Ernest Mandel

De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika
Een economische en politieke analyse

9. De toekomst van de internationale instellingen in de EEG


We hebben gezien hoe de toekomst van de supranationale instellingen van de EEG in laatste instantie afhankelijk is van de omvang die de internationale vervlechting van kapitaal binnen de EEG — al of niet na het toetreden van Engeland en andere EFTA-leden — zal aannemen. We hebben ook gezien dat het bij de consolidatie van de ‘supranationale’ instanties niet — evenmin als bij de consolidatie van de EEG in zijn geheel — gaat om een rechtlijnig proces maar om een dialectisch proces vol tegenstrijdigheden. Hierbij zal de strijd die in de praktijk plaats vindt tussen de belangengroepen die voor de internationale vervlechting van kapitaal werken en de belangengroepen die daartegen ageren uiteindelijk de weegschaal doen omslaan in het voor- of nadeel van deze instanties. We hebben verder geschetst hoe de nationale regeringen jaloers hun voorrechten en volmachten verdedigen — ja zelfs vaak tegen de directe belangen van hun grootkapitalistische opdrachtgevers in. En hoe die regeringen alleen door moeizaam touwtrekken en nadat er zich belangrijke economische veranderingen binnen deze nationale staten zullen hebben voltrokken, ertoe gedwongen kunnen worden dat er een overdracht van bevoegdheden aan de ‘supranationale’ autoriteiten plaats zal vinden.

Nu willen we nader op dit vraagstuk ingaan, d.w.z. uitvoeriger omschrijven wat de concrete omstandigheden en voorwaarden zijn voor de vorming van een nieuwe West-Europese staatsstructuur. Daarbij moeten we er vanuit gaan dat de staat, zoals we al eerder zeiden, tegenwoordig in de eerste plaats een economische rol voor het grootkapitaal dient te vervullen. We moeten dus beginnen met het instrumentarium voor het vervullen van deze rol te onderzoeken.

Zolang we ons nog in een ‘lange golf’ van de economische ontwikkeling bevinden, een ‘lange golf’ die een expansionistische teneur heeft,[1] zolang is de klassieke functie van bevordering van de expansie door het waarborgen van het scheppen van geld en krediet en de uitbouw van de infrastructuur de belangrijkste economische functie van de burgerlijke staat. Al naar gelang de specifieke structurele eisen die iedere afzonderlijke, nationale kapitalistische economie stelt, hoort daar in West-Europa ook nog een bepaalde hoeveelheid directe industriële initiatieven bij. Een algehele bevordering van de macro-economische programmering — dus een zekere mate van coördinatie van de investeringsplannen, de productie- en afzetprognoses van de belangrijkste industrietakken en de belangrijkste economische gebieden — kan ook alleen maar voordelig voor de expansie zijn. Bijzondere maatregelen ter bevordering van de export die gepaard gaan met het door de staat garant stellen voor de winst spelen net zo’n rol. Door deze maatregelen gewoon bij elkaar op te tellen kunnen ze van het nationale niveau op EEG-niveau worden gebracht.[2] Meer is in een dergelijke conjunctuur niet absoluut noodzakelijk, is althans voor het grootkapitaal niet van levensbelang. Wij kunnen hier niet lang uitwijden over de argumenten die ten gunste van de these pleiten, dat de lange expansiefase bezig is af te lopen. Verschillende interessante theses zijn op dit punt naar voren gebracht, met name door Franz Janossy betreffende de steeds duidelijker vertraging in de ontwikkeling van het gekwalificeerde arbeidsloon, en door Michael Kidron betreffende de relatief afnemende omvang van de bestedingen voor bewapening of in ieder geval hun afnemend vermogen, een volledige werkgelegenheid te verzekeren. Deze factoren zijn zeker van belang hoewel Kidron overduidelijk overdrijft als hij in 1967 vaststelt, dat ‘de werkeloosheid in het Westen (uitgezonderd Engeland en Frankrijk) haar laagste punt nabij is’ — uist op het moment dat die werkeloosheid in West-Europa (3 miljoen werkelozen gedurende de winter) het hoogste punt sinds dertig jaar bereikt heeft.[3] Maar al deze factoren moeten toch wijken voor de interne oorzaken in het neo-kapitalistische systeem die de expansievertraging verklaren, te weten de scherpe daling van de investeringskoers tengevolge van de aanhoudende groei van de winstgevende productiecapaciteit, de daling van de winstvoet, en het onvermogen, op de lange duur door kredietinflatie de groeiende afstand te bedekken tussen de productiecapaciteit en de koopkrachtige vraag.

Maar slaat de ‘lange golf’ met een expansief karakter om in een ‘lange golf’ met een stagnerend karakter, daalt het percentage van de gemiddelde jaarlijkse expansie, worden de partiële recessies in de EEG veelvuldiger en dreigt het gevaar van een algemene recessie dan zal het grootkapitaal geheel andere eisen aan de burgerlijke staat stellen. Dan komen anticyclische maatregelen of preciezer gezegd: maatregelen om crises te voorkomen op de voorgrond staan. Dan kraait de haan van het post-keynesianisme victorie. Dan gaat het erom vooral de effectieve vraag uit te breiden, of door adequate fiscale, financiële en monetaire maatregelen de economie op te vijzelen en het groeipercentage te verhogen.

Twee factoren spelen daarbij al direct de hoofdrol. Ten eerste is het duidelijk dat een effectieve politiek ter voorkoming van een crisis eenvoudig niet meer in nationaal kader verwezenlijkt kan worden zodra een bepaald stadium van economische integratie in de EEG wordt overschreden en vooral zodra een zekere graad van vervlechting van kapitaal wordt bereikt. De vergroting van de koopkracht en de geldcirculatie die noodzakelijk is en die de grote ‘Europese’ concerns in staat moet stellen hun winsten te behouden, de werkgelegenheid niet drastisch te beperken en een hoog percentage van de lopende productie te blijven afzetten, kan dan al niet meer in het kader van de nationale staat worden bereikt.

Dat maakt maatregelen in het kader van de gehele — kleine of uitgebreide — EEG noodzakelijk.

Onder laatkapitalistische verhoudingen is iedere burgerlijke regering bij het uitbreken van een recessie of de dreiging van een zware economische crisis gedwongen haar toevlucht te nemen tot maatregelen om de crisis te voorkomen en de recessie te bestrijden. Hoe slechter de economische omstandigheden worden, des te belangrijker worden de initiatieven van de staat of regering op het gebied van de economie. Zouden de politieke structuren echter onaangetast en onveranderd blijven dan heeft iedere afzonderlijke staat en iedere regering de natuurlijke neiging eerst voor de eigen economie te gaan zorgen. Internationale coördinatie van de nationale, op bestrijding van de recessie gerichte maatregelen is alleen al daarom moeilijk omdat zij over het algemeen een sterk element van economisch nationalisme bevatten. Zo’n economisch nationalisme alleen maar passief te verbieden zonder haar door een andere vorm van positieve crisis-voorkomende of recessie bestrijdende maatregelen te compenseren zou uiteindelijk alleen maar de crisis bevorderen.

De geleidelijke uitbreiding van de macro-economische programmering in de EEG werkt in dezelfde richting. Er is een duidelijke tegenstelling tussen de steeds sterker wordende economische programmering (met hier en daar zelfs een begin van werkelijke economische planning van overheidswege) op het gebied van de nationale staat aan de ene en het steeds sterker worden van de economische integratie,[4] resp. van de vervlechting van het kapitaal in de EEG aan de andere kant. Deze tegenstelling kan op langere termijn tot twee resultaten leiden: óf de Europese economische integratie stagneert en loopt terug wat een geleidelijke terugkeer naar het economische nationalisme betekent (en in crisistijden zeker een stap voor stap plaatsvindende terugkeer naar het protectionisme) óf de tendens tot economische programmering die karakteristiek is voor het laatkapitalisme[5] slaat van de nationale staten op de hele EEG over, niet als een eenvoudige optelsom maar op een manier dat de structuur er ingrijpend door gewijzigd wordt.

Wanneer er zich een ernstige recessie voordoet die zich over de gehele EEG uitbreidt en die zelfs het gevaar van een zware economische crisis in zich draagt moeten om al deze redenen ‘Europese’ ondernemingen dwingend een politiek die op EEG-niveau de recessie bestrijdt en de crisis voorkomt eisen. Op dat moment moeten de ‘Europese’ ondernemingen ertoe overhellen de beslissingsbevoegdheid op het gebied van deze doorslaggevende sector van de economische politiek uit de handen van de regeringen van de nationale staten in die van de ‘supranationale’ EEG-autoriteiten te verleggen.

Dit wat betreft de eerste hoofdfactor. De tweede hoofdfactor wordt gevormd door het instrumentarium van de politiek van conjunctuurbeheersings- en recessiebestrijding. Dat instrumentarium bestaat uit fiscale, financiële en monetaire politiek. Een effectieve conjunctuurpolitiek heeft dus organen nodig die een effectieve fiscale, financiële en monetaire politiek kunnen voeren. Tegelijkertijd brengt de voortschrijdende Europese economische integratie een steeds grotere tendens tot gelijkschakeling van de fiscale, financiële en monetaire politiek van de leden van de EEG met zich mee, resp. de vorming van een gemeenschappelijk fiscaal en begrotingssysteem en een gemeenschappelijke valuta. Zodra deze er eenmaal zijn, wordt een effectieve conjunctuurpolitiek op het niveau van de nationale staat in de EEG volstrekt onmogelijk. Dan is er alleen nog maar een effectieve conjunctuurpolitiek in het hele EEG-gebied, gedragen door de ‘supranationale’ organen, mogelijk.

Men kan op dit moment op meerdere plaatsen pogingen waarnemen om te komen tot een gemeenschappelijke Europese valuta en tot een gemeenschappelijke Europese kapitaalmarkt. Talloze uitspraken, afkomstig van particuliere zowel als van officiële zijde kunnen in dit verband worden geciteerd. Eind 1966 publiceerde de organisatie van banken in de EEG een memorandum waarin niet alleen het scheppen van een Europese geldmarkt wordt geëist maar waarin tegelijkertijd beschreven wordt in welke richting een dergelijke markt de neiging heeft zich spontaan te ontwikkelen — dit o.a. in verband met de hierboven geschetste leenpraktijken van de Amerikaanse bedrijven.[6] De spontane vorming van deze markt staat tussen haakjes, in nauw verband met het optreden van een internationaal syndicaat dat door de grote banken werd opgericht, d.w.z. zij vormt de uitdrukking van een bepaalde, reeds bereikte etappe in het proces van vervlechting van kapitaal en is tegelijkertijd een voorbode van een nieuwe verdergaand stadium van deze vervlechting.

Een groep EEG-experts diende enige weken later een naar hun voorzitter Claudio Segré genoemd rapport in waarin de voorwaarden voor de vorming van een West-Europese kapitaalmarkt worden onderzocht en de noodzaak een dergelijke markt te scheppen in ieder geval wordt onderstreept.[7] Het Segré-rapport probeert natuurlijk de pil voor de regeringen van de nationale staten te vergulden door er de nadruk op te leggen dat de specifieke doeleinden van de economische politiek van de nationale staten niet met de schepping van deze Europese kapitaalmarkt in botsing komen: het gaat er immers alleen om een nauwere coördinatie en een nieuwe dosering van de instrumenten van de politiek van kredietverlening van de nationale staat te verwezenlijken. Maar het is duidelijk uit welke hoek de wind waait. Eind april 1968 werd zelfs de totstandbrenging van een Europese investeringsmaatschappij voorgesteld, die als supranationaal orgaan met openbare middelen o.a. tot doel zou hebben de totstandkoming van Europese maatschappijen te bevorderen en de technologische achterstand van Europa bij de Verenigde Staten in te halen.

Eind november 1966 bekrachtigde het Europese parlement in Straatsburg een besluit tot het in het leven roepen van een gemeenschappelijke EEG-kapitaalmarkt om de fiscale, financiële en monetaire politiek van de lidstaten te coördineren en munten te laten slaan die in alle lidstaten als betalingsmiddel zouden dienen te worden aangenomen (munten van 1 en 5 ‘eurofranc’), als eerste stap naar de vorming van een gemeenschappelijke Europese valuta. Interessant is de argumentatie waarmee het toenmalige lid van de EEG-commissie, Marjolin, duidelijk onder Franse druk het federalistisch enthousiasme van de afgevaardigden van het parlement in Straatsburg probeerde te temperen: volledig vrij kapitaalverkeer binnen de EEG — voorwaarde voor een werkelijke monetaire gemeen-schap — zou een nationale monetaire politiek van de lidstaten onmogelijk maken. Zonder enige twijfel![8]

We zullen ons tot twee meningen van particuliere zijde over dit onderwerp beperken. De voormalige Franse minister van financiën (en belangrijkste woordvoerder van het Franse grootkapitaal), Valéry Giscard d’Estaing, eiste in een voor de Franse Kamer van Koophandel in New York gehouden rede de vorming van een vrije en uniforme Europese valuta.[9] Louis Camu, voorzitter van de Raad van Beheer van de op één na grootste Belgische bank, de Banque de Bruxelles, onderstreepte de tegenstelling tussen de economische integratie binnen de EEG en het egoïsme van de nationale staten op het gebied van het geld- en kredietwezen. Dit zou leiden tot spontane pogingen het probleem op te lossen (via bv. aandelen en leningen in buitenlandse valuta, in verschillende soorten valuta of in verrekengeld) die een initiatief van overheidswege ten gunste van een Europese kapitaalmarkt noodzakelijk maken.[10]

We hoeven niet met deze opsomming door te gaan. Het is duidelijk dat we hier met een sterke stroming te maken hebben die van het grootkapitaal uitgaat, door de grootindustrie wordt gesteund en die op politiek gebied door vele richtingen wordt verdedigd.

De conclusie uit deze analyse is ondubbelzinnig: wanneer in West-Europa een algemene recessie uitbreekt, zal voor de EEG het uur der waarheid zijn aangebroken. Dan pas zal de gemeenschappelijke markt voor de vuurproef komen te staan. Er zijn dan twee mogelijkheden: de ene mogelijkheid is dat de druk van het internationaal vervlochten grootkapitaal sterk genoeg wordt om de nationale regeringen te dwingen tot belangrijke offers op fiscaal, financieel en monetair gebied.[11] In dat geval zal een succesvolle conjunctuurpolitiek[12] op EEG-niveau, gedragen door de supranationale autoriteiten althans voor een langere periode mogelijk zijn; men zou in dat geval van een definitieve consolidatie van de EEG kunnen spreken. Het ongedaan maken van de vervlechting van de particuliere kapitalistische integratie en van de geïnstitutionaliseerde samenwerking van de staten zou dan onmogelijk zijn geworden. Een terugkeer uit deze gemeenschap naar de nationale staten zou dan even onmogelijk zijn geworden als een terugkeer na de vorming van het Duitse rijk naar de kleine Duitse staatjes. De andere mogelijkheid is dat het verzet van de groepen kapitalisten die bij de fiscale, financiële en monetaire souvereiniteit van de nationale staat belang hebben niet valt te overwinnen. In dat geval is een gecoördineerde conjunctuurpolitiek op EEG-niveau niet mogelijk. Een ernstige recessie leidt dan automatisch tot een terugkeer naar de recessiebestrijdingspolitiek van de afzonderlijke nationale staten hetgeen vrijwel onvermijdelijk de terugval in protectionistische praktijken tot gevolg zou hebben. In dat geval kan niet alleen geen sprake zijn van een verdere consolidatie van de EEG maar zullen ook de op ontbinding gerichte krachten in de EEG snel sterker worden, de zwakste ‘Europese ondernemingen’ zullen ten offer vallen aan de terugval in het egoïsme van de nationale staten en alleen de sterkste van deze ondernemingen zullen het overleven. Zij zullen dan echter geen kristallisatiepunten zijn voor een nieuwe werkelijkheid die in de toekomst steeds algemener zal worden maar als eenzaam geworden Fremdkörper in een verder overwegend nationale werkelijkheid. Ze zouden dan een rol gaan vervullen die te vergelijken valt met die van de Amerikaanse ondernemingen en naast hen — of samen met hen — langzaam de ‘nationale’ bedrijven in een langdurige concurrentiestrijd overwinnen. Het bovenstaande is een prognose op basis van een algemeen-theoretische analyse van de ontwikkeling van de kapitalistische wereldeconomie en de concurrentie tussen de Verenigde Staten en West-Europa. Er zijn echter een aantal concrete feiten om deze analyse te staven. We hebben reeds meerdere recessies in de EEG meegemaakt. De reacties van de belangengroepen en van de regeringen kunnen min of meer nauwkeurig worden beschreven. In grote lijnen komen deze reacties overeen met de zojuist geschetste alternatieven. Ze bevestigen in ieder geval dat zolang het proces van internationale vervlechting van kapitaal en van overdracht van souvereiniteit aan supranationale instellingen nog niet veel verder gevorderd is dan nu, nog lang niet gezegd kan worden dat het onmogelijk is dat de West-Europese economische integratie achteruitgaat.

De stichting van de EEG was voor de Franse koelkastindustrie een zware beproeving. Het aantal fabrikanten liep van 45 in 1958 terug tot 6 in 1966 (waarvan 3 buitenlandse). De prijs per literinhoud is gehalveerd. Dit pijnlijke proces ging met een duidelijke partiële recessie gepaard: de productie van koelkasten in Frankrijk daalde van 978.000 in 1961 tot 834.000 in 1962 en 953.000 in 1963. Pas in 1964 werd het productiepeil van 1961 weer overschreden met de productie van 1,06 miljoen stuks. In de eerste plaats was het de Italiaanse concurrentie die de Franse koelkastindustrie veel last bezorgde. Terwijl de Franse productie stagneerde of terugliep, beleefde de Italiaanse productie een opzienbarende expansie: ze steeg van 366.000 stuks in 1957 en 977.000 in 1960 naar 1,53 miljoen stuks in 1961, 1,77 miljoen stuks in 1962, 2,19 miljoen in 1963, 2,18 miljoen in 1964 (het jaar van de Italiaanse recessie) en tot 3 miljoen stuks in 1967. In 1965 waren meer dan 55 % van de in Frankrijk verkochte koelkasten van buitenlandse makelij, waarvan 2/3 Italiaans. In de eerste 3 kwartalen van 1967 was 80 % van de in Frankrijk verkochte koelkasten import, waarvan opnieuw het grootste deel — 75 van de hele import — van Italiaanse herkomst was.[13]

Hoe hebben de Franse ondernemers en de Franse regering op deze crisis gereageerd? Ze bevorderden, zoals te verwachten viel, ten eerste de concentratie van de bedrijven. Maar bovendien namen zij hun toevlucht tot uitgesproken protectionistische maatregelen. In 1962 voerde Frankrijk ‘compensatie-rechten’ voor koelkasten in, die in werkelijkheid de douanetarieven aanzienlijk opdreven (in strijd met de letter en geest van het Verdrag van Rome). De EEG-autoriteiten accepteerden deze maatregelen maar beperkten de looptijd en de omvang ervan. Op 24 oktober 1965 vlak voordat deze beperkte periode zou aflopen besloot de Franse regering ‘kwaliteitsnormen’ voor de in Frankrijk ter verkoop aangeboden koelkasten in te voeren. Volgens Italiaanse en West-Duitse exporteurs zijn deze ‘kwaliteitsnormen’ niets anders dan nauwelijks gecamoufleerde protectionistische maatregelen voor de Franse koelkastindustrie die ondanks de concentratie van bedrijven nog steeds een achterstand van 15 tot 20 % in de gemiddelde productie- en verkoopprijs moet inhalen (o.a. omdat de buitenlandse concurrenten op een enkele uitzondering na tweemaal zo grote serie’s bouwen als hun Franse concurrenten).

Na de grote successen die de Italiaanse export in 1967 behaalde, volgt nu een derde protectionistische maatregel van de Franse regering die op 6 december 1967 een officieel verzoek tot de EEG-commissie richtte om de import van alle elektrische huishoudartikelen naar Frankrijk te beperken. In 1968 voerde de Franse regering deze maatregelen zonder meer door en schreef de noodzaak daarvan op conto van de gebeurtenissen van mei.

Dit is geen uitzonderingsgeval. Nederland bv. eiste bijzondere bescherming van zijn kamgarenindustrie tegen invoer uit Italië. De Belgische ondernemersorganisatie eist beschermende maatregelen tegen de invoer van gashaarden uit Italië en beklaagt zich eveneens over niet loyale concurrentie op het gebied van dameskousen, wolweverijen en de marmerindustrie. De Italiaanse automobielindustrie heeft op haar beurt maatregelen geëist tegen de invoer in Italië van buitenlandse auto’s toen haar afzet in 1964 tamelijk zwaar achteruit liep.[14]

Wanneer zo’n terugkeer tot protectionisme zich reeds bij een gedeeltelijke recessie in één industrietak voordoet, dan kan men zich een voorstelling maken van de aandrang tot het nemen van protectionistische maatregelen waaraan de nationale regering bloot zal komen te staan bij een algemene recessie. De EEG zal de vuurproef van een algemene recessie alleen met succes kunnen doorstaan wanneer de internationale vervlechting van kapitaal reeds zover is voortgeschreden dat de doorslaggevende grootkapitalistische belangengroepen pressie in tegenovergestelde richting gaan uitoefenen.

_______________
[1] De theorie van de ‘lange golf in de conjunctuur’ stamt van de Russische nationaal-econoom Kondratief (Die langen Wellen der Konjunktur, Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, Tübingen 1926) en werd door Josef Schumpeter in Business Cycles (McGraw-Hill, New York 1939) tot in details uitgewerkt. We hebben geprobeerd deze theorie op de kapitalistische ontwikkeling in de laatste decennia toe te passen (The Economics of Neo-Capitalism, o.c.).
Een andere mening over de historische oorzaken van de hoogconjunctuur na de Tweede Wereldoorlog wordt o.a. prof. Werner Hofmann: Die säkulare Inflation, Duncker & Humblot, Berlin 1963 verdedigd.
[2] Een voorbeeld van zo’n zuivere ‘optelsom’ is de manier waarop de EEG-experts de gezamenlijke uitkomsten van de staatshuishouding van de EEG hebben verwerkt (zie: Volkswirtschaftliche Gesamtrechnungen 1955-1965, Statistisches Amt der Europaischen Gemeinschaften, Brussel-Luxemburg 1966). Voor de eerste pogingen tot een meer gerichte economische programmering in de EEG, zie de opstellen van Jean Benard en dr. Vincenzo Vitello, in Tendances du capitalisme Européen, Institut Gramsci. Zie ook de artikelen van L. Batti en van F. Archibugi, in ‘Temps Modernes’, nr. 26, najaar 1966.
[3] Franz Janossy, Das Ende der Wirtschaftswunder, Neue Kritik, Frankfurt 1969; Michael Kidron, Western Capitalism Since The War, Weidenfeld & Nicolson, London 1968, pp. 55-56.
[4] Dit aspect werd met andere aspecten van de problematiek rond de Europese economische integratie besproken door André Gorz, Lelio Basso, Ernest Mandel, Pierre Naville en Jean-Marie Vincent tijdens een internationaal colloquium dat begin oktober 1963 in Parijs plaats vond (L'Intégration européenne et le mouvement ouvrier, ‘Cahiers du Centre d’Etudes Socialistes’, Paris 1965).
[5] Over de dwingende noodzaak van economische planning in het laatkapitalisme zie: Ernest Mandel, The economics of neocapitalism, o.c.
[6] ‘L’Echo de la Bourse’, Brussel, 13.12.1966.
[7] ‘Le Monde’, 3.1.1967.
[8] Net zo’n tegenstrijdigheid is te vinden in het laatste rapport van de OECD over de verbetering van de Europese kapitaalmarkt. Dit rapport bepleit een samengaan tussen de verschillende Europese landen, voorlopig nog alleen op het terrein van de zg. ‘secundaire kapitaalmarkt’. Daarmee wordt openlijk toegegeven dat iedere verdergaande integratie de financiële soevereiniteit van de nationale staten in gevaar brengt. Maar een integratie die alleen tot deze ‘secundaire markt’ beperkt zou blijven, zou juist niet kunnen voldoen aan het belangrijkste doel van een Europese kapitaalmarkt, nl. de financiering van de grote Europese bedrijven en ondernemingen. De creatie van de markt van ‘Euro-obligaties’ is in zekere zin de poging van het Europese kapitaal om spontaan een dergelijke kapitaalmarkt op te dringen over de hoofden van de regeringen en de EEG-instanties heen. Maar het gaat hier om een ‘markt van kapitaal-engros’ en niet om een van ‘kapitaal en detail’; individuele kapitalisten hebben nauwelijks toegang. Enkele Europese firma’s, vooral Philips, hebben zich echter toch een toegang weten te verschaffen.
[9] ‘L’Echo de la Bourse’, Brussel, 11.12.1966.
[10] ‘L’Echo de la Bourse’, Brussel, 29.6.1966.
[11] De Franse hoogleraar André Piettre verdedigt een soortgelijke mening: zonder een ‘monetaire unie’ (d.w.z. gemeenschappelijke valuta) is een werkelijke ‘economische eenwording’ van West-Europa niet mogelijk (‘Le Monde’, 23.11.1967).
[12] We spreken hier natuurlijk uitsluitend over een tijdelijke succesvolle politiek van recessiebestrijding en voorkomen van crisis. Op langere termijn is het kapitalisme niet in staat economische schommelingen te vermijden, noch het ernstiger worden van recessies te verhinderen. En het veranderen van een dreigende zware economische crisis in minder ernstige recessies is alleen mogelijk ten koste van permanente inflatie. Een permanente inflatie die op haar beurt door de valuta’s uit te hollen ernstige schokken in het kapitalistische wereldsysteem voorbereidt.
[13] Ook in Groot-Brittannië hebben de vier Italiaanse koelkastconcerns Zanussi, Ignis, Indesit en Zoppas in het eerste halfjaar van 1967 25 van de afzetmarkt veroverd (‘The Economist’, 16.9. 1967).
[14] De risico’s van een terugval in het protectionisme zijn duidelijk niet beperkt tot het geografisch bepaalde gebied van de gemeenschappelijke markt. Zo vertraagde in 1968 Frankrijk, onder Duitse druk, de vrijmaking van de import van Japanse fotografische apparatuur (‘Le Monde’, 28/29.4.1968). In de Verenigde Staten, waar de invoer van ijzer- en staalproducten (van welke invoer Japan 40 %, de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie 17 % en West-Duitsland 17 % verzorgden) tot in werkelijkheid 15 % van het staalverbruik steeg, neemt de druk ter bevordering van protectionistische maatregelen gestadig toe. Daar dient overigens bij vermeld te worden dat de moeilijkheden van de Amerikaanse ijzer- en staalindustrie voortkomen uit de vertraging waarmee zij de technologische vernieuwing van het LD-procedé (een oxygeen-toepassing) heeft ingevoerd.