehernes Lohngesetz) van Malthus Lassalle. Het volstaat volgende internationale waaier van lonen in de textielindustrie te bekijken, om het besluit te trekken dat die reusachtige loonverschillen niet hoofdzakelijk door nationale verschillen in arbeidsproductiviteit kunnen worden verklaard:

Lange golven debqt[8]

Het is duidelijk dat de omvang van het industrieel reserveleger in India en China een veel belangrijker rol speelt om het lage loon van de textielarbeider(ster) in die beide landen te verklaren dan het productiviteitsverschil met Japan, om niette zeggen met Taiwan. Het is o.i. eveneens een feit dat de grote historische nederlaag, die de arbeidersklasse in de jaren zestig zowel in Indonesië als Sri Lanka heeft beleefd, het lage loonniveau in die twee landen mede heeft bepaald. Anderzijds zijn de lonen in ZuidKorea (zoals trouwens in Zuid-Afrika) flink aan het stijgen ten gevolge van de grote strijdvaardigheid van de werkende klasse en de vlugge groei van een militante massavakbeweging.

En hiermee komen we dan tot een belangrijke conclusie betreffende de correlatie tussen de schommelingen van het doorsnee-arbeidsloon — of beter nog: de doorsnee-arbeids- en levensvoorwaarden van de werkende klasse — enerzijds, en de “lange golven van de conjunctuur” anderzijds. Gezien de neiging van de arbeidersklasse en van de georganiseerde arbeidersbeweging bestaande verworvenheden hardnekkig te verdedigen, zal een gegeven structureel, men zou haast zeggen “geïnstitutionaliseerd”, niveau van klassenstrijdvaardigheid, klassenorganisatie en klassenbewustzijn medebepalend zijn, om concrete uitvloeisels van veranderingen op het vlak van technologie en arbeidsorganisatie, ja zelfs van tewerkstelling, te vergemakkelijken of te bemoeilijken. Er bestaat dus een relatief autonome cyclus (beter: lange golfbeweging) van klassenstrijd, die niet rechtstreeks bepaald is door de “lange golf” van de economische conjunctuur.

Een “depressieve lange golf” leidt niet automatisch, langs de weg van technologische innovatie en massale structurele werkloosheid, naar een daling van reële lonen en verslechtering van arbeidsvoorwaarden, die Op hun beurt de automatische verzwakking van de arbeidersbeweging bepalen en zo, in combinatie met elkaar, tot een “explosieve” verbetering Van de voorwaarden van accumulatie van het kapitaal en een niet minder “explosieve” verhoging van de doorsnee-winstvoet leiden. De betrekkelijk sterke of zwakke “geïnstitutionaliseerde” uitgangssituatie van de klassenstrijd, zelf het product van een hele voorafgaande historische periode, is bepalend voor de dynamiek van die autonome cyclus (lange golfbeweging van de klassenstrijd).

Voor West- en Midden-Europa kunnen we onze stelling aan de hand van een onderzoek naar de grote lijnen van de klassenstrijd sinds de jaren negentig van de voorbije eeuw empirisch staven.

De jaren 1893-1913 – “lange expansieve golf” van de wereldeconomie — waren jaren van ongeëvenaarde, bijna ononderbroken, opgang van de internationale arbeidersbeweging en arbeidersstrijd. De werkende klasse verwierf daardoor een “structureel” gevestigd zelfvertrouwen, strijdvaardigheid en doorsnee-klassebewustzijn. De uitbarsting van de eerste wereldoorlog, de capitulatie voor oorlog en militarisme van de meeste leidingen der arbeidersorganisaties in de jaren 1914-1916 en het fysiek verlies aan miljoenen arbeiders die ais soldaten werden gedood, konden dat geweldig potentieel op den duur niet breken.

Dit leidde ertoe dat de “lange depressieve golf” die met het einde van de eerste wereldoorlog voor de kapitalistische economie begon (in sommige landen met het begin van die oorlog), samenviel met een groeiende strijdvaardigheid, organisatiegraad en klassenbewustzijn van de werkende klasse, die in talrijke nieuwe verworvenheden (o.a. zuiver algemeen stemrecht en achturendag) internationaal tot uiting kwam. Zij bereikten hun hoogtepunten in de overwinning van de Oktoberrevolutie in Rusland, in de Duitse en Oostenrijkse revoluties van 1918-1919, in de massale stakingsbeweging met fabrieksbezettingen in 1919-1920 in Italië en in de meest succesvolle algemene werkstaking in de Europese geschiedenis, die tegen de Kapp von Lutwitz militaire staatsgreep in Duitsland, 1920. De desynchronisatie tussen de “economische lange golfbeweging” en de “lange golf van de klassenstrijd” is duidelijk.

De Europese arbeidersbeweging heeft 15-20 jaar lang de verworvenheden van 1918-1920 in grote trekken kunnen behouden, ondanks de vele verliezen. Zij heeft ze in de opgang van klassenstrijd in vele landen in de periode 1934-1937 zelfs kunnen uitbouwen. Enkel uiterst zware nederlagen van de arbeidersbeweging in de klassenstrijd, de overwinning van het fascisme in Italië, van Hitler in Duitsland, van Franco in Spanje, de mislukking van het Volksfront in Frankrijk, stelden het Europees kapitalisme in staat die verworvenheden radicaal uit te schakelen of te beperken, en de voorwaarden te scheppen voor een kwalitatieve verbetering van de “algemene voorwaarden van de accumulatie van het kapitaal” op lange termijn.

Zo krijgen we dan een nieuwe “expansieve lange golf” vanaf 1948-49. En wederom is er een opmerkelijke desynchronisatie tussen de economische en de sociaal-politieke ontwikkeling. De West-Europese arbeidersklasse bevindt zich tijdens deze langdurige economische “boom” op een lager vlak van doorsnee-strijdvaardigehid en doorsnee-klassebewustzijn dan tijdens de jaren voor en na de eerste wereldoorlog. Alleszins kent zij een politiek radicaliseringproces in de jaren 1944-1948. Maar dat is kortstondig, kan de politieke stabilisatie van het kapitalisme niet verhinderen,[9] noch het vlug herstel — vooral in Duitsland — van de hoge meerwaardevoet die door fascisme en oorlog waren afgedwongen. Dit draagt bij tot een langdurig hoge winstvoet en hoge accumulatiegraad van het kapitaal en dus tot de “expansieve lange golf”.

Pas in de jaren zestig komt er een belangrijke opgang van klassenstrijd, vooral in Zuid-Europa, die zijn hoogtepunt zal vinden in de algemene werkstaking van mei ‘68 in Frankrijk, de “hete herfst” van 1969 in Italië en de Portugese revolutie. In Noord-Europa is daarvan minder te bespeuren, België zit op de wip tussen Noord- en Zuid-Europa.

Met het begin van de depressieve “lange golf” krijgen we een derde verschijnsel van desynchronisatie tussen de economische en de sociaal-politieke ontwikkeling.

De Europese arbeidersklasse is aan een algemene aanval van het Kapitaal blootgesteld, onder het motto “inleveringspolitiek”. Het belangrijkste wapen van het Kapitaal is de werkloosheid en de vrees voor de werkloosheid. Maar ondanks de lange duur van het offensief, de massale werkloosheid, het betrekkelijk succes van de nieuwe segmentering van de arbeidsmarkt langs de weg van de “duale maatschappij”,[10] slaagt het Kapitaal er niet in, de arbeidersbeweging een zware nederlaag toe te dienen, vergelijkbaar met die van de jaren dertig. Het strijdpotentieel blijft in een belangrijke mate intact.

De oorzaak is duidelijk: het strijdpotentieel was door de lange fase van voliedige tewerkstelling gedeeltelijk weer gegroeid, na het dieptepunt van het begin van de jaren vijftig. Het ligt “structureel” en institutioneel hoger dan in de jaren 1938-1949 (1933-34 voor Duitsland en Oostenrijk, 1923 voor Italië), de korte periode 1944-1948 buiten beschouwing gelaten.

Gelijksoortige vaststellingen kunnen empirisch eveneens gestaafd worden voor de relatieve autonomie van de cyclus van klassenstrijd in landen als de VS, Argentinië,[11] Japan, India enzovoort.

Het is hier niet de plaats om een parallelle redenering te ontwikkelen i.v.m. de relatieve autonomie van internationale betrekkingen (o.a. de omvang van de internationale bewapeningswedloop en de frequentie van oorlogen) ten overstaan van de economische “lange golven”. Hier kan het causaal verband zelfs gedeeltelijk worden omgekeerd.

Voor zover er tijdens een bepaalde “lange golf” een hegemoniale kapitalistische mogendheid bestaat, zal haar papiermunt (later: papiermunt en bankgeld) “zo goed als goud” zijn, hetgeen de wereldmarkt verruimt en een langdurige expansie stimuleert. Maar in zover geen enkele kapitalistische mogendheid zulke onbetwistbare hegemonie uitoefent, zal haar papiergeld niet meer als internationaal betalingsmiddel ongerept blijven, zal een groeiende graad van wanorde het internationale muntstelsel kenmerken, zullen handelsoorlogen plaatsvinden enzovoort. Al die verschijnselen remmen de economische expansie af.

Het algemeen besluit luidt: de ommekeer van een “depressie lange golf” naar een nieuwe langdurige expansie wordt wel vergemakk lijkt maar niet veroorzaakt door “endogene” tendensen op het gebied w de sociale en de internationale betrekkingen. Hij kan zich enkel verwezenlijken in de mate als deze tendensen zich in de praktijk vol ontplooien. Dat gebeurt niet automatisch. Dat hangt af van de daadwerkelijke krachtsverhoudingen tussen de maatschappelijke klassen en de internationale mogendheden, alsmede van de resultaten van hun daadwerkelijke onderlinge conflicten. Daarbij spelen de relatief autonome cycli van de klassenstrijd en van hegemonie/neergang van hegemonie van grote mogendheden een uit de analyse niet te verwijderen rol. Exogene “system shocks” — om collega Maddison te citeren — zijn vereist om een “expansieve lange golf daadwerkelijk te veroorzaken.

1 februari 1991

_______________
[1] E.Mandel, “The economics of neo-capitalism and its aftermath”, it Socialist Register, 1964.
[2] Volgens ons staan we met de groeiende informatisering van bedrijfsleven en maatschappij nog altijd binnen de derde technologische omwenteling die al jaren aan de gang is, d.w.z. in het tijdperk van de semi-automatisatie. Enkel een veralgemeende robotisatie van de productie zou ons naar een volgeautomatiseerde “post-industrial society” leiden. Dat is voorlopig zuivere science fiction.
[3] Voorbeeld nummer een, zijn de elektrische auto’s en de “personal computer”. Om een lange expansie van het type 1948-1970 te veroorzaken, zouden zulke producten op honderden miljoenen exemplaren moeten worden verkocht. Geen ernstig industrieel of bankier gelooft dat dit tijde de eerstkomende jaren mogelijk is. Zie o.a. “Who will buy the electric car?”, in: Forbes magazine, February 19, 1990.
[4] Asymmetrie tussen de overgang van een “expansieve lange golf” naar een “depressieve”, die mutatis mutandis endogeen en automatisch is, enerzijds, en de overgang van een “depressieve lange golf” naar een expansieve, die noch zuiver endogeen noch automatisch blijkt.
[5] De als het ware “institutionele” schaarste aan aanbod van loonarbeiders in de VS, ten gevolge van een vrije toegang tot onbebouwde grond, was bepalend voor veel hogere lonen in de VS vanaf, het begin van de kolonisatie, zolang de frontier bestond.
[6] Zie desbetreffend o.a. K.Marx, Loon, prijs en winst.
[7] De nazi’s slaagden erin talrijke geïmporteerde goederen (o.a. koffie, citrusvruchten) uit de door het doorsnee loon te dekken behoeften uit te schakelen. Hetzelfde gold voor het betaald verlof in Frankrijk na 1938.
[8] Walden Bello & Stephanie Rosenfeld, Dragons in distress, (Food First Book), San Fransisco, 1990.
[9] Daarbij spelen het stalinisme, de “grote-mogendheid”-politiek van het Kremlin en de totale onderwerping van de Franse en Italiaanse KP aan de belangen van de Sovjet-bureaucratie (cfr. Maurice Thorez in 1944: “In Frankrijk is er enkel plaats voor één staat, één leger, één politie”, te weten die van de Gaulle, d.w.z. van het Kapitaal) uiteraard een belangrijke rol.
[10] De scheuring van de westerse arbeidersklasse in een “beschermde” en “onbeschermde” fractie, naar een in Japan sinds tientallen jaren niet zonder succes toegepast model.
[11] In Argentinië heeft het, ondanks bijna ononderbroken economische crisis meer dan een kwarteeuw geduurd, tot de in de jaren 1944-1950 door de arbeidersklasse veroverde strijdvaardigheid en haar syndicaal (“tradeunionistisch”) klassenbewustzijn in belangrijke mate werden afgezwakt. Zelfs vandaag is dat nog niet volledig het geval.