Geschreven: 1967
Bron: La Gauche, nr. 33 1967
Oorspronkelijke titel: Cuba 1967 et la première conférence de l’O.L.A.S.
Vertaling: Valeer Vantyghem
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juli 2008
Laatste bewerking: 15 juli 2008
Zie ook: Cuba: het grote economische debat 1963-1964 |
Reeds vanaf het prille begin, op 1 januari 1963, heeft de Cubaanse revolutie de ervaring en de praktijk op een hoger niveau getild. Dit niveau benadert en gaat zelfs iets verder dan de Oktoberrevolutie waarvan we straks de vijftigste verjaardag zullen vieren.
Zoals elke ware socialistische revolutie maakt de Cubaanse revolutie voortdurend haar zelfkritiek, herstelt met strenge hand haar fouten en gebreken die ze in een recent verleden heeft begaan. Onlangs nog sprak Fidel Castro een congres toe van kleine boeren. Heel eerlijk erkende hij: ‘Toen we de macht grepen wisten we weinig van politiek en nog minder van landbouw. Vandaag kennen we de politiek iets beter en weten we iets meer van de landbouw.’
Zulk een ongedwongen en vrijmoedige manier van doen, het steeds maar zoeken en proberen, waarbij elk dogma wordt afgewezen, dat vind je vandaag op elk niveau terug op het socialistische Cuba. Dit wordt door een deel verklaard door de jeugdige leeftijd van de Cubaanse revolutionairen, wat op haar beurt een verklaring is voor de impact van de revolutie op de jeugd. Nergens ter wereld — en zeker niet in China — vallen het revolutionaire enthousiasme en een kritische zoektocht zo goed samen. Een kenmerk dat Cuba uitstekend tekent.
De jonge Cubaanse revolutionairen menen dat geen enkel ‘denken’ voldoet, willen ze alles begrijpen en alles verklaren, noch Mao, noch Fidel, noch Che. Ze drinken uit elke bron waar het socialisme en de revolutie rijk aan zijn. Ze willen alle auteurs bestuderen, elke ervaring vergelijken. Ze weten dat de revolutie geen schrik hoeft te hebben van de confrontatie van ideeën, noch van een kritische zoektocht naar de waarheid. Daarom worden er op Cuba meer niet conformistische boeken gepubliceerd dan in het even welk ander land met een socialistische economie.
Het grootste geheim van de Cubaanse revolutie en de eigenzinnige manier van doen komt in feite neer op dit ene belangrijke punt, vanaf het begin genoot de revolutie, en geniet nog altijd, de steun van het overgrote deel van de bevolking: het stedelijk proletariaat, de arbeiders uit de landbouw, de kleine boeren en de intellectuelen. Deze revolutie kon inderdaad vertrekken vanuit een veel gunstiger sociale structuur dan de Russische, Chinese of Vietnamese revolutie. Op Cuba was bijna de helft van de bevolking, zowel in de steden als erbuiten, proletarisch of toch halfproletarisch. In 1917 bedroeg hun aandeel in de Sovjetbevolking slechts 20 % evenals in Joegoslavië in 1945. In China en Vietnam lag dit percentage nog beduidend lager. Op Cuba dus kwam de alliantie tussen boeren en arbeiders onder heel wat gunstiger omstandigheden tot stand. De socialistische ideologie nam er al heel vlug een belangrijke plaats in.
We mogen echter de bewuste politiek die Fidel voerde niet onderschatten, evenmin als de rol die hij speelde om te komen tot een eenheid tussen de revolutie en de bevolking en om deze band te bestendigen. Bij ieder keerpunt, bij elke crisis (en in de Cubaanse revolutie ontbrak het niet aan het een noch aan het andere, zoals in elke ware revolutie trouwens) maakte Fidel een keuze waardoor de band met de bevolking niet werd verbroken en zelfs werd versterkt.
Onverdroten doorkruiste hij het land, per helikopter, op de rug van een muilezel of te voet. Voortdurend legde hij zijn oor te luisteren. Hij werd ongerust wanneer de stemming bij de arbeiders en boeren in een of andere richting begon over te slaan. En ook de wetenschap stak hier een handje toe. De ministeries organiseren op grote schaalopiniepeilingen. Volledig anoniem worden duizenden en duizenden arbeiders en boeren ondervraagd, evenals de bedienden en functionarissen. Men wil hun mening kennen over een groot aantal zaken, gaande van de proviandering tot wat er wordt gedacht over de houding van de minister.
Fidel en de leden van de regering leven midden het volk en doen hun best om de minste oprisping op te vangen. Ze kan op tijd de reden voor dit misnoegen opgespoord worden en kan er gereageerd worden. De bureaucratie en de sociale ongelijkheid worden krachtig bestreden. Vandaag mogen we stellen dat het verschil tussen de salarissen op Cuba kleiner is dan in om het even welk ander land met een socialistische economie, China inbegrepen.
Cuba is een belegerde vesting. De economische blokkade van het Amerikaans imperialisme is een zeer harde werkelijkheid. De hulp van de Sovjet-Unie en een beperkte handel met de kapitalistische landen van West Europa en Japan kan dit slechts gedeeltelijk opvangen. Er is een tekort aan wisselstukken. Veel bedrijfstakken draaien op een lagere capaciteit dan normaal bij gebrek aan grondstoffen en machines. In vergelijking met ons vorig bezoek, in 1964, zijn er meer producten voor handen doch de problemen blijven groot.
Veel geestdrift en bezieling — Fidel en de andere Cubaanse leiders hebben het altijd over de ‘revolutie’ die dit of dat doet, nooit over de Staat of de regering — worden deze problemen aangepakt. De productie van levensmiddelen heeft een enorme sprong voorwaarts gemaakt: eieren, vis, citrusvruchten; en morgen is de beurt aan rijst, melk en vlees. Naarmate de jaren verstreken was de rantsoenering een bron geworden van veel spanningen en ontevredenheid. Door de mechanisatie van de landbouw samen met de vindingrijkheid van de bevolking zal dit verleden tijd worden. Vooral daar het volk meer en meer betrokken raakt bij het beheer van de industrie en in de landbouwbedrijven.
Voortdurend strijd leveren tegen de bureaucratische en autoritaire afwijkingen volstaat niet wil men de eenheid bewaren tussen het volk en de revolutie. Er moet ook voldaan worden aan de materiële behoeften en gestreefd worden naar rechtvaardigheid. Dit is de betekenis van de formule die door Fideel werd gelanceerd: ‘Wij bouwen zowel aan het socialisme als aan het communisme’. Voor marxisten zal dit op het eerste zicht een ketterij lijken. Doch wanneer we deze formule van dichterbij bekijken en vooral de sociale en economische realiteit waarover het hier gaat, dan komen we tot een ander inzicht.
Vijfendertig jaar al geldt het dogma dat door bijna alle theoretici van de landen met een socialistische economie wordt gehuldigd, evenals door bijna alle stromingen binnen de internationale arbeidersbeweging: eerst dient de materiële infrastructuur van het communisme geschapen, dan pas zullen de ‘normen van de burgerlijke distributiewijze’ verdwijnen, koopwaar, loon en geld (en dus ook de brede sociale ongelijkheid). Wanneer er nu overvloedig gebruik gemaakt wordt van ‘materiële stimuli’, dan krijgen we een grotere economische groei. Resoluut moet er voor deze weg gekozen worden en op dit ogenblik hoeven we ons geen zorgen te maken voor de spijtige sociale gevolgen (die niet te vermijden zijn), later zullen we dit wel de baas worden.
De enige die afwijken van deze manier van redeneren zijn de maoïsten. Ze vervallen nu echter in de fout van het andere uiterste. Ze verklaren heel nadrukkelijk, en dit in tegenspraak met wat Marx ons heeft geleerd, dat het mogelijk is om de ‘materiële stimuli’ onmiddellijk uit te schakelen, los van het feit of er al dan niet een overvloed van goederen en diensten voor handen is, en dit enkel en alleen door propaganda en opvoeding. Het lijdt geen twijfel dat dit soort voluntarisme tot mislukken gedoemd is. En in China halen de ‘materiële stimuli’ terug meer en meer de bovenhand (zoals die heel duidelijk weer opdoken na 1959, toen de ‘volkscommunes’ een directe verdeling van de goederen werd vervangen door een systeem van handel en geld).
Fidel Castro heeft op een correcte manier beide mechanische stellingen van de hand gewezen. Hij dringt erop aan om te beginnen de categorieën steunende op de handel te overstijgen, om de geldeconomie terug te dringen. Deze veroorzaken noodzakelijk ongelijkheid en vervreemding, en dit naarmate er vooruitgang wordt geboekt in de opbouw van de socialistische economie. Zo sluit hij heel wat dichter aan bij Marx (en bij Lenin) dan al die zogenaamde ‘orthodoxen’.
Op Cuba leveren ze doelbewust een inspanning om die sectoren van de maatschappij die los staan van de geldeconomie meer armslag te geven. Er zijn 150.000 studenten die van de regering een beurs ontvangen en ingekwartierd zijn in de woningen van de ci-devant bourgeois van Havana en Santiago de Cuba. Ze krijgen hun beurs niet in geld maar in natura: huisvesting, voeding, kleding en transport om hun ouders te kunnen bezoeken, evenals het theater en de film. Het stedelijk vervoer is er bijna gratis, de huur, telefoon en de meeste diensten die ermee verband houden (water, gas, elektriciteit) worden het straks, binnen enkele jaren. Op de buiten zijn er, zoals te Sant Andres experimenten kunnen opgezet worden waar landarbeiders en kleine boeren gratis van de revolutie, niet enkel kleren, kinderopvang, internaatsscholen, medische verzorging en boeken ontvangen, evenals alle publieke diensten (wasserijen inbegrepen), maar ook nog gloednieuwe onderkomens, volledig gemeubileerd en uitgerust, huishoudtoestellen inbegrepen.
Dergelijke experimenten in aantal laten toenemen en uitbreiden is vanzelfsprekend afhankelijk van de economische middelen die op nationaal vlak ter beschikking staan, op de eerste plaats dus hoe sterk de productie groeit. Doch er worden inspanningen geleverd, en dit springt in het oog en is opzienbarend, opdat die aangroei evenredig zou verlopen met het afsterven van de categorieën gebaseerd op de handel, en tevens wordt er een revolutionair bewustzijn ontwikkeld. Fidel Castro wil dat de revolutie vanaf 1970 aan iedere familie op Cuba nieuwe en moderne woningen verstrekt en dit binnen de 10 jaar. Daartoe moeten er per jaar 10.000 nieuwe huizen worden gebouwd, die gratis ter beschikking worden gesteld, dat spreekt voor zich.
Dezelfde bekommernissen om over te gaan op revolutionaire experimenten vinden we terug in andere domeinen van de samenleving. De Cubaanse leiders willen dat de gevangenissen geleidelijk aan dicht gaan. Het opsluiten van jongeren wordt volledig afgeschaft. We hebben boerderijen bezocht waar de slachtoffers van de jeugdcriminaliteit — terecht worden ze door de Cubaanse leiders zo genoemd! — na een correct proces, een of twee jaar doorbrengen. Er zijn geen tralies of cipiers, ze staan zelf in voor de bewaking, besturen zichzelf en verdelen hun tijd over werk, studie, open discussies en sport. Dit was een onvergetelijke ervaring. Men is fier dat de Cubaanse revolutie terug aanknoopt met de humanistische geest en traditie van het socialisme, dat men op de eerste rij staat om geleidelijk iedere sociale onderdrukking op te heffen.
De revolutie knoopt evenzo terug aan met de traditie van het internationalisme zoals het nog nooit eerder in de revolutionaire geschiedenis is vertoond. Fidel is de eerste sinds Lenin en Trotski die aan het hoofd van een staat in het openbaar verkondigt: ‘Wij houden van ons land, maar wij houden nog meer van de hele mensheid.’ Cuba is het eerste land met een socialistische economie waarvan de tweede meest populaire leider — Ernesto Che Guevara — weloverwogen naar het buitenland is vertrokken om mee te helpen aan het verspreiden van de socialistische revolutie, en dit op wereldschaal, te beginnen met Latijns Amerika (maar niets zegt dat hij het daarbij zal laten!). Men moet het enthousiasme beleefd hebben toen tijdens optochten het Cubaanse volk het portret van ‘Che’ toejuichte of wanneer zijn beeltenis op het scherm verscheen in een bioscoop. Dan pas kan men begrijpen hoe diep dit internationalisme bij de bevolking is veranderd.
Wanneer Fidel stelt dat er geen sprake kan zijn om het socialisme op Cuba te verwezenlijken zolang er in Brazilië en India mensen sterven van honger knoopt hij terug aan met de echte marxistische traditie. Dit maakt van hem een grotere orthodox dan al die zogenaamde orthodoxen.
Dit is de betekenis van de eerste conferentie van de Latijns Amerikaanse Organisatie voor Solidariteit, de OLAS, die eind juli — begin augustus doorgang vond te Havana. Hier werd duidelijk gesteld dat het de plicht is van de Latijns Amerikaanse revolutionairen om de nationale en sociale bevrijding van heel het continent te bewerkstelligen, door een overwinning van de revolutie. Die overwinning zal er niet komen langs vreedzame, parlementaire of electorale weg; deze revolutie zal er in bijna alle landen van Latijns Amerika komen door de gewapende strijd. En ze zal enkel triomferen als socialistische revolutie, onder de leiding van het proletariaat en van de intellectuelen met een revolutionair bewustzijn en praktijk. We kunnen die boodschap enkel bijtreden, een boodschap die zowel een uitdaging is voor het yankee imperialisme en de leidende klassen van Latijns Amerika als een breuk met ieder soort reformisme en opportunisme.
De burgerlijke pers schonk enkel aandacht aan de polemiek die deze boodschap heeft uitgelokt, een polemiek tussen de aanhangers van Fidel en de meeste traditionele en rechtse communistische partijen van Latijns Amerika, of tenminste toch deze van Venezuela, Columbia en Brazilië. De Europese Communistische Partijen hebben hetzelfde gedaan en hebben — zoals L’Humanité — de OLAS conferentie veroordeeld als een samenraapsel van sektarische groepjes en uiterst linksen (en ze hebben er zich voor gehoed om tegenover de besluiten van de OLAS een objectieve balans te plaatsen van de praktische resultaten bekomen langs ‘vreedzame weg’, van hun electorale of parlementaire politiek in de landen van Latijns Amerika). Ook de kritiek die de conferentie, in heel duidelijke bewoordingen, had op de hulp die de Sovjet-Unie en andere landen met een socialistische economie, hebben verstrekt aan de reactionaire of half fascistische regimes in Latijns Amerika (zonder dat we als dusdanig gekant zijn tegen elke handel met die landen) heeft heel wat aandacht getrokken.
Al deze feiten zijn natuurlijk belangrijk en betekenisvol op zich. Maar daar ligt niet de echte betekenis van de eerste conferentie van de OLAS. De betekenis en de inhoud zijn niet in de eerste plaats polemisch, ze zijn eerder positief en opbouwend, in die zin dat er een gepassioneerde oproep werd gedaan aan alle revolutionairen, aan alle vooruitstrevende krachten van een verscheurd en gekweld continent, opdat ze zich zouden hergroeperen binnen een revolutionaire actie, welke ook hun oorspronkelijke of huidige ideologische meningsverschillen mogen zijn. De algemene lijnen van deze actie liggen vast. Maar, in tegenstelling tot wat sommige buitenlandse waarnemers beweerden, onvoldoende geïnformeerd als ze waren, werd de toepassing van deze algemene politiek — de gewapende strijd en de guerrilla — aangepast aan de concrete omstandigheden van ieder land en het concrete tijdstip waarop men tot actie zou overgaan. Dit was een aanzienlijke versoepeling in vergelijking met de opvattingen die enkele jaren geleden door het castrisme werden verkondigd.
Het ging er niet langer om alle hoop te stellen op de overwinning van een klein groepje verzetsstrijders. het ging om een concept dat rekening houdt met de guerrilla, die in het begin het initiatief neemt, met het imperialisme dat mogelijks kan ingrijpen, als met de strijd die uitgebreid wordt tot op het niveau van een volksoorlog, en dat de bevolking in de steden hieraan zou deelnemen, alsook met vele andere aspecten waarvan sommige bovendien verre van uitgeklaard zijn noch duidelijk gestalte hebben gekregen.
Deze hergroepering waarvan de Cubanen de leiding nemen zal veel ruimte laten waarbinnen ideeën tegen elkaar kunnen afgewogen worden evenals revolutionaire experimenten, maar dan wel degelijke experimenten die uitmonden op actie en niet enkel steriel geleuter en louter literaire polemieken.
De aanwezigheid van de Amerikaanse negerleider Stockely Carmichael op deze conferentie heeft aangetoond dat de Cubanen niet afwijzend staan om de strijd van de bevolking van Latijns Amerika te verbinden met de strijd van de onderdrukten in de Verenigde Staten zelf. Binnen het kader en de omgeving van het socialistische Cuba heeft de Amerikaanse leider van de ‘zwarte macht’ op zijn beurt de weg gevonden naar een antikapitalistisch programma, zij het embryonaal.
In het licht van wat te Havana is gebeurd , zijn het niet enkel het enthousiasme van het volk, de socialistische opvattingen van de massa’s, het proletarische internationalisme, en de marxistische economische theorie, die terug een bondgenootschap hebben aangegaan met de revolutie in opmars. Ook de revolutionaire kunst was op de afspraak, zoals de leiders van de revolutie het hadden gewild. Fidel Castro heeft weloverwogen gebroken met de antimarxistische dogma’s van het ‘socialistische realisme’ of de ‘proletarische kunst’. Hij heeft een oproep gedaan aan de kunstenaars van over heel de wereld opdat de revolutionaire kunst, opdat de ingrijpende veranderingen in de kunstvormen, terug één zouden worden met de socialistische revolutie, een eenheid die door de Oktoberrevolutie heilig was verklaard en door het stalinisme werd vernietigd. De avant-garde schilders van het Parijse ‘salon de mai’ werden uitgenodigd om naar Cuba te komen. Hun doeken werden aan het publiek getoond naast de landbouwtentoonstelling op het ogenblik dat de OLAS conferentie samen was. Fidel Castro, in een speciale boodschap, heeft de symbolische betekenis van deze drievoudige samenloop onderstreept.
De meeste van die kunstenaars zijn inderdaad gekomen en ze waren verrukt. Om als het ware hun één voelen met de revolutie te verzegelen werden ze uitgenodigd om op een manier een schilderij te maken zoals enkel een socialistische revolutie er een kan maken: een doek collectief geschilderd door 19 schilders, waarbij het elkeen vrij stond om naar het onderwerp van keuze, zijn stukje met zorg in te wijden, dat even groot was als het stukje van zijn vakbroeder naast hem. Het resultaat was opmerkelijk. We moeten trouwens erkennen dat het geheel meer indruk maakte dan de deeltjes.
Er zal gezegd worden dat een collectief schilderij niet veel te doen heeft met de bevrijdingsstrijd van een continent waar miljoenen mensen omkomen van honger, aan ondervoeding of aan epidemieën, die perfect kunnen genezen worden. Dat de vrije kunst iets is voor overmorgen. Daarmee zijn we het niet eens. De socialistische revolutie stelt duidelijk de volledige bevrijding van de mens voorop. De Cubaanse revolutie die van kazernes scholen heeft gemaakt, de studenten heeft gemobiliseerd voor een oorlog tegen het analfabetisme, die olympiades heeft georganiseerd van tienduizenden schaakspelers, heeft gedurfde exploten van moderne architectuur tot stand gebracht, en heeft bovendien tegenover de wereld geproclameerd dat allen die strijden voor de vooruitgang, op welk vlak dan ook, de kunst inbegrepen, geen andere plaats toekomt dan in de rangen van de revolutie.