De laatste jaren maken we een opmerkelijke verandering mee in de mentaliteit van de beide hoofdklassen van de moderne burgerlijke maatschappij ten opzichte van de begrippen nationalisme en internationalisme. Oorspronkelijk was het nationalisme, zowel in zijn progressieve als in zijn reactionaire fase, een zuiver burgerlijke ideologie. Burgerlijke maatschappij, de opkomst van de kapitalistische productiewijze en de vorming van de Europese nationale staten zijn processen die men nauwelijks van elkaar kan scheiden. Het jonge proletariaat daarentegen belichaamde het begrip van het internationalisme nog voordat Marx en Engels in het ‘Communistisch Manifest’ uitspraken: ‘De arbeiders hebben geen vaderland.’ We kunnen hier niet nader ingaan op de oorzaken die geleid hebben tot een steeds verdergaande integratie van de massaorganisaties van de arbeidersklasse in de burgerlijke staat, een integratie waarvan het zich steeds meer afwenden door deze organisaties van het internationalisme slechts één van de vele ideologische afspiegelingen vormt. Het is voldoende erop te wijzen dat niet alleen sociaaldemocratische, maar ook communistische, ja zelfs maoïstische organisaties de vlag van de ‘nationale zelfstandigheid’ in het laatkapitalistische tijdperk in de hooggeïndustrialiseerde landen hoog willen houden terwijl de strijd voor deze zelfstandigheid in die landen reeds een of twee eeuwen geleden zijn hoogtepunt bereikt heeft en zijn historisch-progressieve rol heeft vervuld.
Wanneer we echter afzien van alle subjectieve en ideologische factoren dan moeten we nuchter vaststellen dat het voor het grootkapitaal oneindig veel gemakkelijker is dan voor de arbeidersklasse om zich daadwerkelijk en collectief boven de nationale begrenzingen te verheffen. Het is dan ook geen toeval dat de ondernemers zich veel gemakkelijker veel massiever aan de eisen van de Europese economische integratie hebben aangepast, en veel meer en effectiever internationale organen in het leven hebben geroepen, dan de arbeidersbeweging tot nu toe is gelukt.
Zeker zijn daarvoor conjuncturele redenen aan te voeren die niet noodzakelijk uit de objectieve toestand van de arbeidersklasse voortvloeien. De loontrekkers in de 6 EEG-landen zijn politiek verdeeld. Deze verdeeldheid heeft zich voortgezet in een versplintering van de vakbeweging. En terwijl conservatieve en liberale, nationalistische en kosmopolitische, joodse en christelijke ondernemers door geen enkel politiek, levensbeschouwelijk of religieus verschil van mening er van weerhouden worden één overkoepelend orgaan van alle ondernemers in de EEG te vormen, blijft de splitsing van de loontrekkers in sociaaldemocraten, communisten, katholieken of protestanten nog steeds een obstakel bij de vorming van een gemeenschappelijk vakbewegingsfront binnen de EEG.[1]
We dienen echter te constateren dat er naast deze zuiver conjuncturele moeilijkheden ook nog objectieve redenen zijn die een internationalisme in de praktijk van de loontrekkers bemoeilijken. Internationalisme kan bij brede massa’s nooit alleen uit studie of instinct ontstaan, het moet het resultaat zijn van praktijkervaring. En zowel het leren van vreemde talen als het voortdurend contact met buitenlandse collega’s door buitenlandse reizen valt de kapitaalbezitters, juist door hun maatschappelijke positie, oneindig veel gemakkelijker dan de arbeiders en kleine beambten.[2] Het enige grootscheepse contact tussen de West-Europese arbeidersklasse en hun buitenlandse collega’s was tijdens de internationale mensenverslepingen ten gevolge van de oorlog en de naoorlogse ellende — nu niet bepaald een ideale leerschool voor het internationalisme.
En ook de positieve mogelijkheden die het massaal verschijnen van gastarbeiders in de afgelopen tien jaar ongetwijfeld had kunnen bieden zijn in sterke mate te niet gedaan door de onzekerheid die bepalend is voor de maatschappelijke positie van de arbeiders en beambten. Een onzekerheid die vooral wanneer er economische teruggang dreigt de buitenlandse collega een concurrent voor de in gevaar verkerende werkgelegenheid doet schijnen.
Door zijn lagere levensstandaard en door zijn lager ontwikkelingsniveau is de loontrekker onvermijdelijk verstrikt in een enger kader van voorstellingen en gevoelens dan de kapitaalbezitter. Hij reageert onzeker en daarom instinctief vijandig tegen alles wat vreemd en nieuw voor hem is.[3] Alleen wanneer er een systematische bewustmaking door sterke massaorganisaties in tegenovergestelde richting plaats vindt kan het internationalisme vat krijgen op brede massa’s. Maar juist een dergelijke systematische bewustmaking heeft in de laatste dertig jaar niet meer plaats gevonden.
Uit dit alles kan de conclusie getrokken worden dat het West-Europese grootkapitaal er veel beter dan de West-Europese arbeidersbeweging op was voorbereid uit de vorming van de EEG organisatorische consequenties te trekken. Deze consequenties heeft het zonder twijfel dan ook getrokken en ondernemersorganisaties oefenen nu permanent invloed uit op de besprekingen en besluiten van de supranationale EEG-autoriteiten, terwijl de West-Europese arbeidersbeweging tegenover deze invloed niets gelijkwaardigs kan stellen.[4]
Dat had tot gevolg dat de tendens tot Europese integratie, zeker in zijn eerste fase, gepaard ging met een duidelijke verschuiving van de krachtsverhoudingen in het voordeel van de ondernemers en in het nadeel van de loon- en salarisontvangers. Deze verschuiving heeft ook haar neerslag gevonden binnen de arbeidersbeweging zelf en wel in de vorm van de hiermee parallel lopende processen van het langzaam opgeven van de eigen socialistische doeleinden door de sociaaldemocratie en het geleidelijk sociaaldemocratisch worden van de West-Europese communistische partijen.
Hieruit volgt een belangrijke strategisch-politieke conclusie: er bestaat nu voor de arbeidersbeweging geen aanleiding haar klassieke politieke doel van de verovering van de politieke macht in het kader van de nationale staat op te offeren aan de wensdroom van een ‘gelijktijdige’ verovering van de macht in alle EEG-landen, of, nog utopischer, een ‘socialisatie’ van Europa langs de omweg van een — via directe verkiezingen gekozen — Europees parlement.[5]
Zo’n omweg zou de mogelijkheden van een doorbraak naar het socialisme in West-Europa aanzienlijk bemoeilijken. De wet van de ongelijkmatige ontwikkeling bepaalt tot nu toe het verschil in ontwikkeling van de maatschappelijke en politieke krachtsverhoudingen in de EEG-landen. Zijn zij in één land rijp voor de verovering door de arbeidersklasse van de politieke macht, zoals in Frankrijk in mei ‘68, dan werkt de wet in het voordeel van het socialisme wanneer deze verovering van de macht ook werkelijk plaats vindt. Daarmee wordt in één klap een nieuwe internationale situatie geschapen, die een verandering van de krachtsverhoudingen in het voordeel van de loontrekkers ook in de buurlanden mogelijk maakt. Maar als men de gunstige gelegenheid onder het voorwendsel dat de buurstaten nog niet ‘rijp’ zouden zijn verknoeit dan werkt dezelfde wet uiteindelijk in het nadeel van het socialisme omdat dan door het om zich heen grijpen van ontgoocheling en demoralisatie van de loontrekkers en salarisontvangers van het rijpe land, de ongunstige krachtsverhoudingen in de buurlanden op het rijpe land worden overgedragen.
Dergelijke overwegingen moeten echter op objectieve economische feiten berusten om niet tot steriele speculaties te leiden. En de hierboven gegeven analyse stelt ons in staat tot de conclusie dat de objectieve mogelijkheden van een doorbraak naar het socialisme in een van de lidstaten alleszins aanwezig zijn zolang de internationale vervlechting van kapitaal nog niet tot een werkelijke economische integratie van de EEG-leden heeft geleid en tot de vorming van een sterke supranationale uitvoerende macht in de EEG. Of deze doorbraak naar het socialisme dan gepaard zal gaan met een verlaten van de EEG zal dan uiteindelijk afhangen van het optreden van de supranationale autoriteiten, de regeringen van de andere landen, hun kapitaalbezitters en hun arbeiders, kortom van de maatschappelijke krachtsverhoudingen in de EEG. En deze kan men veel gemakkelijker veranderen vanuit een defensief uitgangspunt — d.w.z. vanuit het standpunt van de verdediging van het democratische recht van een werkende bevolking om zonder inmenging van het buitenland een maatschappijvorm te kiezen die haar aanstaat — dan vanuit een offensief uitgangspunt.
We kunnen nu de daarnet begonnen gedachtegang afmaken. Wanneer de internationale vervlechting van kapitaal leidt tot een werkelijke economische integratie van de zes — of meer — leden van de EEG, wanneer in de supranationale lichamen werkelijk een nieuwe staatsmacht zou ontstaan, dan zouden de objectieve moeilijkheden om de politieke macht in het kader van de nationale staat te heroveren waarschijnlijk onoverwinnelijk worden.[6] Dan zou de West-Europese arbeidersklasse zich geheel moeten instellen op vakbonds- en politieke actie in het kader van de EEG en daaruit ook de organisatorische conclusies moeten trekken. Dat zou ongetwijfeld een zeer gecompliceerd en pijnlijk proces zijn dat waarschijnlijk gepaard zou gaan met een opnieuw verschuiven van de maatschappelijke krachtsverhoudingen in het nadeel van de loon- en salaristrekkers. Maar wanneer de machtsverhoudingen zo’n herscholing en hergroepering noodzakelijk zouden maken zou het struisvogelpolitiek zijn zich daaraan te willen onttrekken. En uit de dwang van dezelfde omstandigheden zouden ongetwijfeld de noodzakelijke aanleidingen en kansen om deze veranderingen te voltrekken met althans beperkte risico’s voortkomen.
Uit de voorafgaande overwegingen mag men geenszins afleiden dat de West-Europese arbeidersbeweging er belang bij zou hebben het proces van de internationale vervlechting van kapitaal af te remmen, omdat door deze vervlechting uiteindelijk de mogelijkheid tot het veroveren van de politieke macht op nationaal niveau geleidelijk verloren gaat en de krachtsverhoudingen daardoor althans voorlopig in het nadeel van de loon- en salaristrekkers zou veranderen. Ten eerste zou het in ieder geval utopisch zijn de bij de ontwikkeling van de productiekrachten behorende economische veranderingen te willen tegenhouden. Tenslotte heeft de arbeidersbeweging zich ook nooit ten doel gesteld kunstmatig het kapitalistische kleinbedrijf in stand te houden en de concentratie van kapitaal af te remmen of terug te dringen. En ten tweede ligt de historische rol van de arbeidersbeweging in het laatkapitalisme — zeker niet in het zich onderwerpen aan een bepaalde belangengroep van de grote bourgeoisie — of het de belangengroep is die internationale vervlechting van kapitaal vertegenwoordigt of de belangengroep die aan de nationale staat wil vast houden, maar in het aan de orde stellen van de verwezenlijking van de eigen socialistische doeleinden. Tegenover de internationale vervlechting van kapitaal moet als alternatief de historische noodzaak van een verenigd socialistisch Europa gesteld worden en niet dat van een terugval in de burgerlijke kleine staten.
De concrete weg naar de vorming van een Europees bewustzijn onder de arbeiders loopt noch via abstracte argumenten tegen het nationalisme noch via Europese congressen — en zeker niet via congressen die worden georganiseerd in een bedenkelijke eenstemmigheid met de ondernemersorganisaties. De weg loopt via de praktijk en via praktische ervaringen, dus via acties die in Europees kader worden gevoerd. Ik heb al tien jaar geleden geschreven dat één enkele staking op Europees niveau meer tot de vorming van een ‘Europees’ bewustzijn van de loontrekkers in de EEG zou bijdragen dan honderd aan Europa gewijde bijeenkomsten. De ervaring heeft dat ondertussen volkomen bevestigd, zij het helaas in negatieve zin![7]
Het is onvermijdelijk dat de economische macht van de vakbonden op zuiver nationaal niveau door het voortschrijden van de internationale vervlechting van kapitaal wordt verzwakt. Die verzwakking is slechts relatief zolang de internationale vervlechting van kapitaal zich nog maar in een beginstadium bevindt. De verzwakking wordt absoluut zodra deze vervlechting het punt heeft bereikt waarin de kwantiteit omslaat in een nieuwe kwaliteit, d.w.z. wanneer doorslaggevende bezitsbelangen van de beslissende productiemiddelen over verscheidene, of alle, EEG-leden zijn verdeeld. Het is duidelijk dat de staalarbeiders in Luik nauwelijks nog met succes in de economische strijd van het stakingswapen gebruik kunnen maken wanneer de eigenaars van hun staalfabriek verdeeld zijn over zes landen en wanneer deze eigenaars maar een 10 % van hun investeringen hebben belegd in het Luikse staalgebied. In dat geval zouden deze grootkapitalisten er verstandiger aan doen 6 maanden productie en winst in Luik verloren te laten gaan dan concessies te doen die zich snel tot alle staalgebieden van de EEG zouden uitbreiden.
Dat klinkt vandaag nog utopisch. Niet meer utopisch echter is de mogelijkheid die de nog maar in de kinderschoenen staande vervlechting van kapitaal en de uitbreiding van het aantal dochterondernemingen van grote Amerikaanse concerns nu al voor bepaalde kringen van het grootkapitaal heeft geschapen, om internationale loonsverlagingen ten bate van internationale loondruk te benutten. Hier zijn we bij ons uitgangspunt teruggekeerd, d.w.z. bij de logica van de huidige internationale export van kapitaal. Zeker, deze kapitaalbewegingen van de grote wereldconcerns zijn een uitdrukking van een andere economische werkelijkheid dan die van de export van kapitaal naar de achtergebleven landen ongeveer 80 jaar geleden. Zonder enige twijfel spelen hierbij fiscale en handelspolitieke overwegingen een belangrijke rol. Maar uiteindelijk zal een wereldconcern alleen dan een dochteronderneming van productieopdrachten voorzien, wanneer dat voor dat concern rendabel is. En aangezien men nauwelijks mag aannemen dat de technologie die door de dochtermaatschappij wordt toegepast van een hogere kwaliteit is dan die van de moedermaatschappij, komt het probleem van de hogere rendabiliteit uiteindelijk alleen op lagere loonkosten neer.[8] Onder deze omstandigheden kan een mammoetconcern dat over vertakkingen over de gehele wereld beschikt naar goeddunken opdrachten van het ene land naar het andere verschuiven, werknemers en vakbonden die looneisen stellen met het dreigen met zulke verschuivingen of met de definitieve sluiting van de bedrijven chanteren en op deze manier een internationaal dalende loonbeweging in beweging zetten, waarbij de werkgelegenheid in de landen met de hoogste lonen systematisch wordt beperkt. Bepaalde ontwikkelingen in de grote automobielconcerns hebben de laatste jaren bewezen dat dit gevaar niet denkbeeldig is. Het enige antwoord dat blijk geeft van een vooruitziende blik is afkomstig van de vakbond van de Amerikaanse automobielarbeiders die de eis van de vorming van een wereldvakverbond in deze industrietak heeft gesteld. We willen nu niet onderzoeken of en waarom deze eis nu en onder de gegeven maatschappelijke structuur van de automobielarbeiders in West-Europa en Japan reëel en effectief is. Het lijdt echter geen twijfel dat ten overstaan van een steeds groter wordende internationale vervlechting van kapitaal alleen die arbeiders zich met succes kunnen verdedigen die van hun kant het wapen van de internationale actie en de internationale organisatie gebruiken.
De eerste gebieden en strijdpunten die de praktijk hiervoor heeft uitgekozen zijn de internationale concerns (en niet alleen de Amerikaanse. Eerste contacten en besprekingen tussen vertegenwoordigers van de arbeiders met het doel gemeenschappelijke eisen op te stellen, de gemeenschappelijke verworvenheden te verdedigen en voor de gezamenlijke actie ter verkrijging van bepaalde doeleinden zijn nu voor de West-Europese arbeidersbeweging objectief noodzakelijk geworden. Zo’n eis voor gemeenschappelijke, internationale loononderhandelingen met als doel een internationale CAO werd geformuleerd door de FIOM (internationale metaalarbeidersbond, aangesloten bij het IVVV) en door de IFC (internationale bond van arbeiders in de chemische industrie, ook lid van het IVVV). Een eerste poging om op internationaal niveau met het Nederlandse Philips-concern te onderhandelen werd reeds ondernomen.[9] In het reusachtige economisch-maatschappelijke veranderingsproces dat op het moment plaatsvindt in het laatkapitalisme, en dat onder het trefwoord ‘tweede of derde industriële revolutie’ kan worden samengevat zouden bepaalde delen van de arbeidersklasse wel eens net zo’n onverbiddelijk lot te ondergaan kunnen krijgen als ten tijde van de eerste industriële revolutie.[10] Maar de historische periode waarin wij leven en de historische ervaringen geven de arbeiders van nu onvergelijkelijk betere middelen om zich te verdedigen, over zichzelf te beschikken en zich te bevrijden dan in de 19e eeuw het geval was.
_______________
[1] Dit is des te verwonderlijker gezien het feit dat ook de stromingen in de vakbewegingen die het meest vijandig tegenover de door de Franse of Italiaanse communistische partij geleide vakbonden staan, zoals Force Ouvrière of UIL, op nationaal niveau het principe van eenheid van actie met deze vakcentrales wel erkennen, resp. deze eenheid van actie voortdurend in de praktijk toepassen. Deze ‘enthousiaste Europeanen’ aanvaarden gemeenschappelijke actie met de communistisch geleide vakbonden wel in een nationaal maar niet in een Europees kader.
[2] In de laatste jaren is de situatie echter aanzienlijk veranderd door het steeds uitgebreidere toerisme van vooral de jonge arbeiders naar het buitenland. De eerste positieve resultaten van dit verschijnsel, die een veel grotere onbevangenheid tegenover vreemde gewoonten en gebruiken te zien geven, kan men reeds in de jongere generatie waarnemen. Dit heeft tot een stormachtige opleving van het internationalisme in de Europese studentenbeweging en tot de Franse algemene staking van mei ‘68 geleid.
[3] Dit is de psychologische voedingsbodem voor iedere vorm van racisme, niet alleen van antisemitisme maar ook van de racistische beweging tegen Noord-Afrikanen en Arabieren in Frankrijk, tegen Italiaanse gastarbeiders in Zwitserland, tegen kleurlingen in Engeland, etc. De poging van de Conservatieve politicus Enoch Powell, zulke racistische stemmingen politiek te exploiteren, vond weerklank onder achtergebleven en gedemoraliseerde randgroepen van de Britse arbeidersklasse.
[4] De adreslijst van de sinds de oprichting van de EEG in 1958 gestichte Europese ondernemersorganisatie en Trade Associations in de EEG vult een boek met 513 bladzijden. Over de verschillende manieren waarop de Europese concerns en ondernemersorganisaties invloed uitoefenen op de uitvoerende organen van de EEG zie: Jean Meynaud en Sidjanski, L'Europe des Affaires, o.c., pp. 143-150.
[5] Dat betekent natuurlijk helemaal niet dat wij principiële tegenstanders zouden zijn van de vorming van een Europees parlement door directe en evenredige verkiezingen door alle inwoners van de lidstaten van de EEG — in plaats van door indirecte verkiezingen door de 6 nationale parlementen zoals nu. Wij willen er alleen op wijzen dat onder de huidige politiek-economische verhoudingen een dergelijk Europees parlement onmogelijk werkelijke macht kan hebben, om over het veroveren van de politieke macht nog maar te zwijgen.
[6] Wie werkelijk het kapitaal bezit geeft daarbij niet de doorslag. Per slot van rekening zijn er geslaagde politieke en maatschappelijke omwentelingen geweest in landen waarvan het kapitaal voornamelijk in buitenlandse handen was (één voorbeeld is Cuba). Van doorslaggevend belang is de mate van vervlechting van de economische en maatschappelijke verhoudingen (dus het probleem of een terugkeer, al was het maar tijdelijk, naar verhoudingen van de nationale staat objectief mogelijk is) en de politieke krachtsverhoudingen, dus het probleem of het verzet van de bezittende klasse in het kader van de nationale staat kan worden geneutraliseerd of gebroken.
[7] De Franse mijnwerkersstaking werd gebroken door de invoer van kolen uit het buitenland zonder dat dit tot een bredere solidariteitsbeweging heeft geleid. Ook de Britse zeelieden kregen bij hun lange staking in 1966 vrijwel geen hulp uit het buitenland, afgezien dan van enkele financiële gestes. Nog bedenkelijker verliep de eerste arbeidersstaking in de geschiedenis van de EEG die in 1966 in de Luikse wapenfabriek F.N. plaats vond en meer dan twee maanden duurde. Deze staking had uitdrukkelijk het in de praktijk brengen van het in het Verdrag van Rome verankerde principe van ‘gelijk loon voor gelijke arbeid’ tot inzet. Deze staking vertegenwoordigde m.a.w. de belangen van alle arbeidsters in de 6 lidstaten van de EEG maar kon alleen rekenen op morele en financiële steun maar niet op ondersteuning door acties in de andere EEG-landen. Het mag wel haast symbolisch worden genoemd dat tijdens de algemene staking in Frankrijk van mei ‘68, voor het eerst in de Europese geschiedenis de als notoir verstokte individualisten bekend staande boeren, en met de Europese arbeiders, zich verzamelden voor gezamenlijke demonstraties te Brussel of voor gemeenschappelijke acties op EEG-niveau.
[8] ‘Voor de meerderheid van deze (ondervraagde Amerikaanse) bedrijven waren kosten voor transport, grondstoffen en arbeid doorslaggevende factoren om tot oprichting van dochterondernemingen in het buitenland over te gaan’ (Dr. Niels Grosse, Amerikanische Direktinvestitionen in Europa, ‘Europa-Archiv’, nr. 1, 1967. Het Engelse weekblad ‘Sunday Times’ van 26.5.1968 geeft een praktisch voorbeeld van zo’n internationale opdrachtverschuiving, door een (Engels) concern: het spinnerijconcern J. & P. Coats. Toen de Zweedse afzetmarkt van dit concern door de import van goedkope Japanse garens bedreigd werd, verplaatste J. & P. Coats de opdrachten voor Zweden van de Engelse fabriek naar zijn Japanse filiaal en zo kon het zijn afzetmarkt behouden. Het artikel in de ‘Sunday Times’ voegt daar nog aan toe: ‘De eerste belangrijke bijdrage van de huidige commissaris Charles Bell, toen hij nog fabrieksdirecteur was, was het opzetten van een radicaal systeem van strakke vergelijking en beheersing van de productiviteit over de hele wereld. Arbeidskosten variëren uitzonderlijk... maar het systeem werkt op elk beloningsniveau en in het geval van elk soort machine dat in welk land dan ook economisch is.’
[9] ‘The Economist’, 1.4.1967.
[10] Baran en Sweezy (Monopoly Capital, o.c., p. 267) schrijven dat volgens cijfers van de Amerikaanse minister van arbeid, Willard Wirtz, het aantal ongeschoolde arbeiders in de VS van 13 miljoen in 1950 tot minder dan 4 miljoen in 1962 teruggelopen is. Dit is althans een gedeeltelijke verklaring voor het boven het gemiddelde uitstekende werkeloosheidscijfer onder de gekleurde bevolking, vooral onder de gekleurde jeugd in de Verenigde Staten en hun steeds groter ongeduld en verzet de laatste jaren.