Ernest Mandel
Kritiek op het eurocommunisme

7. De echo Bahro


Het alternatief” van Rudolf Bahro is sinds “De verraden revolutie” van Leo Trotski het belangrijkste theoretische werk dat ons bereikt heeft uit de landen waar het kapitalisme afgeschaft is. Van de zwakke “Nieuwe klassen” van Milovan Djilas, over de “Open brief” van Kuron en Modzelewski, het geschrift over de bureaucratie van de Hongaarse oud-eersteminister Hegedus, de werken van de Tsjechoslovaakse en Joegoslavische “liberale” communisten, de werken van de Pool Bruz en “Laat de geschiedenis oordelen” van Roy Medvedev is de vooruitgang naar Rudolf Bahro onloochenbaar en treffend.[1]

Het werk van Rudolf Bahro bevindt zich op het kruispunt van drie leidraden voor het denken en de actie in onze tijd. Zijn weefsel verenigt de draden van drieërlei oorsprong. Er is eerst en vooral de praktische ervaring van de antibureaucratische bewegingen, die veel voller is dan in het begin van de jaren vijftig. De wind van de Praagse Lente en die van de opstanden van de Poolse arbeiders van de Baltische zee is voelbaar in de analyse van Bahro.

Vervolgens zijn er de vooruitgang en de contradicties van het internationale marxistische denken gedurende de laatste twintig jaar. In het werk van Bahro weerklinken de echo’s van de polemiek tussen de stalinisten en de Joegoslavische communisten, van de sino-sovjetpolemiek, van het Westerse revolutionaire marxistische denken, dat vooral sinds mei ‘68 in volle ontwikkeling is, van de internationale debatten onder marxisten over de “aard van de USSR”, van de debatten over het eurocommunisme. Tenslotte is Bahro ook een product van de Duitse theoretische traditie, die door het tragische lot van de Duitse arbeidersbeweging in de loop van de laatste 45 jaar, eerst haar verstikking door Hitler en Stalin, haar moeilijke strijd tegen een nieuwe golf van verstikking door het koppel integratie-repressie in het Westen, door de repressieve sclerose van de bureaucratie in het Oosten, wel verzwakt maar niet gedood werd.

Dat is misschien de eerste belangrijke en verheugende les die uit het verschijnen van dit verassend werk moet getrokken worden: de Duitse theoretische marxistische traditie herleeft in de DDR. We kunnen er zeker van zijn dat de echo’s van die herleving gedurende lange tijd te horen zullen zijn. Ze zullen grote vreugde veroorzaken bij de tegenstanders van de uitbuiting en onderdrukking van de mens door de mens onder alle vormen. Ze zullen tranen en tandengeknars veroorzaken in vele milieus, enkele onverwachte inbegrepen.

Het is juist de stevige theoretische band van Bahro met de beste theoretische traditie van het marxisme van Marx zelf, van heel Marx, en niet alleen van zijn economische werken — die aan “Het alternatief” een quasi-”universele” historische dimensie verleent, door wiens charme iedere marxist, ieder revolutionair, zelfs iedere humanist zich uiteindelijk laat verleiden, zelfs als, met de hulp van de kritische geest, meerdere malen twijfel rijst.

Bahro bezwijkt niet voor het gevaar door de bomen het bos niet meer te zien. “De duivel bevindt zich over het algemeen niet in de details”, schrijft hij, niet zonder reden. Het is het fundamentele probleem dat hem voor alles interesseert. Omdat, ondanks de omverwerping van het kapitalisme, de maatschappijen van de USSR. van de DDR, van China, van Joegoslavië, duidelijk de sociale gelijkheid tussen de mensen niet hebben verwezenlijkt; omdat we er geen maatschappij zonder klassen of zonder dwingende sociale stratificatie vinden, stellen zich twee essentiële vragen: is de komst van de klassenloze maatschappij een utopie? Zo niet, om welke redenen heeft die in de landen van Oost-Europa het licht nog niet gezien?

Als goed marxist beantwoordt Bahro de eerste vraag met een categoriek “neen”. En zijn antwoord op de tweede vraag richt zich effectief naar de wortel van het kwaad.

De wortel van het kwaad

Voor Bahro is de laatste oorzaak van de sociale ongelijkheid de maatschappelijke arbeidsverdeling die een gedeelte van de samenleving vastzet in specifieke taken, die verbonden zijn met de reproductie van het materiële leven voor het geheel van de maatschappij, begrip dat breder is dan dat van manuele arbeid. (De niet-manuele arbeid kan even repetitief en vervreemdend zijn als de arbeid van een handarbeider). De arbeidsorganisatie maakt het slechts voor een minderheid mogelijk toegang te verkrijgen tot de activiteiten. die Bahro, door analogie met Hegel en Marx, de “algemene arbeid” {“die Allgemeine Arbeit”, in tegenstelling tot de specifieke arbeid) noemt, d.w.z. een activiteit die de ontwikkeling van heel de menselijke persoonlijkheid mogelijk maakt. Bahro gebruikt in dat verband twee begrippen, dat van “psychische productieve arbeid” en van “psychische improductieve” arbeid, begrippen die op het eerste gezicht “idealistisch” kunnen lijken, maar die in werkelijkheid grondig materialistisch zijn.

Bovendien, een essentiële dimensie van het historisch materialisme in zijn studie integrerend, nl. die van de onverbrekelijke eenheid “productie-communicatie” in de sociale activiteit van de mensen, toont Bahro aan dat elke sociale arbeidsverdeling onvermijdelijk vergezeld wordt door een gedifferentieerde toegang tot informaties, enkel fragmentaire, specifieke, beperkte informaties voor de “producenten” in de enge zin van het woord, en algemene, steeds universelere informaties voor hen die zich de “algemene arbeid” voorbehouden.

Die twee informatiesystemen, parallel met twee fundamentele sociale activiteiten, brengen twee systemen voort voor de opvoeding van de kinderen vanaf het eerste ontluiken van de intelligentie, waarbij die van de arbeiderskinderen verstikt wordt, die van de kinderen van geprivilegiëerden gestimuleerd wordt, wat sterk bijdraagt tot de reproductie van de sociale ongelijkheid (hoewel Bahro best begrijpt dat men dat fenomeen niet moet veralgemenen noch het een beslissend belang toekennen. De heersende klassen beschikken over institutionele en economische mechanismen om de ongelijkheid te reproduceren waaraan het onderstreepte fenomeen moet toegevoegd worden).

Welnu, de ontwikkeling van de productiekrachten die door de industriële revolutie en het kapitalisme van de XIXe eeuw verwezenlijkt werd, vervolgens de afschaffing van het burgerlijke privé-eigendom zijn slechts noodzakelijke voorwaarden, maar zijn geenszins voldoende voor de komst van de socialistische maatschappij. Dit laatste vereist, buiten een voldoende groot maatschappelijk meerproduct om de materiële basis die het bestaan van geprivilegieerde heersende klassen vroeger onvermijdelijk maakte, te vernietigen, een systematische en beredeneerde inspanning voor de afschaffing van de maatschappelijke arbeidsverdeling. Als deze laatste zich in stand houdt of zelfs versteent — wat duidelijk het geval is in de Oost-Europese landen — zal de maatschappij halverwege tussen de klassenmaatschappij en de klassenloze maatschappij blijven steken.

De wortel van het kwaad, de historische betekenis van de bureaucratische dictatuur, is het geheel van de postkapitalistische mechanismen en instellingen die het monopolie van administratie en beheer in alle sferen van het maatschappelijk leven, het monopolie van de “algemene arbeid”, in de handen van een geprivilegieerde minderheid in stand houden.

Bahro keert dus de banden om tussen de materiële privileges en het monopolie van toegang tot de beherende en administratieve functies, die mechanistische marxisten geneigd zijn op algemene wijze te leggen, onafhankelijk van elke specifiteit van de historische omstandigheden. Hij probeert zelfs een parallelle “omkering” door te voeren, wanneer hij de voorwaarden van het ontstaan van een eerste heersende klasse binnen de klassenloze maatschappij in staat van ontbinding (wij zouden zeggen: tijdens de overgangsfase tussen de klassenloze maatschappij en de klassenmaatschappij) vergelijkt met de voorwaarden van de verdwijning van de sociale ongelijkheid binnen de postkapitalistische maatschappij (wij zouden zeggen: tijdens de overgangsfase tussen de kapitalistische maatschappij en de socialistische maatschappij).

Het zijn niet de privileges die het monopolie voortbrengen, het is het monopolie dat de privileges afscheidt. We geloven dat hij volkomen gelijk heeft betreffende dat punt, en daarbij slechts herhaalt wat Rakovski, Trotski en andere bolsjewistische leiders, waarvan hij duidelijk niet alle werken gelezen heeft, onophoudelijk herhaald hebben in de jaren ‘20 en ‘30. Het is niet omdat ze reeds verworven materiële privileges wilden verdedigen, dat de verdedigers van het stalinistische apparaat “samengezworen” hebben om het proletariaat politiek te onteigenen. Het is omdat ze de arbeidersklasse politiek onteigend hadden en zo elke massacontrole op de distributiewijze hadden uitgeschakeld dat ze zich beetje bij beetje steeds meer buitensporige materiële privileges konden toeëigenen en dat ze uit. eindelijk instellingen creëerden. die het mogelijk maakten het machtsmonopolie en de privileges te bewaren en te reproduceren.

Een schitterende veroordeling van de bureaucratie

Hier komt de superioriteit van Rudolf Bahro boven de meeste “revisionistische” marxistische theoretici met betrekking tot de natuur van. de USSR met een bijzondere glans naar voor. Bahro verwerpt zowel de stelling van het “staatskapitalisme” als die van de “nieuwe klasse”. Hij keert terug naar de oorspronkelijke leninistische opvatting, volgens dewelke men drie fasen in de postkapitalistische moet onderscheiden: de overgangsfase, de socialistische fase (eerste etappe van het communisme, en de communistische fase. Voor hem bevinden de USSR, de DDR en de andere landen van het “socialistische kamp” zich allen nog in de eerste fase, de overgangsfase die Bahro met een ietwat “geleerde” term als “proto-socialistisch” (na het kapitalisme maar vóór het socialisme) beschrijft.

Laten we niet muggeziften: essentieel is dit dezelfde stelling als degene die tegen alles en iedereen in door de revolutionaire marxisten verdedigd werd. Dat Bahro ertoe gekomen is ondanks zijn duidelijk isolement, ondanks de onvoldoende toegang tot de zo rijke debatten daaromtrent in het Westen en in de oppositionele middens in de Oost-Europese landen, weerspiegelt eens te meer de verwonderlijke capaciteiten van die marxistische theoreticus van een uitzonderlijk talent.

Het probleem van een kritische wetenschappelijke analyse van de aard van de bureaucratie en van haar precieze articulaties met het postkapitalistische stelsel zoals het in de Oost-Europese landen functioneert, is nauw verbonden met een correcte definitie van de sociale (sociaal-economische) natuur van die landen. Hoewel de formule die dierbaar is aan stalinisten van diverse pluimage in de Oost-Europese landen (“het werkelijk bestaande socialisme”), in de ondertitel van het werk verschijnt, komt Bahro met kracht op tegen deze stelling. In dit verband keert hij eveneens terug tot de bronnen van het marxistische denken.

Een “socialisme” met warenproductie en monetaire economie, met beloning “in functie van de hoeveelheid en van de kwaliteit” van ieders arbeid (Bahro citeert desbetreffende de beroemde passage uit Engels’ Anti-Dühring, waar net het tegengestelde verkondigd wordt), en met toenemende en monsterachtige sociale ongelijkheden en politieke dwang, bevindt zich aan de antipoden van al wat de marxistische traditie als socialistisch voorstelde. Men kan natuurlijk elke definitie naar believen wijzigen. Men kan “stoel” een meubel noemen waarop men de schotels plaatst om te eten, of “bed” een meubel dat als voetensteun dient voor wie voor de haard of voor de televisie zit. Maar dan moet men tenminste toegeven dat de maatschappij, zoals ze “werkelijk” bestaat in de USSR, in China, in Joegoslavië, niet (of nog niet) de maatschappij “van de vrij geassocieerde producenten” is, zoals ze door Marx en Engels (helaas te kort) beschreven is.

Er is niets “moraliserends”, “normatiefs” of “idealistisch” aan, een definitie die voortkomt uit een wetenschappelijke analyse van maatschappelijke structuren (en niet uit ethische axioma’s), tegenover een realiteit te stellen die er niet aan beantwoordt. Men zou evengoed die marxistische historici die terecht verklaren, dat ondanks hun geleidelijke inschakeling in de kapitalistische wereldmarkt, noch het China, noch het Iran, noch het Ethiopië van de tweede helft van de XIXe eeuw gekenmerkt werden door kapitalistische productieverhoudingen, kunnen veroordelen als “moralisatoren” of “normatievelingen”. Het denken wijkt van de wetenschap naar het moraliserend idealisme af, niet wanneer het dat verschil — dat duidelijk is — vaststelt, maar wanneer het zich ermee tevreden stelt dat verschil te veroordelen, zonder er de oorsprong van te verklaren en zonder de weg te zoeken om het in de werkelijkheid te overstijgen.

De definitie van de exacte plaats van de bureaucraten in de postkapitalistische (en “protosocialistische”) maatschappij van vandaag vormt één van de best geslaagde en aantrekkelijkste gedeelten in het werk van Bahro. De analyse is grondig en de veroordeling is schitterend. Men zou ontelbare formules kunnen citeren:

“De historische functie van het poststalinistische apparaat berust in de inspanningen de volkeren van Oost-Europa te beletten verder te gaan in de richting van het socialisme.” (p. 402) “De vervanging van de dictatuur van de politieke bureaucratie is een sociaal-economische noodzaak.” (p. 386) “Waar de Sovjet-Unie aan lijdt, dat zijn de wandaden van de mensen van het apparaat en van de ‘oversten’ (natchalniki) bij wie het oude patriarchaat van het boerenland en het nieuwe patriarchaat van het industrieel despotisme versmolten zijn met de partijdiscipline, die ingevroren is tot een soort religieuze gehoorzaamheid.”(p.267) “Zoals de pedagogische wetenschap de traditionele samenzwering van de overheid tegen de zelfstandigheid en de verbeelding van de kinderen herondekt heeft, onder de vorm van het ‘eengemaakte opvoederscollectief’, spreekt de politieke opvoeding tot het volk, tot zelfs de laatste concierge, met één enkele stem: ‘We zullen jullie opvoeden opdat jullie onwetend zouden blijven’ (Reiner Kunze). Het bewustzijn van de massa’s ‘neemt toe’ met de graad van hun duidelijk conformisme.”(p. 356) “Verspilling en schaarste van materiële rijkdommen gaan (in de bureaucratische planning) hand in hand.” (p. 183) “We moeten Eduard Gierek bedanken voor de oprechtheid waarmee hij het probleem van onze samenlevingen heeft geresumeerd na de Poolse decembercrisis, door de uitersten van het probleem te verbinden: jullie zullen goed werken en wij zullen goed voor jullie regeren.” (P.207)

“De bureaucratisch-centralistische vorm van de planning, in de welke de top van beneden uit bij voorkeur enkel passieve informaties over de feiten en “vragen” krijgt, terwijl hij naar beneden actieve informaties over wat geproduceerd moet worden, doorstuurt, bepaalt de mechanismen, via dewelke men “instructies” aan individuen geeft. In principe, hebben de individuen niet naar taken te zoeken, geen problemen te erkennen, hun oplossing niet te zoeken; ze ontvangen enkel instructies om dit of dat te doen. De middelen worden, in functie van die methode, verdeeld volgens een systeem van balansen, die zich steeds meer herleiden tot de rantsoenering van het strikt noodzakelijke.” (p. 252) Het is niet nodig “zonder genade de scheidingslijn te trekken tussen de loyauteit tegenover de niet-kapitalistische basis en de loyauteit tegenover haar verouderde bovenbouw.”(p. 411) “Gezien de aard van onze bovenbouw, is het de regel geworden dat de explosieve materialen die sinds lang geaccumuleerd zijn, ‘plotseling’ tot ontsteking komen, omdat de zich verscherpende tegenstellingen geen organen vinden waarin ze zich op tijd kunnen uiten. Zelfs in de Tsjechoslovaakse Socialistische Republiek, waar men veel zaken in 1966-’67 kon voorzien, hebben het ritme, de omvang en de diepgang van de veranderingen iedereen verrast.” (p. 397) “De mogelijkheden voor een oppositionele activiteit zijn de laatste tijd erg toegenomen.” (p. 395) “Het komt erop aan een socialistisch model te ontwikkelen als alternatief (tegenover het bestaande model) op een totaal openlijke manier, zonder samenzwering”. (p. 359 en 405) En dit is slechts een gedeelte van een bloemlezing die men naar believen zou kunnen uitbreiden.

De sociale inhoud van de politieke revolutie

Bepaalde citaten die we zopas vermeld hebben, zouden de indruk kunnen wekken dat voor Bahro de noodzakelijke revolutie in de gebureaucratiseerde arbeidersstaten zich zou beperken tot de sfeer van de bovenbouw. Dat is natuurlijk niet waar. Ook op dit vlak blijft Bahro binnen het kader van een marxistische orthodoxie, die tot de meest uitgesproken behoort. Terwijl hij zich, terecht, uitspreekt voor het behoud en de versterking van de niet-kapitalistische basis van die staten, ziet hij juist in functie van zijn “globaliserende” marxistische analyse, dat de komende revolutie radicale veranderingen zal doorvoeren zowel in de sfeer van de onderbouw als in die van de bovenbouw, en dat ze vooral de mediatie tussen beide zal omverwerpen.

Op dit vlak is de bijdrage van Bahro vruchtbaar en indrukwekkend, zelfs al is ze per slot van rekening minder origineel dan ze op het eerste gezicht lijkt. Wat het sterkste treft in zijn programmatorische analyse — het beroemde “alternatief” dat het boek zijn titel verleent — is de enge band met het beeld van “het socialisme dat wij willen”, dat de revolutionaire marxisten in de ontwikkelde kapitalistische landen hebben uitgewerkt! Oordeel zelf aan de hand van de essentiële punten van dat “alternatief”:

1. Veralgemening van een systeem van zelfbeheer en zelfadministratie, begrepen als een proces dat het geheel van de aspecten van de reproductie dekt (p. 523), en gestructureerd is door middel van een federatie van communes, gebaseerd (maar het is niet duidelijk) op raden (Räte) (p. 528 tot 531).

2. Een radicale strijd tegen de verticale arbeidsverdeling, strijd die gericht wordt op twee belangrijke fronten: de radicale verkorting van de duur van de repetitieve en mechanische arbeid (van de psychische inproductieve arbeid), met name door de massale herinvoering van bedienden in de industriële arbeid en de diensten (handel en transport) voor een aantal uur per week (Bahro geeft volgende — significatieve — sociale structuur voor de DDR: 3 miljoen arbeiders in de productie, 1 miljoen kaders op universitair niveau en op het niveau van hoger beroepsonderwijs, 4 miljoen (sic) bedienden) (p. 504); veralgemening van het hoger universitair en para-universitair onderwijs, d.w.z. verlenging van de schoolplicht tot 23 jaar (p. 334-335).[2]

3. Algemene overgang naar de berekening in arbeidsuren van de objectieven en realisaties van het plan, in de plaats van een berekening in prijzen, teneinde de verdeling van het maatschappelijke product tussen accumulatiefonds en consumptiefonds en tussen de verschillende delen van die fondsen doorzichtiger te maken (pp. 517 tot 520). Bahro stelt eveneens op een treffende manier de evidente correlatie vast tussen die berekening van het plan in arbeidshoeveelheden en de “balans van de individuele tijd” van de producenten, wat een doorzichtige en globaliserende dynamiek van het sociaal-economische proces, meetbaar voor elk individu, doet ontstaan.

Voegen we eraan toe dat er ongetwijfeld een dubbele boekhouding nodig zal zijn, zowel in arbeidsuren als in prijzen, zolang de economie verbonden blijft met de internationale kapitalistische economie en zolang de geldvorm van beloning blijft bestaan.

4. Radicale afschaffing van de arbeidsnormen en de stukarbeid, om voor de hand liggende redenen waar we niet op zullen ingaan (p. 462-468). Bahro toont overigens aan dat de “besparingen” die door de arbeidsnormen verwezenlijkt worden, over het algemeen zelfs de verliezen in productie niet compenseren, die veroorzaakt worden door de tewerkstelling van tijdopnemers, die niet meer aan de productieve arbeid als zodanig deelnemen.

5. Harmonisering van de reproductie, nl. door een duidelijkere nadruk op de eenvoudige reproductie, de reparatie van de machines, de in stand houding van het gereedschap, de zuinigheid met grondstoffen en energie, en een radicale omvorming van de “technologische innovaties” ondergeschikt aan tijdsbesparing voor de producent en werkelijke verbeteringen in het welzijn van de consumenten. (p. 512-513)

6. Radicale afschaffing van alle materiële privileges, vooral degene die verbonden zijn met de uitoefening van bepaalde functies en verleend worden in de vorm van vruchtgebruik of van voordelen in natura. Tegelijkertijd vermindering van loonverschillen, die, inderdaad, minder groot zijn in de DDR dan in de USSR. (p. 458-460)

7. Een volledig nieuw vastleggen van prioriteiten op gebied van consumptie vanuit het standpunt van de optimisatie van de menselijke ontwikkeling, en niet vanuit het standpunt van de accumulatie van steeds meer materiële goederen (p. 485). Met name voorrang aan de uitgaven voor onderwijs en gezondheid.

8. Veralgemeende toegang voor alle burgers tot de massa gecentraliseerde informaties (met name met behulp van ordinatoren waarmee ze kunnen verbonden worden door middel van de telefoon). Radicale opheffing van “staatsgeheimen” op het gebied van economische, politieke en culturele informaties.

9. Radicale afschaffing van alle hiërarchische structuren die op het bureaucratische centralisme gebaseerd zijn. Die structuren scheiden het veralgemeende fenomeen van de “ondergeschiktheid” af, wat volgens Bahro één van de belangrijkste kenmerken is van de maatschappijen van de Oost-Europese landen, waarbij de secretaris-generaal zelf de eerste onder de ondergeschikten is.

10. Radicale aanval tegen de patriarchale familie. Bahro richt zijn kritiek desbetreffend eerder op de kwalijke gevolgen van de familie met betrekking tot de kinderen, dan op de functie van onderdrukking van de vrouw. De twee gezichtspunten zijn natuurlijk complementair en in generlei mate tegengesteld.

Als de burgerlijke en kleinburgerlijke commentatoren (stalinisten en sociaaldemocraten inbegrepen) hebben gewezen op het volgens hen “utopische”, zelfs “demagogische” karakter van die stellingen, tonen ze daarmee enkel hun eigen gebrek aan sociaal realisme en het wanhopige conservatisme van hun denken, dat gevangen zit in geestelijke structuren die beantwoorden aan de realiteit van de XIXe eeuw, in het beste geval, en niet aan die van vandaag. Men kan zeggen zonder risico zich te vergissen, dat de voorstellen van Bahro niet enkel niet “utopisch” zijn, maar dat ze volkomen beantwoorden aan de mogelijkheden van de hedendaagse productiekrachten, zowel als aan de verzuchtingen van honderden miljoenen menselijke wezens. Vooral, hun realisatie is een noodzakelijke voorwaarde om de menselijke soort te redden van een zekere vernietiging van de materiële beschaving en een terugval in de barbarij.

Een verfrissende “mondialistische” visie

Dezelfde opmerking is van toepassing op een ander positief aspect van Bahro’s analyse, onverwacht bij een oppositioneel communist in het Oosten: haar resoluut internationalistische dimensie. We zeggen “onverwacht”, want de meeste “contestanten” van het Oosten, zelfs linkse, stellen uit reactie tegen het “proletarisch internationalisme” met een stalinistisch sausje (d.w.z. tegen een identificering van het “proletarisch internationalisme” met de blinde onderschikking aan de belangen van de sovjetbureaucratie), een nationalistische of halfinternationalistische terugtocht voorop, die uiterst gevaarlijk is en bovendien steriel en onwerkzaam in de huidige toestand van de sociale krachten doorheen de wereld. We zeggen niet “verrassend”, want een theoreticus die zich situeert in de traditie van het klassieke Duitse marxisme en die een minimum aan praktijk in het economische beheer heeft,[3] kan niet anders dan in zijn denken de mondiale aard van de economie, van de politiek en van de sociale tegenstellingen van onze tijd integreren. Verschillende aspecten van Bahro’s analyse daaromtrent verdienen in het licht gesteld te worden.

Rudolf Bahro begrijpt volkomen het utopische en reactionaire karakter van de stelling dat het mogelijk is de opbouw van het socialisme in één land te voltooien, hoewel hij niet expliciet naar die controverse verwijst. Hij begrijpt de politieke, sociale en economische druk die de wereldmarkt uitoefent op het ritme en de oriëntatie van de accumulatie in de Oost-Europese landen. Hij maakt een aangrijpende analyse van wat de beroemde stelling van de “economische competitie tussen de twee systemen” onderspant. Een beeld, dat hij citeert, herneemt trouwens wat Trotski een halve eeuw geleden had voorzien. Die competitie lijkt op een wedstrijd tussen de haas en de schildpad uit de fabel, in dewelke de haas, ondanks zijn hogere “kruissnelheid”, toch nog altijd moet vaststellen, met betrekking tot tien “technologische renovaties” en honderd “nieuwe consumptiegoederen”, dat de schildpad het punt van bestemming al bereikt heeft...

Evenzo begrijpt Bahro volkomen de ernst en het explosief karakter van de noord-zuidtegenstelling, het sleutelprobleem dat de onderontwikkeling stelt voor de socialistische toekomst van de mensheid. Hij bepleit, in die context, de noodzaak van een rationele opvoeding tot solidariteit en tot gebruik van de rijkdommen van de aarde zonder enige verspilling, terwijl hij veel “ecologische” beschouwingen in zijn programma integreert.

Bahro heeft minstens een voorgevoel van de correlatie tussen de opgang van de arbeidersbeweging in West-Europa en de mogelijkheden van revolutionaire omwentelingen in de Oost-Europese landen. Reeds de Praagse Lente (waarvan Bahro in zekere zin het natuurlijke kind is) had de maatschappij van Oost-Europa in haar geheel grondig geschokt. De verwezenlijking van een “alternatief socialistisch model” in het Westen zou die schokgolven met tien vermenigvuldigen.

Maar vooral verzet Bahro zich krachtig tegen een zuiver defensieve of zelfs onverschillige houding tegenover de Sovjet-Unie vanwege de oppositionele communisten in Oost-Europa. Hij ziet de essentiële functie van de oppositie in Oost-Europa in haar bekwaamheid de “ontsteker” van een gelijkaardige evolutie in de Sovjet-Unie te zijn. En hij beschuldigt terecht de heersende bureaucratieën in de DDR en elders ervan, ondanks al haar beloften van vriendschap met de USSR, op een systematische manier, de verspreiding van antisovjetgevoelens niet enkel bij de massa’s, maar zelfs bij gedeelten van het apparaat, te veroorzaken, gevoelens waarvan de gevolgen, in het geval van een zegevierende politieke revolutie, rampzalig zouden kunnen zijn voor de vrede in Europa.

Twee etappen in de geschiedenis van de bureaucratie

Men moet dus een uiterst positieve appreciatie van belangrijke gedeelten van Bahro’s boek formuleren. Maar die positieve appreciatie betreft niet het geheel van zijn analyse, ver van daar. Dit is geen Trotskistisch, revolutionair-marxistisch boek. Het bevat essentiële zwakten, veel meer dan het beroemde lepeltje pek in de ton honing van het Russische spreekwoord dat door Lenin geciteerd werd. Een centraal gedeelte van Het alternatief is aan de basis verdorven. De verklaring van dit contradictorisch verschijnsel — dat een auteur met het talent en de grootse visie van Bahro er niet in geslaagd is een correct totaalbeeld te hebben van de correlatie van de aanwezige sociale krachten zowel in het Westen als in het Oosten — zou herleid kunnen worden tot het vermelden van de ontoereikendheid van de informatie, waaronder Bahro lijdt (zowel wat de feiten als wat de theorieën betreft), dus van de onmogelijkheid voor één enkel brein “het algemeen reële te reproduceren” in zijn eigen hoofd, buiten een kritische collectieve arbeid en een universele revolutionaire praktijk om, d.w.z. buiten een internationale revolutionaire organisatie om. Die verklaring zou ongetwijfeld volstaan, op het niveau van de verklaringen.

Maar we hebben te veel respect voor het talent en de capaciteiten van Bahro om ons wat de zwakte van zijn analyses betreft te beperken tot een eenvoudige verklaring. We geloven dat een kritisch, gepassioneerd debat, op de hoogte van de problematiek, — die, herhalen we, een problematiek is, doorslaggevend voor de toekomst van de mensheid — onontbeerlijk is. En als we in dit essay een scherpe gedetailleerde kritiek op al wat fout is in de stellingen van Bahro integreren, is het niet de bedoeling hem neer te halen. Dan gebeurt dat integendeel in de hoop op een werkelijke dialoog en op de mogelijkheid van een werkelijke verbetering, zowel voor hemzelf als voor hen (ze zullen talrijk zijn) die zich op zijn geschriften zullen inspireren. We zullen ontegensprekelijk ook wat te leren hebben in dergelijk debat, vermits we geen “definitief” standpunt hebben over de precieze inhoud van de antibureaucratische politieke revolutie, een definitief standpunt dat slechts na de eerste beslissende overwinningen zal kunnen uitgewerkt worden.

De zwakte van Bahro’s standpunt heeft drie wortels, die elkaar aanvullen en onderling determineren: een vage opvatting over de historische rol van de bureaucratie, een verwarde opvatting over de historische rol van de staat, een radicaal foutief standpunt over het revolutionaire potentieel van de arbeidersklasse.

De essentiële stelling van Bahro over de bureaucratie wordt gekenmerkt door een “objectivistische” zelfs fatalistische visie over hetgeen gebeurt na een socialistische revolutie in minder geïndustrialiseerde landen. Dat, geïsoleerd van een zegevierende socialistische revolutie in het Westen, de USSR gedoemd zou zijn tot een “primitieve socialistische accumulatie”, wisten we reeds sinds Preobrajenski. Maar daar volgt helemaal niet uit, dat deze “primitieve socialistische accumulatie”:

a. enkel de bureaucratie (het staatsapparaat, economisch apparaat, het partijapparaat, die steeds meer fusioneren tot één enkele sociale laag) als instrument kon hebben, noch

b. dat zij noodzakelijkerwijze ten koste van een absolute verlaging van de levensstandaard van de arbeiders en de meerderheid van de boeren moest gebeuren. Welnu, de “materialistische verklaring” van de stalinistische dictatuur ligt juist in die sociaal-economische kenmerken, niet in de logica van de “primitieve socialistische accumulatie” in het algemeen.

Men kan dus de “onvermijdelijkheid” van de bureaucratische dictatuur niet uit de specifieke historische omstandigheden van het Rusland van 1917 afleiden.

Bahro erkent trouwens dat het alternatieve programma van de Linkse Oppositie zoniet een “industrialisatie zonder tranen”, dan toch wel een enorme vermindering van de kosten van de industrialisatie zowel als het vermijden van heel de barbarij van de gedwongen collectivisatie mogelijk zou gemaakt hebben. Maar hij veegt de voor de hand liggende conclusie die daaruit volgt weg: “het was niet toevallig dat dit programma door de overgrote meerderheid van de Russische communisten verworpen werd”.

We raken hier de kern van het probleem, d.w.z. de tegenstelling tussen het “objectivistische” historische fatalisme en een correct begrip van de dialektiek van de objectieve en de subjectieve factor. Voor die dialektiek is het even absurd te beweren dat de bureaucratische dictatuur onvermijdelijk was vanaf de Oktoberrevolutie, “gezien de objectieve omstandigheden in Rusland”, als het absurd is te beweren dat Hitler en Auschwitz “onvermijdelijk” waren vanaf 1918, zoniet vanaf de stichting van het Duitse Rijk. Tussen de “laatste objectieve oorzaken” en het praktische resultaat bevinden zich een veelheid van tussenschakels, die met name het resultaat van de strijd van concrete sociale en politieke krachten uitdrukken. Om maar één voorbeeld te citeren: het beredeneerd verraad van de Duitse revolutie in 1918, in 1919, in 1920, in 1923 door de sociaaldemocratische leiding heeft zeker een even belangrijke invloed gehad op de afloop van de revolutie, als het “aziatische” en “barbaarse” verleden van Rusland, door tegen de projecten en vooruitzichten van de bolsjewieken in, het isolement van de Russische Revolutie te veroorzaken.

Elke fatalistische opvatting van de geschiedenis loopt uit op de apologetische verleiding. Hoewel Bahro zich daar volledig bewust van is, bezwijkt hij daaraan gedeeltelijk. In de grond is zijn stelling dat de bureaucratie onvermijdelijk en dus progressief was om de “primitieve socialistische accumulatie” door te voeren. Ze wordt slechts reactionair wanneer de noodzaak van een “intensieve industrialisatie” de mogelijkheid van een “extensieve industrialisatie” vervangt. Hier is de invloed van de Brandleriaanse traditie, die analoge stellingen verdedigde die door Ellenstein recentelijk werden overgenomen, en die nooit helemaal afwezig is geweest uit de SED (Communistische partij van de DDR), niet te ontkennen. Bahro begaat een duidelijke onrechtvaardigheid tegenover Trotski en de trotskisten wanneer hij hen beschuldigt van “historisch subjectivisme” in functie van hun begrippen “vervorming” en “bureaucratische ontaarding”. In feite werden alle objectieve factoren, die volgens Bahro de overwinning van de bureaucratie determineerden, reeds door Trotski opgesomd in de “Verraden revolutie”. Bahro heeft er niets origineels aan toegevoegd.

Het verschil bestaat er niet in dat Trotski die objectieve factoren “onderschatte”. Het bestaat erin dat hij geloofde dat de politiek correcte reactie van de arbeiderskaders van de partij, van de voorhoede van het proletariaat, een verandering zowel in de nationale als in de internationale constellatie van de sociale en politieke krachten zou hebben kunnen teweegbrengen, waardoor het stalinisme zou vermeden zijn. Als goed leninist geloofde hij in de relatieve autonomie van de subjectieve factor. Bahro, die er zelfs op overdreven wijze in zijn conclusies op terugkomt, verwerpt ze in zijn analyse van het stalinisme. Dat is een ernstig falen in zijn methode.

Noch de nederlaag van de wereldrevolutie, noch de depolitisering van de Russische arbeidersklasse, noch de definitieve verstikking van de sovjetdemocratie, noch de achterstand van de versnelde industrialisatie, noch het concentreren van het landbouwsurplus in de handen van de koelakken waren onvermijdelijk of onomkeerbaar in 1923, 1924 of 1925. De consolidatie en de dictatuur van de bureaucratie waren dat dus evenmin. Een correcte reactie van de partijkaders zou de weg hebben kunnen openen voor een beweging in tegengestelde zin, die had kunnen leiden tot cumulatieve wijzigingen van de tendens. De onderschatting van het Thermidorgevaar, van het gevaar van de bureaucratisering door die kaders, het feit dat ze het te laat en in verspreide orde hebben begrepen, hebben een beslissende invloed uitgeoefend op de consolidatie van de cumulatieve bureaucratisering.

Heeft de arbeidersklasse geen revolutionair-socialistisch potentieel?

Nog erger dan die half-apologetische houding tegenover de bureaucratie. is het skepticisme dat Bahro vertoont tegenover het revolutionaire potentieel van de arbeidersklasse. Zeker, wanneer hij de uiterste atomisering van de arbeidersklasse in de Oost-Europese landen benadrukt, onderstreept hij een factor die we zelf en anderen vóór hem hadden onderstreept.

Wanneer hij daaraan toevoegt dat het in de huidige omstandigheden (d.w.z. onder de bureaucratische dictatuur) bijna onmogelijk is voor de arbeidersklasse om haar eigen georganiseerde kaders opnieuw te vormen (p. 223-224), heeft hij niet helemaal ongelijk. Maar de enige conclusie die men daaruit kan afleiden, is dat er ongetwijfeld een “ontsteker” van buiten de arbeidersklasse nodig is om het proces van politieke revolutie in gang te zetten: een verdeling binnen het apparaat, een revolte van de intellectuelen of zelfs van de technici, een donderslag in het buitenland.

Nochtans, uit de moeilijkheden die de arbeidersklasse ontmoet om in haar eentje het proces van politieke revolutie te ontketenen, afleiden dat ze geen protagonistenrol zal spelen in de loop en vooral op het hoogtepunt van dat proces (p. 388) betekent de werkelijke lessen noch van de Hongaarse revolutie, noch van de “Praagse Lente”, noch van de gebeurtenissen in Polen, geassimilieerd te hebben. Welnu, dat zijn drie landen waar het objectief sociaal gewicht en de politieke traditie van de arbeidersklasse lager waren dan wat ze zijn in de DDR of in de USSR. In die omstandigheden heeft het skepticisme van Bahro geen sociaal-economische grondslag, drukt het slechts een politiek vooroordeel uit.

Wat rampzalig is in heel dit gedeelte van Bahro’s boek is dat hij teneinde een grotere coherentie aan zijn analyse te verlenen, zijn skepticisme tegenover de arbeidersklasse in de Oost-Europese landen verlengt tot een skepticisme tot de arbeidersklasse in het Westen, en tot een algemene herziening van de marxistische theorie over de sleutelrol die de arbeidersklasse moet spelen in de omverwerping van het kapitalisme en de komst van een socialistische klassenloze maatschappij.”Alle marxistische discussies sinds 1914 monden uit in de conclusie dat de belangen die de arbeiders werkelijk manifesteren, niet hun werkelijke belangen zijn.“(p. 224) Welnu, die belangen die ze werkelijk manifesteren, zouden de horizon van de “kleinburgerlijke” en “corporatistische” verbetering van hun lot niet overschrijden. Dus de arbeidersklasse, “van nature uit reformistisch” (trade-unionistisch), kan niet de draagster zijn van een werkelijk socialistisch project. Dat kan slechts het resultaat zijn van een “historisch blok” waarin de intellectuelen, de technici, de kaders een veel dynamischer rol spelen dan de arbeiders. Aldus is de brug naar het eurocommunisme vlug geslagen. Zijn strategie is gerechtvaardigd in functie van dezelfde noodzaak een “historisch blok” te vormen, dat bekwaam is “het alternatief” dat Bahro vooropstelt, te realiseren. Dit gedeelte van Bahro’s werk heeft de verdienste van een brutale oprechtheid die men niet zal vinden bij de meeste leiders van de PCI, de PCF, en de PCE (beha!ve misschien bij de meest cynische zoals Amendola).

De eurocommunistische strategie is effectief gegrond op een verwerping van het revolutionaire potentieel van de arbeidersklasse. En het zegt heel wat over de dialektiek tussen de opkomende socialistische revolutie in het Westen en de opkomende politieke revolutie in het Oosten, dat de strijd tussen de reusachtige mogelijkheid, die zich voor de mensheid opent, en de weerstand van de bureaucratische apparaten een oppositionele persoonlijkheid als Bahro verscheurt tussen zijn instinct, dat hem zegt dat het heil van de revolutie in het Westen komt, en zijn ideologische rede die hem voortdurend in het oor fluistert: “Bah, die marxistische utopie over de vermeende revolutionaire rol van het proletariaat”.

De argumentatie is — behalve enkele abstracte filosofische vluchten — overigens uiterst zwak. Het is eenvoudig niet waar dat “sinds 1914” heel het gedrag van de Europese arbeidersklasse te herleiden is tot het streven naar onmiddellijke materiële voordelen van het “trade-unionistische” of “corporatistische” type. En wat met de Duitse revolutie van 1918, met de vorming van de arbeidersraden over heel het land? Wat met de algemene staking tegen de Kappputsch in 1920? Wat met de grote stakingen met fabrieksbezettingen van 1920 in Italië? Wat met de algemene staking van juni 1936 in Frankrijk? Wat met de Spaanse revolutie van 1936-’37? Wat met de grote gevechten van de “Bevrijding” in Frankrijk en Italië, die culmineerden in de algemene staking van 14 juli 1948 in Italië? Wat met mei ‘68 in Frankrijk en de “kruipende mei” van 1969 in Italië? Wat met de Portugese revolutie van 1974-’75 en de Spaanse revolutie die opkomt?

Na de ervaring van de revolutie van 1905 geassimileerd te hebben, was Lenin “realistischer”, “marxistischer” en dichter bij de waarheid dan Bahro: de praktische ervaring van de XXe eeuw heeft bevestigd dat, als de arbeidersklasse “spontaan reformistisch” (trade-unionistisch) is in “normale tijden”, ze “spontaan antikapitalistisch” (revolutionair) is op het ogenblik van revolutionaire crisissen. Het is overigens enkel zo dat men de afwisseling van “normale” situaties en revolutionaire crisissen in de loop van de XXe eeuw kan interpreteren op een materialistische manier (en niet door de samenzweringstheorie).

Er is enkel dit: de vooraf gevormde ideeën, de vooroordelen, “het vals bewustzijn” hebben een onverbiddelijke logica, zelfs (vooral!) bij een groot theoreticus als Bahro. De duivel van de verkeerde systematisering bevindt zich vlak naast de engel van de noodzakelijke systematisering.

Vanaf je de revolutie beschouwt als onmogelijk, “omdat er geen revolutionair subject is”, komt het er, wanneer zich een echte revolutie voor je ogen ontwikkelt, op aan ze af te remmen en te verstikken door “politiek realisme”. Bahro verwijt Cunhal niet het voor het Portugese kapitalisme mogelijk gemaakt te hebben zich te redden dankzij zijn politiek van een “antimonopolistische alliantie”, op de ergste ogenblikken van zijn crisis gedurende het eerste semester van 1975. Neen, hij verwijt hem een onnodige “links-rechts” polarisatie te hebben veroorzaakt. Een identiek verwijt stuurde Eduard Bernstein de Duitse revolutionairen van 1918 naar het hoofd, het overigens doortrekkend tot de Franse proletariërs (en Karl Marx!) door een kritiek op hun houding in 1848. Zulke “politieke wijsheid”, die zich in de plaats van het begrip van de objectieve dynamiek van de klassenstrijd stelt, die is jou, je visie en je communistische passie onwaardig, kameraad Bahro!

Een verward standpunt over de rol van de staat

Bahro, die nochtans in zijn analyse van de arbeidsverdeling en van de “algemene arbeid”, zich bij de totaalvisie van Marx over het historisch materialisme had aangesloten, wordt door de half-apologetische houding die hij tegenover de bureaucratie aanneemt, ertoe gebracht de grond te verliezen met betrekking tot de natuur en de rol van de staat. Hij verwart systematisch het onvermijdelijke ontstaan van sociale functies die het algemeen belang uitdrukken in tegenstelling tot particuliere belangen (van groepen, sectoren, corporaties, enz.), met de rol van het staatsapparaat, dat zich op frauduleuze manier die “uitdrukking van het algemeen belang” toeëigent terwijl het zich juist van het geheel van de maatschappij afscheidt en dit juist in het belang van een “particuliere groep”. van een heersende klasse.

Alle burgerlijke staatstheorieën zijn op die systematische verwarring gebaseerd. De sociaaldemocratische theorieën volgen hen slaafs. De eurocommunistische theorieën doen hetzelfde De marxistische theorie heeft steeds de mystificatie die aan de basis van die verwarring ligt, aangeklaagd. Spijtig genoeg begeeft Bahro zich in dat verband resoluut op het pad van het revisionisme, wat leidt tot een nieuwe goedkeuring van één van de grondslagen van het eurocommunisme.

De staat zou een enorme motor voor de beschaving geweest zijn (p. 149-150). Hij zou het noodzakelijke subject van de planning zijn, om de competitie van de particuliere verlangens en belangen te neutraliseren (p. 187-188). De “industriële” maatschappij zou zich de luxe niet kunnen veroorloven het staatsapparaat te ontmantelen zonder de economische reproductie in haar geheel in gevaar te brengen. Vandaar het opgeven door de eurocommunisten van de eis van die ontmanteling, opgeven dat Bahro goedkeurt (p. 160-161).

De tegenstelling tussen die analyse en de half-libertaire besluiten van Bahro springt in het oog. Of, precieser, de combinatie van de apologetische bekoring met het revolutionaire instinct leidt tot hybride conclusies die heel wat achter blijven op de grootse en globaliserende visie van de kritiek.

“Men moet eerst de arbeidsverdeling overstijgen voor de staat kan beginnen afsterven.” Maar wie gaat dan die afschaffing van de arbeidsverdeling organiseren en verzekeren? De bureaucratie zelf? Toont Bahro niet aan dat ze er geen enkel belang bij heeft dat te doen, integendeel? Hoe kan men het beheersmonopolie van de bureaucratie omverwerpen — dat de basis is van de voortzetting van de maatschappelijke arbeidsverdeling — zonder te beginnen de staat te ontmantelen, zonder steeds meer bevoegdheden over te dragen aan congressen van arbeidsraden, congressen van communes, congressen van gezondheidsraden, van opvoedingsraden, enz?

De staat is juist niet een geheel van technische, zelfs technocratische, functies. Bahro komt daar zelf verschillende keren op terug. Hij lacht met de vermeende “leidende rol van de partij” die slechts een stotterende rationalisatie van het machtsmonopolie van de bureaucratie is!

In haar bureaucratisme en hyperbureaucratisme is de partij dood. Haar ‘kaders’, de individuen die haar dragen, zijn bijna volledig verdeeld over de bureaucratische functies van de partij, de staat, de economie, de wetenschap, de cultuur, enz. Wanneer bijvoorbeeld het centraal comité van de SED bijeenkomt, betreft het een bijeenkomst van de hoogst geplaatste functionarissen van de partij, van de staat, van de vakbonden en van de economie. (...) Vandaag komen ze bij elkaar als centraal comité en bepalen ze schijnbaar de partijpolitiek. Maar morgen kunnen ze bijna allen, zonder uitzondering, door de secretaris-generaal opgeroepen worden om zijn instructies te ontvangen, vermits ze allen zijn ondergeschikten zijn, of de ondergeschikten van zijn ondergeschikten.” (p. 426-427)

En vervolgens deze prachtige pointe: “De individuele partijleden zijn geen communisten op zich, want men ontkent hen de bevoegdheid om communist te zijn. Wanneer men zich tot hen richt als communisten, doet het apparaat bijna uitsluitend beroep op hun quasi-militaire discipline.“(p. 427)

Maar het zijn die bureaucraten die de staat leiden en belichamen! Wat heeft dat te maken met “objectieve technische vereisten”? Waarom die “macht van de mensen over de mensen”? Zou dit beheer van mensen, onderscheiden van het beheer van zaken, fataal zijn “op het huidige niveau van de techniek”? Waarom, met andere woorden, zouden het zelfbeheer en de zelfadministratie van de producenten “utopisch” zijn in industrieel ontwikkelde landen (want de DDR, Frankrijk, Italië zijn zeker in die categorie onder te brengen!)?

Waarom zou de noodzakelijke arbitrage tussen “de belangen van particuliere groepen” niet door de collectief verkozen vertegenwoordigers van de geassocieerde producenten kunnen verwezenlijkt worden en zou die arbitrage een reusachtig apparaat van ambtenaren en gendarmes (dat is de staat!) vereisen, inbegrepen in omstandigheden van relatieve overvloed en van bevrediging van de basisnoden?

De landgenoot van Bahro, de neostalinistische ideoloog Wolfgang Harich (die hem misschien beïnvloed heeft), is tenminste logischer en materialistischer wanneer hij het voortbestaan van de staat, van de bureaucratie en van de eenheidspartij, in het communisme inbegrepen (een gek communisme is dat!), baseert op het voortduren van de dwang en van de schaarste van materiële goederen... in functie van ecologische vereisten.

Over de specifieke banden die de plaats van de arbeidersklasse en de bureaucratie in het economische stelsel bepalen, levert Bahro preciseringen, die, over het algemeen, de revolutionair-marxistische analyse bevestigen en verschillende door zogenaamde “revisionistische” theoretici als afdoend vooropgestelde hypothesen ongelijk geven. Zo onderstreept hij (zoals wij het meermaals gedaan hebben) dat niet alleen de arbeidsintensiteit maar ook de arbeidsdiscipline lager zijn in het Oosten dan in de kapitalistische productiewijze, precies omdat een veralgemeend systeem van “recht op arbeid” en van een door de staat gewaarborgd levensminimum functioneert in het Oosten (p. 243-245). “Vanuit het standpunt van de politieke economie, hebben de arbeiders (...) een grotere mogelijkheid de maatschappij als geheel te doen veranderen dan de vakbonden binnen de kapitalistische productiewijze. En, in tegenstelling tot de schijn, buiten ze die mogelijkheid uit, maar ze kunnen dat enkel op improductieve manier doen, door hun inspanningen te verminderen. Dat is minder van toepassing op de lagere lagen, en het minst op de vrouwen, die het leeuwenaandeel van het stukwerk leveren. De meerderheid van de geschoolde arbeiders echter bepalen het werkritme in de ondernemingen op grond van hun eigen consensus.” (p. 245)

Men heeft dus de “materiële betrokkenheid” van de bureaucraten in de plaats moeten stellen van het scheppend initiatief van de massa’s, dat om sociale en politieke redenen afwezig is, als belangrijkste motor van de verwezenlijking van het plan. Maar die “materiële betrokkenheid van de bureaucraten” die uitsluitend gericht is op het zoeken naar realisatievoorwaarden van het plan (p. 260), draait steeds meer in de lucht. Aangezien heel de structuur van het plan voorafbepaald is en de reserves steeds tekort schieten, breekt de “interbureaucratische concurrentie” los, niet met het doel de economische rationaliteit te vergroten, maar met het doel grotere politieke en administratieve machtsposities te veroveren, de enige middelen om een betere toegang te hebben tot de materiële rijkdommen (p. 261). “De individuele bureaucraat kan filosoof zijn voor zichzelf, maar het bureaucratische apparaat als collectieve filosoof, dat is onmogelijk.“(p. 258)

Het bureaucratisme als overheersende organisatievorm van het beheer en van de arbeid brengt een specifiek menselijk type voort, dat gekenmerkt is door de conservatieve middelmatigheid.” (p. 265) Een formule van de gewezen Hongaarse stalinistische eerste minister Hegedus hernemend besluit Bahro: “Het bureaucratische systeem is dat van de georganiseerde onverantwoordelijkheid.” (p. 134)

Drie programmatorische dubbelzinnigheden

Uit die analytische zwakheden vloeien programmatorische dubbelzinnigheden voort, die zware gevolgen zouden hebben, wanneer ze tot de uiterste conclusies worden doorgetrokken. (Laten we ten zeerste hopen dat het debat, zelfs door de gevangenistralies heen, Bahro zal beletten zover te gaan.)

De eerste dubbelzinnigheid betreft de politiek-sociale afloop van heel de kritiek van de auteur. Moet, al dan niet, de politieke macht van de werkende massa’s ingesteld worden, of moet men zich tevreden stellen met de hoop op een langdurige omvorming, na de macht van de politieke bureaucratie vervangen te hebben door die van de technocraten?

Bahro is noch blind noch schijnheilig. Hij begrijpt de termen van het probleem volkomen. Ondanks al zijn vuur voor de “Praagse Lente” en voor de Joegoslavische ervaring aarzelt hij niet te schrijven: “Het is niet toevallig dat de belangrijkste economische theoreticus van de (Tsjechoslovaakse) hervorming, Ota Sik, geen echte arbeidersraden wilde, maar een systeem van directeurs waaraan raden verbonden zouden zijn.” (p. 116) “Als de Tsjechoslovaakse hervormingsbeweging geslaagd zou zijn (onder welke vorm ook), zouden de arbeiders hun vakbonden herwonnen hebben, wat hun sociaal-politieke omstandigheden verbeterd zou hebben. Maar juist dit herstel zou hun ondergeschikte situatie in een staat die door een bureaucratie in stand gehouden wordt, duidelijker maken.” (p. 244) Inderdaad!

Het grote woord is gevallen: hervorming van het bureaucratische systeem of antibureaucratische politieke revolutie? Vermits Bahro skeptisch staat tegenover het revolutionaire potentieel van de arbeidersklasse, spreekt hij zich (nog?) niet uit voor de politieke revolutie, terwijl hijzelf de ontoereikendheid van de hervorming onderstreept. Laten we in elk geval aannemen dat de constante verwijzing naar de “culturele revolutie” (in plaats van de politieke revolutie) een kunsttoer is, die het mogelijk maakt de moeilijkheid te omzeilen, niet ze op te lossen. In het licht van de tragische ervaring van de Chinese culturele revolutie, kan de conclusie enkel nog meer onweerlegbaar zijn. Er is geen werkelijke afschaffing van het machtsmonopolie van de “bureaucratische kaste” (de term wordt door Bahro gebruikt op bladzijde 13) zonder de instelling van de politieke macht van het proletariaat, van de werkende massa’s.

De tweede dubbelzinnigheid betreft de articulatie van de communes, die de “administratieve” basis zijn van de “afstervende” staat, die door Bahro voorzien wordt, en de arbeidersraden. Alle passages uit het boek die betrekking hebben op deze kwestie zijn verdacht vaag.

Zeker, het “associatieprincipe” is sterk aan te bevelen. Maar wat wil dat concreet zeggen, vooral als men de enorme massa bevoegdheden ziet die aan de communes zullen worden toegewezen? Zullen deze laatste verkozen worden met algemeen stemrecht? Of samengesteld door afgevaardigden van de raden? Territoriale raden en fabrieksraden, of enkel de eerste? Hoe moet men verzekeren dat niet opnieuw offers zouden worden opgelegd aan de producenten door niet-producenten? Op al die vragen die nochtans logisch voortvloeien uit alle in de kern van zijn boek lang ontwikkelde premissen, geeft de auteur geen precies antwoord.

De derde dubbelzinnigheid, misschien de ergste, betreft de eenheidspartij. Het is de meest treffende paradox van Bahro’s denken, dat na zijn geschut, dat eerst gericht was op de bureaucratie in haar geheel, geconcentreerd te hebben op de “politiekers”fractie van de bureaucratie (“die Politbürokratie”), hij zich niet duidelijk uitspreekt tegen het principe van de eenheidspartij, voor het systeem van de veelheid van partijen.

Daarenboven stelt hij de oprichting van een “Bond van communisten” voor, waarvan het niet zo duidelijk is of die een tweede partij of één enkele partij, of helemaal geen partij moet zijn.

Eens te meer, Bahro is noch naïef noch de dupe. Hij bevestigt bij herhaling dat ondanks het zelfbeheer op bedrijfsvlak en ondanks de “associatie van de communes” Joegoslavië door een bureaucratie geregeerd blijft. Hij gelooft ook niet in de verdwijning van de staat van de ene dag op de andere. Hij erkent de sterke centraliserende tendens van de hedendaagse productiekrachten. Hij heeft zelfs een overdreven respect voor de “objectief noodzakelijke” rol van de staat. En dan? Wie zal de kat de bel aanbinden? Kunnen duizenden communes door “vrije associatie” beslissen over de precieze verhoudingen van de verdeling van het nationaal of zelfs internationaal product? Kunnen de werkende massa’s kiezen tussen duizenden varianten? Men kan het initiatief van de basis wel ophemelen: als men de noodzaak niet aanvaardt van een articulatie van coherente keuzen tussen een reeks alternatieve strategieën van economische, sociale, culturele, politieke groei — d.w.z. tussen verschillende partijen en tendensen —, komt men terug tot de combinatie tussen een zachte anarchiserende spontaneïteit aan de basis en een regime van een gebureaucratiseerde eenheidspartij aan de top. Er is dus geen andere oplossing dan één van die twee, tenminste zolang de overgangsfase duurt en de staat blijft bestaan.

De antibureaucratische strijd van Lenin als onvoldoende bekritiserend, lanceert Bahro de formule: “Men kan het apparaat niet bestrijden met behulp van een ander apparaat.” Akkoord. Maar de voor de hand liggende conclusie is dat men de bureaucratische dictatuur niet kan afschaffen en ze tegelijkertijd het monopolie van de centrale, d.w.z. politieke, beslissingen kan laten. Men kan evenmin de illusie koesteren dat “de politiek”, d.w.z. de centrale beslissingen, als bij toverslag zal verdwijnen onder de druk van de “associaties”. Het zijn dus de centrale besluitvormingsprocessen die resoluut moeten gedemocratiseerd worden. En er zijn geen andere middelen om dat te doen dan door het politieke stelsel van de arbeidersraden te articuleren op de instelling van de communes en die van de veelheid van partijen en associaties op nationaal en internationaal vlak.

Bahro heeft overigens zelf gewezen op de functie en de materialistische grondslag van de socialistische democratie, door ze te verbinden met de natuur van de planning (wij hadden dezelfde idee in Traite d’économie marxiste onderstreept). Wanneer hij de planning van de DDR en de USSR beschrijft, verklaart hij:

De eigen taak van het plan schijnt te zijn, op het eerste gezicht de proportionaliteit van de productie van gebruikswaarden (van de diensten in de ruimste zin van het woord inbegrepen) in hun geheel te verzekeren dank zij de matricerekening. Inderdaad, die arbeid slorpt het leeuwenaandeel op van het tijdsgebruik van de planners op alle niveaus van de hiërarchie. Het is een reusachtig cijferspel twee- of driemaal per jaar (project van het plan, uiteindelijk plan, verbeterd plan) de structuur van de producten en van de arbeid voor ontelbare posten te berekenen (...) en balansen op te stellen wat betreft de uitgaven in arbeidstijd, in machines en grondstoffen. Ten minste in principe is onze planning inderdaad wetenschappelijk, zoals ze zich voordoet, wat betreft de methodische procédés om de proportionaliteit te verzekeren. Men kan ook veronderstellen dat men op ‘loyale’ manier rekent, d.w.z. op mathematisch correcte wijze. (...)

Maar waar eindigt het wetenschappelijke karakter van de planning? In haar premissen, zelfs voor ze begint. Die premissen, ik bedoel de prioriteiten en voorkeuren (...) kunnen niet bepaald worden op wetenschappelijke, objectieve manier, zolang er tegengestelde belangen bestaan binnen de maatschappij, die het gevolg zouden zijn van de ongelijke verdeling van zeldzame goederen van eerste noodzaak en van goederen voor comfort, en vooral van de ongelijke verdeling van de kennis en de arbeid als middel tot zelfontwikkeling en tot toeëigening van de cultuur.” (p. 181-182; wij onderlijnen)

Maar in die omstandigheden vormt de keuze van de prioriteiten en voorkeuren aan de basis van het plan de essentiële functie van de staat in de postkapitalistische maatschappij. En er zijn slecht twee varianten mogelijk. Ofwel wordt deze keuze opgelegd aan de producenten-consumenten door krachten die buiten hen liggen (daarin begrepen de “marktwetten” in de maar al te bekende “socialistische markteconomie”). Ofwel wordt deze keuze democratisch door de massa van de burgers producenten-consumenten zelf gemaakt. Vermits er geen materiële mogelijkheid bestaat voor die massa tussen tienduizend varianten van het plan te kiezen (noch trouwens de mogelijkheid elk jaar tienduizend verschillende en coherente totaalplannen uit te werken), is de reële inhoud van de socialistische democratie onverbrekelijk verbonden met de mogelijkheid om te kiezen tussen enkele coherente alternatieve varianten van het totaalplan, wat bovendien kan uitlopen in een mogelijkheid tot veel gevarieerdere keuzen, in de mate waarin elk totaalplan, dat door interne coherentie gekenmerkt wordt, op zijn beurt een aantal subvarianten toestaat. Dat veronderstelt juist een systeem van vele partijen, met vrije toegang tot de massamedia en vrij debat van de massa van de bevolking. Enkel in die omstandigheden zal het enorme potentieel van creatief initiatief van een hooggekwalificeerd en gecultiveerd proletariaat zich volledig bevrijden.

Besluiten we, nu die scherpe kritieken geformuleerd zijn, eens te meer, door de belangrijke bijdrage van Bahro tot de discussie over de problemen van de politieke revolutie te onderstrepen. En herhalen we vooral onze verontwaardiging tegenover de DDR-bureaucratie die een dergelijk denker in de gevangenis gezet heeft onder de beschuldiging dat hij... een spion in dienst van de imperialistische spionagenetten is!

In de brief aan Bebel, waarin hij protesteert tegen de censuur die de SPD-leiding had willen uitoefenen op de uitgave van de “Kritiek op het programma van Gotha”, viel Engels uit: “Waardoor onderscheidt u zich van Puttkamer (minister van Bismarck) als u een Sozialistengesetz (wet tegen de socialisten, waarbij hun geschriften gecensureerd werden) in uw eigen rangen invoert?” De gevangenzetting van Bahro is niet enkel een Sozialistengesetz binnen de arbeidersbeweging, het is de absolutistische willekeur van de Bastilles, die door de bureaucraten gebruikt wordt. Maar de Bastilles worden uiteindelijk ingenomen door de werkende massa’s.

Vrijheid voor Rudolf Bahro!

Geen Berufsverbot in de DDR, evenmin als in de BRD!

Een leerstoel aan de universiteit van Jena voor Rudolf Bahro!

20 september 1977

_______________
[1] Rudolf Bahro, Die Alternative (Zur Kritik des real existierenden Sozialismus), Europëische Vedagsanstalt, Frankfurt, 1977.
[2] Om te vermijden dat de gewoonten van de vervreemde arbeid praktijken van vervreemdende en vervreemde ontspanning zouden doen ontstaan, dringt Bahro aan op het belang van een niet alleen fysische en technische, maar ook wetenschappelijk-filosofische en esthetische opvoeding voor alle kinderen.
[3] In 1952 is Bahro militante stagiair van de SED (Sozialistische Einheitspartei Deutschlands Socialistische Eenheidspartij van Duitsland), de KP van de DDR, die die naam draagt sedert de “fusie” met de Oost-duitse SPD. In 1954 wordt hij lid van de SED. Van 1954 tot 1959 studeert hij filosofie aan de Humboldtuniversiteit (Berlijn). In 1959 en 1960, neemt hij als militant deel aan de beweging voor landbouwcollectivisatie. Van 1962 tot 1965 is hij medewerker in de nationale leiding van het syndicaat van het wetenschappelijk personeel. Van 1965 tot 1967 leidt hij de uitgave Forum, blad gericht naar de jongeren en de studenten. Vanaf 1967 werkt hij in verscheidene bedrijven als ingenieur, gespecialiseerd in het uitvoeren van projecten voor industriële rationalisatie en wetenschappelijke organisatie van het werk.