Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 15


De Sovjeteconomie

De Sovjeteconomie van vandaag is het product van tegenstrijdige factoren. Enerzijds de achterlijke toestand van het oude Rusland, waar de geweldige natuurlijke grondstoffenvoorraden nauwelijks door de industrie waren aangeroerd en waar een dorpseconomie overheerste, versnipperd over 25 miljoen boerenbedrijven. Anderzijds de verovering van de macht door de bolsjewistische partij in 1917, en de welbewuste inspanning van de pasgeboren Sovjetstaat om in dit uitgestrekte land, geïsoleerd te midden van een bourgeoiswereld, een economie op te bouwen die kwalitatief zou verschillen van het kapitalisme.

Als iedere mensenmaatschappij wordt de Sovjetmaatschappij gekenmerkt door bepaalde constanten van de economische activiteit. Het maatschappelijk product wordt verdeeld in noodzakelijk product en meerproduct. Een gedeelte van dit meerproduct wordt gebruikt voor de uitbreiding van de arbeidsmiddelen, van de productiegoederen. De bijzondere vorm van de toe-eigening van dit meerproduct brengt een bijzondere economische dynamiek tot stand waarvan de wetten moeten worden blootgelegd. Deze bijzondere dynamiek komt het zuiverst naar voren bij het bestuderen van de verschillende stadia die de economische politiek van de Sovjetstaat sinds oktober 1917 heeft doorlopen.

De stadia van de Sovjeteconomie

De bolsjewistische leiders die aan het hoofd van de staat stonden die voortkwam uit de Oktoberrevolutie van 1917, hadden geenszins de bedoeling een volmaakte socialistische maatschappij in hun land op te bouwen. Zij deelden een eensluidende mening van de marxisten uit die tijd dat voor een dergelijke onderneming enkele nauw omschreven materiële voorwaarden vereist waren: het overwicht van de grote industriële fabriek op de kleine fabriek en van de industrie op de landbouw; een hoog ontwikkelingsniveau van de productiekrachten; een daarmee samenhangende hoge graad van technische en culturele kundigheid van de arbeiders.

Deze voorwaarden ontbraken voor het merendeel in het Rusland van 1917. De bolsjewistische leiders beschouwden op dat moment de overwinning van hun revolutie slechts als een schakel in een keten van internationale revoluties; de overwinning van de revolutie in de industrieel geavanceerde landen, vooral in Duitsland, moest het noodzakelijke uitgangspunt vormen van een snelle overgang naar een socialistische economie.[1]

De vertraging en vervolgens de mislukking van deze internationale revolutie stelde de leidende partij voor een aantal volkomen nieuwe problemen, waarvoor door de klassieke marxistische economische theorie geen oplossingen waren gevonden. Deze partij gaf daarop een reeks verschillende antwoorden die waren afgeleid uit een veelheid van factoren die haar praktijk beïnvloedden; de meest belangrijke daarvan waren uiteindelijk de krachtsverhoudingen tussen de klassen, zowel op internationaal als op nationaal niveau, alsook het overwicht van allerlei soorten maatschappelijke druk die op haar werd uitgeoefend.

Het programma van de eerste bolsjewistische regering voorzag niet de onmiddellijke onteigening van alle kapitalisten. Het beoogde slechts de algemene invoering van de arbeidscontrole op de productie, omdat de arbeiders eerst het beheer moesten leren door toezicht uit te oefenen op de kapitalistische directeuren (2). Het voorzag bovendien de nationalisatie van de banken, die van te voren in een enkele nationale bank verenigd waren; de geleidelijke nationalisatie van de voornaamste gemonopoliseerde sectoren van de economie; het niet-erkennen van de schulden aan het buitenland, evenals de nationalisatie van de grond en de bodemschatten, die gepaard gingen met een verdeling van het land onder de boeren. Al deze maatregelen tezamen zouden geen kwalitatieve omwenteling betekend hebben van de maatschappelijke structuur van de Russische economie.

Echter, de stormachtige ontwikkelingen van het arbeidersinitiatief; de weigering van de industriële en bestuurlijke kringen om mee te werken en vervolgens hun sabotage; het uitbreken van de witte terreur gevolgd door de rode terreur; het uitbarsten van een algemene burgeroorlog die drie jaar lang het gehele land zou verscheuren; de interventie van buitenlandse legers in deze oorlog, al deze gebeurtenissen dwarsboomden de langlopende plannen van de bolsjewistische regering en dwongen haar de weg in te slaan van een snelle wijziging van de economische structuur. De nationalisatie van de banken, van de groothandel, van de gehele industrie, van ieder buitenlands bezit, alsook het instellen van een staatsmonopolie op buitenlandse handel, schiepen meteen aan het einde van 1918 een nieuwe economische en maatschappelijke structuur in Rusland.

Als in een belegerde vesting kwam een economisch systeem, het zogenaamde ‘oorlogscommunisme’, tot stand. De planning van het gehele economische leven was veeleer een maatregel van rantsoenering dan een maatregel van geplande ontwikkeling. De warenproductie werd zoveel mogelijk beperkt. Bij decreet van 21 november 1918 werd de gehele handel genationaliseerd. Een groot gedeelte van het loon van de arbeiders en de ambtenaren werd in natura betaald; het gedeelte van het totale loon dat in natura werd uitbetaald steeg in de tweede helft van 1918 tot 27,9 pct. en tot 93,7 pct. in het eerste trimester van 1921 (3). De handel tussen stad en platteland kwijnde en verviel tot ruilhandel. Gewapende arbeidersdetachementen moesten de boeren het voor de steden noodzakelijke voedsel ontnemen (decreet van 6 augustus 1918). De industriële productie kende een scherpe terugval en beperkte zich steeds meer tot de bevoorrading van het leger.[2] Het monetaire systeem stortte onder de druk van de hollende inflatie ineen. Het gehele economische leven werd ontwricht.

Nadat het Rode Leger in de burgeroorlog de overwinning had behaald, een overwinning echter die samenviel met een teruggang van de revolutionaire beweging in de rest van de wereld, was de bolsjewistische regering de mening toegedaan dat een vergroting van de productiekrachten de eerste voorwaarde was voor het voortbestaan van het systeem. Daarom werd een stap achteruit gedaan in verhouding tot de extreme vormen van uitschakeling van iedere warenproductie die het ‘oorlogscommunisme’ hadden gekenmerkt. Dit werd de ‘Nieuwe Economische Politiek’ (NEP). De belasting in natura kwam in de plaats van de vorderingen en liet aan de boeren een overschot van de agrarische producten, dat ze op de markt konden verkopen. De vrijheid van groothandel en detailhandel werd weer ingesteld. Vanaf 1923 was 91,4 pct. van de handelsondernemingen in particuliere handen. Zij realiseerden 83,4 pct. van de totale omzet in de handel. Het geldstelsel werd gesaneerd (5), de roebel gestabiliseerd, en de betaling van de lonen in natura afgeschaft. De handelsbetrekkingen met de kapitalistische landen werden hersteld. Aan buitenlands kapitaal werden op het Sovjetgebied concessies verleend ten einde de ontwikkeling van de productiekrachten te versnellen. Het ambacht en de particuliere kleine industrie konden zich vrij ontwikkelen. In 1923 waren er 147.471 kleine particuliere industriële bedrijven die 12,4 pct. van de totale industriële arbeidskracht in dienst hadden. In 1925-1926 zullen deze ondernemingen 20 pct. van de industriële productie leveren.

De NEP wierp dus ontegenzeggelijk vruchten af. Vanaf 1926 had het ontwikkelingspeil van de productiekrachten, zowel in de industrie als in de landbouw, het vooroorlogs peil bereikt en zelfs overtroffen. In 1927-1928 was het gemiddelde reële loon verdubbeld in verhouding tot 1908 en met bijna 90 pct. gestegen in verhouding tot 1913 (6). De regering begon de beschikbare bronnen aan te wenden voor de ontwikkeling van de staatsindustrie.

Maar deze ontwikkeling bleef achter bij de verbetering van de landbouw en de toename van de bevolking. Deze ontwikkeling bleek bovendien ontoereikend om in de behoefte aan industriële consumptiegoederen van de boeren te voorzien en eveneens om de beschikbare arbeidskrachten op het platteland op te nemen. Zo ontwikkelden zich naast de chronische werkloosheid in de steden,[3] de twee klassieke euvels van de landbouw in de achtergebleven landen: het verschijnsel van de schaar tussen de agrarische prijzen en de industriële prijzen, en de overbevolking in de dorpen.[4]

Tegelijkertijd ontwikkelde zich een klassenonderscheid binnen de boerenstand.[5] In handen van de koelakken, rijke boeren, was een groot gedeelte van het op de markt aangeboden agrarisch meerproduct geconcentreerd. Stroemilin zei al in 1923 dat slechts 15 tot 20 pct. van de boeren graan overhield voor de verkoop (11). De belasting in natura, tot 1926-1927 niet progressief, bevorderde deze concentratie, evenals het gebrek aan reserves en transportmiddelen van de arme boeren.[6] In ruil voor dit agrarische meerproduct, onontbeerlijk voor de voedselvoorziening van de steden en voor de waarborg van de industriële accumulatie, eisten de koelakken een overeenkomstige bevoorrading van industriële producten. Bij gebrek aan producten van Russische makelij richtten zij hun blik op de wereldmarkt om daar hun behoeften te kunnen bevredigen. Dat zou de vervlechting van de semi-kapitalistische krachten in de Sovjet-Unie met de kapitalistische krachten in de rest van de wereld tot gevolg hebben gehad. Het verbreken van het monopolie op de buitenlandse handel zou iedere mogelijkheid van snellere industriële ontwikkeling in Rusland hebben vernietigd.

Inderdaad ontstond er in 1923 binnen de bolsjewistische partij een discussie over de verhoudingen tussen de staatssector (in wezen de grote industrie) en de particuliere sector, landbouw en handel. Tijdens deze discussie verdedigde de oppositie het idee van een snellere industrialisatie, enerzijds om deze verbintenis tussen de rijke boerenstand in de Sovjet-Unie en de wereldmarkt te verhinderen en anderzijds om de band tussen de arbeiders en de boeren in stand te houden, dankzij de steeds grotere bevrediging van de behoeften van de boeren aan fabrieksmatige consumptiegoederen. Om dezelfde reden was zij ook de eerste die op de noodzaak aandrong om een algemeen plan op te stellen voor de industrialisatie en een versnelde accumulatie in de grote industrie (13).

Een meerderheid van het Centraal Comité verzette zich tegen deze opvatting. In 1924 bestreed Mikojan het idee van Trotski om te komen tot één economisch ontwikkelingsplan als ‘het toppunt van utopie’ (14). Stalin verklaarde dat de Sovjet-Unie evenzeer behoefte had aan de Dnjeprostroj (de eerst geplande grote stuwdam) als een boer zonder koe aan een grammofoon (notulen van het Centraal Comité van april 1926 aangehaald door I. Deutscher) (15). I.A. Lapidus en K. Ostrovitianov ontwikkelden de officiële stelling in hun overzicht van de politieke economie, dat in 1927 werd gepubliceerd en schreven als volgt:

‘De politiek van overindustrialisatie van het land ten koste van de boeren, die als gevolg van de hoge prijzen van industriële producten uitgebuit worden, een politiek die in de loop van de laatste jaren hardnekkig wordt aangeprezen door E. Preobrazjenski, zou de logische consequentie zijn van deze premissen [...] Uit de houding die in principe door Engels en Lenin wordt aangenomen, vloeien natuurlijk heel andere conclusies voort. Er moet een politiek van prijsverlagingen worden gevolgd, opdat de boeren zich rekenschap geven van het verschil tussen de dictatuur van de bourgeoisie en de dictatuur van het proletariaat, opdat de boer kan accumuleren[!], opdat zijn persoonlijke onderneming tot ontwikkeling kan komen in plaats van ten onder te gaan, opdat de kleine productie werkelijk de wegen van de kapitalistische ontwikkeling kan vermijden’ (16).

En Maurice Dobb die altijd getrouw de officiële stellingen van de heersende kringen in de Sovjet-Unie verwoord heeft, schrijft in 1928:

‘De vraag “Waar gaat het met Rusland naar toe?”, die Trotski tot de titel van zijn boek (in 1926) maakte, hing wat betreft het antwoord van veel ruimere voorwaarden af dan die welke door de schrijver werden gepostuleerd. Deze was niet alleen afhankelijk van het feit dat de staatsindustrie zich in de toekomst sneller moest ontwikkelen dan andere elementen in de Russische economie – en zelfs sneller dan de industrie in andere landen – maar ook nog van het feit of zowel in de steden als op het platteland nieuwe klassenverschillen en nieuwe voorrechten zouden gaan opkomen. Het officiële antwoord op de kritiek van de oppositie nam dus gedeeltelijk de vorm aan van een afwijzen van de bewering dat de Nepman en de koelak even snel in belangrijkheid zouden toenemen als de oppositie het deed voorkomen. Maar dat was niet alles. Dit (het officiële antwoord) ontkende ook dat de toenemende welvaart van de (individuele) boer een heropleving van het kapitalisme betekende of inhield. Daar lag de fundamentele fout van de oppositie: haar foutieve opvatting over de NEP, het geloof dat de industrie zich moest ontwikkelen ten koste van de kleine producent, in plaats van zich te ontwikkelen en tegelijkertijd de kleine producent vooruit te helpen... De vraag was fout gesteld als was er sprake van concurrentie tussen de welvaart van de staatsindustrie tegenover die van de landbouw: de landbouw kon daarentegen sneller groeien dan de staatsindustrie zonder daarom een kapitalistische tendens te vertonen. En de toename van deze particuliere accumulatie in handen van de boerenstand die als gevaarlijk [sic!] werd voorgesteld, kon een bron van macht zijn voor socialistische accumulatie als deze maar door samenwerking, staatsleningen en spaarkassen kon worden aangetrokken’ (17).

De gebeurtenissen maakten een einde aan dit debat. Tijdens de winter van 1927 tot 1928 vlogen de koelakken de Sovjetstaat naar de keel. Zij organiseerden een formele staking in de leveranties van voedselproducten aan de steden, zoals Dobb trouwens in een later werk toegeeft (18).[7] Vanaf 1928 verviel de leiding van de bolsjewistische partij, die jarenlang het gevaar had onderschat[8] en geweigerd had passende maatregelen te treffen, door paniek gedreven van het ene uiterste in het andere. De ‘overindustrialisering van het land ten koste van de boeren’ kwam tot stand in een mate die de Oppositie nooit had kunnen bedenken.[9]

Daarom heeft het Sovjetvolk een verschrikkelijke prijs moeten betalen voor de snellere industrialisering, een prijs die vermeden had kunnen worden. Een staatsschrijver, Krzizhanovski, schatte in december 1927 dat de algemene doeleinden die door het eerste vijfjarenplan gerealiseerd waren,[10] investeringsuitgaven in de grootte van 17 miljard gouden roebels vereist zouden hebben (22). Door deze investeringsinspanning te concentreren op vijf tot zeven jaar (1928-1934) in plaats van deze te verspreiden over tien tot twaalf jaar (hetgeen oorspronkelijk de bedoeling was geweest en hetgeen ook mogelijk zou zijn geweest als de versnelde industrialisering reeds in 1923-1924 was begonnen) is de jaarlijkse belasting veel zwaarder geworden. Aangezien het regime bovendien besloten had de proefperiode en de termijnen te verkorten, namen de bedrijfskosten buitensporig toe; de verspilling en de verliezen waren aanzienlijk.

Uiteindelijk bleven enorme bronnen onbenut en werden daarna vernietigd (met name door het slachten van de veestapel van de boeren).[11] Alleen al het accumulatiefonds van de boeren dat volledig verloren ging voor de nationale economie, kan geschat worden op 4,5 miljard gouden roebels (23). Voegen we daar nog de mogelijkheid voor jaarlijkse bezuinigingen aan toe, die tot stand komen door het abnormaal grote staatsapparaat te beperken – bezuinigingen die geschat werden op een miljard goud roebels per jaar – dan kan de conclusie getrokken worden dat er veel grotere resultaten geboekt hadden kunnen worden dan die welke gerealiseerd werden door de eerste twee vijfjarenplannen, zonder dat het noodzakelijkerwijze de verschrikkelijke opofferingen die door het Sovjetvolk in de loop van de periode 1929-1933 gebracht waren, inhield.

Hoe het ook zij, het groeitempo van de industriële productie dat eerst op een te lage jaarlijkse groei van 5 tot 8-9 pct. (24) was gesteld, werd verhoogd tot 20 pct. en vervolgens zelfs op 23,7 pct. gebracht voor de zware industrie. Het eerste vijfjarenplan werd op stapel gezet. Daarna lanceerde de regering op 1 februari 1930 officieel de politiek van gedwongen collectivisatie, die in een toespraak van Stalin van 27 december 1929 was aangekondigd. De koelakken werden ‘geliquideerd’, dat wil zeggen met miljoenen naar Siberië gedeporteerd. Het aantal gecollectiviseerde boerderijen sprong omhoog van 3,9 pct. in 1929 tot 52,7 pct. in 1931, 61,5 pct. in 1934 en 93 pct. in 1937 (25). Vijfentwintig miljoen kleine agrarische bedrijven werden samengevoegd tot 240.000 productiecoöperaties, kolchozen geheten, en 4000 staatsboerderijen, sovchozen genaamd.

De Sovjetindustrie was echter nog niet in staat deze gecollectiviseerde agrarische bedrijven van moderne landbouwmachines te voorzien. ‘De vertraging in de toepassing van de maatregelen tot industrialisering – met de bouw van de tractorfabriek van Tsaritsyne (Stalingrad, Wolgograd), waartoe reeds in 1924 besloten was, werd pas in 1929 begonnen! (26) – benadrukte dit onvermogen.’ De gedwongen collectivisering stootte trouwens op hardnekkige tegenstand van het grootste gedeelte van de boerenstand. Deze begon in de jaren 1929-1933 op grote schaal het vee te slachten (27). De landbouw zag zich geplaatst voor het toenemende probleem van het gebrek aan trekkracht. De regering zag zich gedwongen opnieuw een stap terug te doen.

In 1935 verleende het nieuwe statuut van de kolchozen de boeren het recht in levenslang vruchtgebruik een klein lapje particuliere grond te bewerken, dat naargelang de streek waarin het gelegen was, varieerde van 0,25 tot 1 hectare. Zij verkregen eveneens het recht als particulier eigendom een huis, een koe, schapen en geiten en gevogelte aan te schaffen (28). Deze maatregelen maakten in korte tijd aanzienlijke verhoging van de landbouwproductie en vooral van de Sovjetveestapel mogelijk, terwijl de levering van tractoren aan de dorpen toenam.

Toen in 1941 de oorlog uitbrak, was dit het sein voor een algemene wraakneming van het platteland op de steden. De schaarste aan voedingsmiddelen, vooral na het verlies van de rijkste agrarische provincies in het westen van de Sovjet-Unie, gaf de boeren de mogelijkheid voortdurend de vraagprijs van hun producten te verhogen. Om de productie van levensmiddelen te bevorderen en de bevoorrading van de steden te verbeteren, liet de regering toe dat zich kolchozenmarkten gingen ontwikkelen, waarop de boeren hun productie vrij aan het publiek verkochten. Hun aandeel in de totale detailhandel steeg van 15,9 pct. in 1939 tot 44,5 pct. in 1942-1943 (29). Op deze manier ontstond een sterke geldaccumulatie op het platteland: kolchozenmiljonairs deden hun intrede. De staat trachtte dit geld in banen te leiden door leningen uit te schrijven met een gegarandeerde rente voor het leven. Maar nieuwe koelakken begonnen het statuut van de kolchozen te ontduiken en zich belangrijke stukken grond toe te eigenen, die gemeenschappelijk bezit waren. Vlak na de oorlog wordt hun land op bijna vijf miljoen hectare geschat (30).

Onmiddellijk na de oorlog en na het bezweren van de omschakelingscrisis nam de staat de situatie in de landbouw weer ter hand. Een ingrijpende monetaire hervorming roomde het door de boeren geaccumuleerde overschot aan koopkracht af. Een systematische campagne werd gevoerd tegen het kleine stukje privé-grond van de kolchozen en vooral tegen hun veestapel.[12] Maatregelen tot concentratie van de kolchozen en vorming van landbouwsteden verhoogden dit offensief tegen het platteland. Omdat de regering stuitte op het passieve verzet van de boeren, op de stagnatie in de agrarische productie en op een nieuwe gevaarlijke vermindering van de veestapel, deed zij eens te meer een stap terug (zomer 1953) en trachtte ze opnieuw het particuliere initiatief en het belang van de kolchozenleden te bevorderen.

Na de dood van Stalin vertoonde de landbouwpolitiek van de Sovjetleiders achtereenvolgens een reeks wendingen, die verderop beschreven zijn.

De bijzondere structuur van de Sovjeteconomie van dat moment kan men met de volgende kenmerken beschrijven:
a) De industrie, de groothandel en het grootste gedeelte van de detailhandel, evenals het geheel van de buitenlandse handel, de banken en de transportmiddelen zijn genationaliseerd. Bijna alle gemechaniseerde productie- en ruilmiddelen zijn eigendom van de staat (met uitzondering van de vrachtwagens, die kolchozenbezit zijn).
b) Een beperkte sector van de landbouw is eveneens in het bezit van de staat (sovchozen).
c) De meeste landbouwbedrijven zijn productiecoöperaties, waarvan de grond genationaliseerd is, maar waarvan het vruchtgebruik voor een onbepaalde periode aan de kolchozen is afgestaan. De arbeidsmiddelen en het vee van de kolchozen zijn coöperatief bezit. Maar de tractoren en de landbouwmachines zijn eigendom van de staat en worden tegen betaling in natura verhuurd aan de kolchozen door de MTS (machine- en tractorstation). In 1957-1958 werden de tractoren en landbouwmachines aan de kolchozen verkocht.
d) In het ambacht en de detailhandel blijft eveneens een nogal groot aantal coöperatieve bedrijven bestaan, die geen staatseigendom zijn. In 1962 nam de coöperatieve sector 28,4 pct. van de totale omzet in detailhandel voor zijn rekening. Er blijft eveneens een particuliere sector bestaan in de landbouw die, naast een klein aantal individuele boerderijen, lapjes grond omvat die ieder boerengezin binnen de kolchozen in vruchtgebruik heeft, evenals een belangrijk gedeelte van de veestapel in de Sovjet-Unie, dat particulier eigendom is van de boerengezinnen in de kolchozen. In 1937 omvatten deze stukken particuliere grond 4 pct. van de graangronden; maar de totale inkomsten die de boeren van deze stukken grond of van hun particuliere veestapel verkregen, vertegenwoordigde een belangrijk gedeelte van het totale product van de landbouw in de Sovjet-Unie (33). De particuliere sector omvat inderdaad in 1938 50 pct. van de runderen, 55 pct. van de varkens en 40 pct. van de geiten en schapen in de Sovjet-Unie. Na de oorlog zijn deze percentages in 1948 teruggelopen tot respectievelijk 35 pct., 20 pct. en 20 pct. (34); dit is niet zozeer het gevolg van de toename van de veestapel der kolchozen, als wel van de vermindering van de particuliere veestapel. Maar de particuliere veestapel bezit in 1953 nog de helft van de Sovjetkoeien (35). Eind 1964 omvat deze sector 28,8 pct. van de runderen (en 41,7 pct. van de koeien), 27,5 pct. van de varkens en 24,1 pct. van de schapen en geiten (36). De staatssector in de landbouw (sovchozen) produceert in 1965 36 pct. van de agrarische productie van het land.

De resultaten van de vijfjarenplannen

De woongelegenheid kent nog een grote particuliere sector; deze bestaat uit alle woningen van de kolchozenboeren, evenals een gedeelte van de bewoonbare oppervlakte in de steden, die varieert van 52,3 pct. in 1926, 36,6 pct. in 1940, 33,7 pct. in 1950 tot 32,9 pct. in 1955 en 38,4 pct. in 1961.

Dankzij deze bijzondere structuur van de economie en hetgeen het inhoudt – de globale planning en het monopolie op de handel met het buitenland – heeft een geweldige ontwikkeling van de productiekrachten kunnen plaatsvinden. Niets geeft deze ontwikkeling beter aan dan de productiecijfers van de voornaamste industriële producten (zie de tabel hieronder).

Deze cijfers geven onmiddellijk de grote ontwikkeling aan die de Sovjet-Unie sinds de overwinning van de Oktoberrevolutie heeft doorgemaakt. Van een achtergebleven en hoofdzakelijk agrarisch land is de Sovjet-Unie, wat de globale productie althans betreft, de tweede industriële mogendheid ter wereld geworden, met name voor de basisgrondstoffen, de elektriciteit en de machinewerktuigen, waarvan de productie de totale Engelse en Duitse productie overtreft. De vooruitgang van de Sovjetindustrie is niet in de eerste plaats te verklaren door de enorme achterstand die zij in verhouding tot de meest geavanceerde kapitalistische landen moest inlopen. Ook op het moment dat deze achterstand in grote lijnen reeds is ingelopen, blijft deze vooruitgang gehandhaafd. Zij heeft nu vooral betrekking op de ontwikkeling en de modernisering van het machinepark en op de poging de productie te automatiseren. Op dat gebied zijn de meest opzienbarende successen van het vierde en vijfde vijfjarenplan geboekt. De Sovjet-Unie bezit vanaf 1953 een machinepark van 1.300.000 machinewerktuigen van allerlei aard (het dubbele van haar vooroorlogse machinepark), terwijl de tweede kapitalistische mogendheid, Groot-Brittannië, er in 1950 slechts 880.000 bezit. Het Amerikaanse machinepark bedraagt op dat zelfde ogenblik 1.800.000 eenheden, evenwel van een betere kwaliteit dan die van de Sovjetmachines.

Bekijken we het daartegen niet in absolute maar in relatieve cijfers, dat wil zeggen per hoofd van de bevolking, dan is de achterstand van de Sovjetindustrie nog bij lange na niet ingelopen. De jaarlijkse productiecapaciteit van staal bedraagt in 1964 in de Verenigde Staten 820 kg per hoofd van de bevolking, in de Belgisch-Luxemburgse economische unie 1105 kg, in West-Duitsland 660 kg en in de Sovjet-Unie 375 kg. Hier volgt een tabel voor verscheidene industriële basisproducten:

1913192819321937194019461950195519601965
steenkool en bruinkool (miljoen ton)29,135,564,4128166164261391513578
ruwe aardolie (miljoen ton)9,211,621,428,53121,737,870,8148143
elektriciteit (miljard kWu)1,95,013,536,248,348,691,2170,1292507
gietijzer (miljoen ton)4,23,36,214,514,910,019,233,34966,2
staal (miljoen ton)4,24,35,917,718,313,327,3457191
machinewerktuigen (duizendtal)1,52,019,748,558,4-70,6117,8154185
stoom- en gasturbines (duizend kWh)5,935,72391068972-23814060920014.600
auto’s (duizendtal)-0,723,9200145,4120,8362,9445,3523616
radio- en televisietoestellen (duizendtal)--30194161-1083402459008900
tractoren (duizendtal)-1,348,95131,613,3108,8163,4238355
cement (miljoen ton)1,521,83,485,55,73,420,222,545,572,4
vensterglas (miljoen m2)23,734,229,579,344,4-76,999,8147197
zeep (duizend ton)128311357495700245816107515001900
wollen stoffen (miljoen meter)103979110512071167200280466
katoenen stoffen (miljoen m)2582267826943448395419003899590472005500
leren schoenen (miljoen paar)605886,918321181203274419486
gekristalliseerde suiker (miljoen ton)1,351,280,82,42,160,472,53,468,9
papier (duizend ton)197284471,23828125171193186224003400

Productie per hoofd van de bevolking in 1964 (37)
FrankrijkItaliëGr. Britt.W. Duitsl.Ver. St.S.unie
Elektriciteit(kWh)205114743418283559842013
Zwavelzuur(kg)5654596210834
Cement(kg)448436315579319285

Duidelijk blijkt daaruit, dat in de Sovjet-Unie de productie per hoofd van de bevolking nog sterk achterblijft bij die in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en West-Duitsland, maar dat Frankrijk tamelijk snel zal kunnen worden ingehaald en dat Italië reeds voor enkele basisindices is ingehaald.[13]

De afstand tussen de productie per hoofd van de bevolking in de Sovjet-Unie en in de meest geavanceerde kapitalistische landen is nog veel groter op het gebied van de particuliere consumptie.

Consumptie per hoofd van de bevolking in 1962-1963 (38)
Sovjet-UnieVer. St.Gr. Britt.W. Duitsl.Frankr.
Vlees en spek (kg)398517,564,578
Geraffineerde suiker (kg)3640,645,93231,6
Eieren (kg)718,714,112,611,2
Katoenen stoffen (kg)3,57,22,94,64,7
Kunststoffen en Synthetische textiel (kg)1,66,76,37,55
Leren schoenen (paar)2,13,72,82,12,3
Energieverbruik in kg kolen30468263494838842591

Op 1 januari 1965 waren er in de Sovjet-Unie per 1000 inwoners 52 televisietoestellen, tegen 334 in de Verenigde Staten, 255 in Canada en Zweden, 242 in Groot-Brittannië, 170 in West-Duitsland, 150 in Nederland en België, 110 in Frankrijk en 100 in Italië. Daarentegen waren er eind 1963 in de Sovjet-Unie op de 100.000 inwoners 205 artsen, tegen 170 in Italië en Oostenrijk, 150 in de Verenigde Staten, 144 in West-Duitsland, 110 in Groot-Brittannië, Frankrijk en Nederland en 101 in Zweden. Op de 100.000 inwoners waren er 900 ziekenhuisbedden in de Sovjet-Unie en in de Verenigde Staten, 937 in Italië, 981 in Frankrijk en in Canada, 1022 in Groot-Brittannië, 1064 in West-Duitsland, 1083 in Oostenrijk en 1600 in Zweden.

De achterstand in de ontwikkeling van de consumptiegoederenindustrie ten opzichte van die van de productiegoederen is een algemeen kenmerk van de Sovjetplanning ten tijde van Stalin. Dit is het gevolg van een keihard prioriteitenschema dat door de Sovjetleiders is opgesteld. Volgens Malenkov werden tussen 1929 en 1953 638 miljard roebel geïnvesteerd in de zware industrie en 193 miljard roebel in het vervoer, tegen slechts 72 miljard roebel in de lichte industrie. Dientengevolge verviervoudigde tussen 1928 en 1937 de productie van steenkool, gietijzer en staal, terwijl de productie van elektriciteit verzevenvoudigde; tussen 1937 en 1950 verdubbelde de productie van steenkool en elektriciteit opnieuw, terwijl de productie van gietijzer en staal respectievelijk toenam met 50 en 60 pct. In diezelfde perioden daarentegen steeg de productie van wollen stoffen, katoenen stoffen en suiker slechts met 10, 20 en 75 pct. tussen 1928 en 1937, en met 60, 10 en 4 pct. tussen 1937 en 1950 (39).

De woonomstandigheden waren bijzonder erbarmelijk. Tussen 1913 en 1940 heeft de woningbouw geen gelijke tred kunnen houden met de toevloed van nieuwe mensen naar de steden. De woonoppervlakte liep terug van 7,3 m2 per persoon in 1913 tot 6,9 m2 in 1940; in 1950 werd pas weer het niveau van 1913 bereikt en in 1955 steeg het tot 7,7 m2; deze cijfers hebben slechts betrekking op de steden (40). In de jaren zestig werd in de nieuwbouw 8 m2 per persoon gepland; volgens het plan zullen 11 miljoen personen een nieuwe woongelegenheid vinden in de in 1966 te bouwen 90 miljoen m2 (41).

De bezettingsdichtheid bedroeg in de Sovjet-Unie 1,5 persoon per vertrek in 1960, tegen 1,0 in Frankrijk en 1,1 in Italië (de twee westerse landen met de slechtste woonomstandigheden) in 1961-1962, 0,9 in West-Duitsland, 0,9 in Nederland, 0,7 in Groot-Brittannië en 0,6 in België, terwijl in deze landen de vertrekken ook nog groter zijn dan in de Sovjet-Unie:

De levensstandaard van de Sovjetburger blijft zo ver beneden het haalbare niveau, gegeven de huidige graad van ontwikkeling die in de Sovjet-Unie is bereikt. De industrialisatie is in de eerste plaats gerealiseerd ten koste van het consumptieniveau van de grote massa: financiering van het plan betekent dat de consumptie in een stalen dwangbuis wordt ingesloten, had het Sovjetblad Planovoié Khozyaistvo reeds in 1929 geschreven. (42).[14]

De maatschappelijke aard van de Sovjeteconomie

Op basis van deze gegevens kan de aard van de Sovjeteconomie en van de ontwikkelingswetten ervan op waarde worden geschat. In tegenstelling tot hetgeen talrijke sociologen die de methode van de marxistische analyse gebruiken,[15] beweren, vertoont de Sovjeteconomie geen enkel fundamenteel aspect van de kapitalistische economie. Alleen enkele vormen, enkele oppervlakkige verschijnselen, kunnen degenen die de maatschappelijke aard ervan tracht op te sporen, op een dwaalspoor brengen.

Wel neemt de snelle industrialisatie de vorm aan van een ‘oorspronkelijke accumulatie’, die gerealiseerd wordt door een aanslag op de consumptie van arbeiders en boeren, zoals de oorspronkelijke accumulatie van het kapitalisme gebaseerd was op de toenemende ellende van het volk.[16] Maar afgezien van grootscheepse hulp uit het buitenland, kan iedere versnelde accumulatie slechts gerealiseerd worden door de toename van het niet door de producenten gebruikte maatschappelijke meerproduct, hoe de maatschappij waarin een dergelijk verschijnsel zich voordoet ook moge zijn. Niets daarvan is specifiek kapitalistisch.

De kapitalistische accumulatie is een accumulatie van kapitaal, dat wil zeggen een kapitalisatie van de meerwaarde die tot doel heeft dit kapitaal meer meerwaarde te laten produceren. De winst blijft het doel en de drijfveer van de kapitalistische productie. De Sovjetaccumulatie is een accumulatie van productiemiddelen als gebruikswaarden. De winst is noch het doel, noch de voornaamste drijfveer van de productie. Ze is slechts een hulpmiddel in handen van de staat om de realisering van het plan te vergemakkelijken en te verifiëren of het door elk bedrijf wordt uitgevoerd.

Omdat de kapitalistische productie een productie is omwille van de winst, is zij hoofdzakelijk een productie die gebaseerd is op de concurrentie ten einde de markten te veroveren. Zelfs wanneer de concentratie van het kapitaal zijn hoogste graad bereikt heeft en wanneer de monopolies heer en meester zijn, blijft de concurrentie zowel in zijn oude vorm als in nieuwe vormen bestaan. Deze concurrentie nu bepaalt de anarchie van de kapitalistische productie. Uit particuliere, van elkaar onafhankelijke beslissingen vloeien de hoogte en het groeitempo van de productie en de accumulatie voort. Iedere ‘organisatie’ van de kapitalistische economie is daarom juist gedoemd fragmentarisch en inadequaat te blijven.

De Sovjetplanning daarentegen is een reële planning voor zover alle industriële productiemiddelen in handen zijn van de staat, die op deze wijze het groeitempo en het niveau van de productie en de accumulatie centraal kan bepalen. In het kader van deze planning blijven zeker anarchistische elementen bestaan, maar de rol daarvan is nu te vergelijken met die van de ‘plannings’-elementen van de kapitalistische economie: zij corrigeren de fundamentele maatschappelijke kenmerken van de economie, maar heffen deze niet op.

De aan de tirannie van de winst onderworpen kapitalistische economie ontwikkelt zich volgens welomschreven wetten – tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet; toevloed van kapitalen naar sectoren met een grotere dan gemiddelde winstvoet; concentratie en centralisatie van kapitaal, hetgeen leidt tot het streven naar monopolistische surpluswinsten, enzovoort – uit al deze wetten komen de bijzondere aspecten van de huidige fase van de kapitalistische economie voort. De Sovjeteconomie heeft niets te maken met deze wetten en deze bijzondere aspecten. Ondanks onmetelijke gebieden die er voor haar buiten haar grenzen in Azië braak liggen, ‘exporteert’ zij slechts weinig ‘kapitalen’ daarheen, hoewel de ‘winstvoet’ in deze landen zeker hoger is als gevolg van de lagere ‘organische samenstelling van het kapitaal’ en de lage kosten van de arbeidskrachten (landen als China, Buiten-Mongolië, Noord-Viëtnam, enzovoort). Ondanks de enorme accumulatie van ‘kapitalen’ in de zware industrie blijven de investeringen zich in de eerste plaats richten op deze sector, en vloeien niet steeds meer af naar randsectoren zoals in de kapitalistische economie in haar periode van neergang. De kunstmatige beperking van de productie, het agrarisch malthusianisme, het achterhouden van technische vernieuwingen, om maar niet te spreken van periodieke crises van ‘overproductie’, van een gedeeltelijke productiestop, of zelfs van de vernietiging van een gedeelte van productie, – al deze verschijnselen die kenmerkend zijn voor de gehele kapitalistische economie, ook voor die van kapitalistische landen die heel wat minder industrieel ontwikkeld zijn dan de Sovjet-Unie (Japan, Italië, Argentinië, Brazilië, enzovoort), zijn sinds 1927, dat wil zeggen al langer dan dertig jaar, niet te vinden in de Sovjeteconomie.

De kapitalistische wereldeconomie is een geheel. Zelfs landen met de meest autarkische politiek – Japan vlak voor de Tweede Wereldoorlog, nazi-Duitsland. Italië ten tijde van de ‘sancties’ van Genève, enzovoort – kunnen zich niet onttrekken aan de algemene conjunctuur van de kapitalistische wereldmarkt. Het uitbreken van de crisis van 1929, en vervolgens die van 1938, heeft sterk zijn stempel gedrukt op de economie van alle kapitalistische landen, ook op die van de ‘autarkische’ landen.

Hoewel de Sovjeteconomie bepaalde banden onderhoudt met de kapitalistische wereldeconomie, onttrekt zij zich daarentegen toch aan de conjunctuurschommelingen van de wereldeconomie. In werkelijkheid zijn de meest opmerkelijke bloeiperioden van de Sovjeteconomie samengevallen met perioden van crisis, depressie of stagnatie in de kapitalistische wereldeconomie.

Onder deze omstandigheden is het een misverstand te beweren dat het kapitalistische karakter van de Sovjeteconomie aangetoond zou worden door haar concurrentie met andere grote mogendheden (Verenigde Staten, Duitsland, Japan, enzovoort), een ‘concurrentie’ die in de eerste plaats een militaire vorm zou aannemen. Het is duidelijk dat iedere niet-kapitalistische economie die thans gevestigd zou worden op een groot gedeelte van de aardbol, zich in een staat van latente vijandschap met de kapitalistische omgeving zou bevinden. Een dergelijke situatie heeft automatisch consequenties van geografische, militaire, economische en commerciële aard tot gevolg. Maar dat is geen kapitalistische concurrentie, die immers een concurrentie omwille van de markten en omwille van de winst is; het is veeleer een ‘concurrentie’ die juist voortvloeit uit het maatschappelijk verschillende karakter van de Sovjet-Unie en de kapitalistische wereld die met elkaar geconfronteerd worden.

Het is eveneens een vergissing de Sovjeteconomie eenvoudigweg te beschouwen als het ‘resultaat’ van de ontwikkelingstendensen die zich thans in de kapitalistische economie voordoen: tendens tot volledige monopolisering van de industrie; tot opheffing van het ‘klassieke’ particuliere bezit; tot de vervlechting van economie en de staat; ‘tot het economisch dirigisme’, enzovoort. In werkelijkheid is de Sovjeteconomie de dialectische ontkenning van deze tendensen.[17]

In de huidige kapitalistische economie komen het ‘economische dirigisme’, de toenemende vervlechting van de staat en de economie, de incidentele schending van het heilige particuliere eigendom, tot stand ten gunste van het monopoliekapitaal, ten einde hun winsten te verdedigen, te beschermen en te garanderen. De vervlechting van de staat en de economie is eigenlijk niets anders dan de totale beslaglegging van de monopolies op de economie door middel van het staatsapparaat. In de Sovjet-Unie daarentegen zijn het staatsbeheer van de economie, de afschaffing van het recht op particulier bezit van productiemiddelen, de vervlechting van de economie en de staat tot stand gekomen door middel van de onteigening en de vernietiging van de bourgeoisie als klasse. Het huidige kapitalisme is een kapitalisme dat zijn eigen ontwikkelingstendensen tot het uiterste heeft doorgedreven. De Sovjetmaatschappij is de vernietiging, de ontkenning van de voornaamste kenmerken van de kapitalistische maatschappij.

De structurele omwentelingen zijn altijd de beste aanwijzingen voor de maatschappelijke aard van een economisch systeem. De inlijving van gebieden van een kapitalistisch land bij een ander land gaat niet gepaard met enige structurele maatschappelijke omwentelingen: de Duitse bezetting van Frankrijk, de Franse, Engelse en Amerikaanse bezetting van Duitsland hebben dit duidelijk aangetoond.

De Duitse bezetting van de westelijke provincies van de Sovjet-Unie daarentegen, en vervolgens de inlijving van de zogenaamde ‘volksdemocratieën’ in de invloedssfeer van de Sovjet-Unie, hebben kwalitatieve wijzigingen in de structuur met zich meegebracht. Het is niet nodig te spreken over de vernietiging van het kapitalisme in Oost-Europa; de feiten zijn algemeen bekend. Minder bekend zijn de maatregelen die genomen zijn door de nazi-bezetters in de Sovjet-Unie om het particuliere bezit van de productiemiddelen daar weer in te voeren. De aluminiumfabriek Zaporozié werd overgenomen door de trust Vereinigte Aluminiumwerke. Binnen het kader van de Berg und Hüttenwerke Ost GmbH, die gefinancierd werd door de drie grootste Duitse banken, nam het Flick Konzern samen met de Reichswerke Hermann Goering de staalfabrieken van Donetz over onder de naam Dnjepr Stahl GmbH. De Siegener Maschinenbau AG nam de fabrieken Vorchilov te Dnjepropetrovsk over, de trust Krupp maakte zich meester van twee fabrieken te Mariupol, twee te Kramatorskaya en een te Dnjepropetrovsk. Hij kreeg daarvan het beheer met vruchtgebruik, dat meteen na de oorlog omgezet zou worden in volledig eigendom (48). In 1943 liet Krupp overigens de gehele elektrische staalfabriek te Mariupol ontmantelen en bracht deze over naar Breslau. De trust IG Farben zette in Rusland de Chemie Gesellschaft Ost GmbH en de Stickstoff Ost AG op. In het dagblad de Frankfurter Zeitung lezen we in mei 1943, in een tijdsbestek van drie dagen, artikelen over de stichting van zeven grote particuliere bedrijven in het in Rusland bezette gebied (49).

Theorieën dat de Sovjeteconomie een nieuw soort economie zou zijn, noch kapitalistisch, noch socialistisch, een maatschappij van ‘managers’ (Burnham), van bureaucraten (L. Laurat), van bureaucratisch collectivisme (Bruno Rizzi, Shachtman, enzovoort), een maatschappij geleid door een ‘nieuwe klasse’ (Milovan Djlas), zijn evenmin houdbaar. De aanhangers van deze theorieën ontkennen terecht ieder kapitalistisch kenmerk in de Sovjetproductiewijze. Maar zij zien niet in dat wat er in de Sovjet-Unie niet socialistisch is – de zeer grote maatschappelijke ongelijkheid; de privileges van de bureaucratie; het ontbreken van zelfbeschikkingsrecht voor de producenten, enzovoort – een product is van het kapitalistische verleden en de kapitalistische omgeving.

Zij beschouwen deze overblijfselen uit het verleden als de embryo’s van een toekomstige maatschappij. Maar zij zijn niet in staat een nauwkeurige karakterisering te geven van deze maatschappij, een bijzondere dynamiek daarvan te bepalen (afgezien van de banaliteiten of de absurde beweringen die van tijd tot tijd door de gebeurtenissen worden tegengesproken).[18] Zij zijn niet in staat aan te tonen welke productiewijze, die kwalitatief verschilt van die van de Sovjet-Unie, overeen zou komen met het tijdperk van overgang tussen het kapitalisme en het socialisme.

In werkelijkheid liggen in de Sovjeteconomie tegenstrijdige kenmerken besloten, die noch de vulgaire apologeten, noch de vulgaire critici tot een geheel kunnen samenvoegen.

De apologeten laten het volle licht vallen op de afwezigheid van particulier eigendom van de productiemiddelen, de voortdurende snelle vooruitgang van de productiekrachten[19] en het algemene niveau van technische kwalificatie en culturele ontwikkeling van de bevolking; dit alles bewijst inderdaad dat de Sovjet-Unie geen kapitalistisch land is. Het blijft evenwel een vergissing daar de conclusie uit te trekken, dat de Sovjet-Unie reeds een socialistisch land is, terwijl er klassen blijven bestaan – arbeidersklasse en boerenklasse – waarvan de historische belangen soms lijnrecht tegenover elkaar staan; terwijl de maatschappelijke ongelijkheid sterk is toegenomen; terwijl het ontwikkelingsniveau van de productiekrachten nog ver beneden het niveau van het meest geavanceerde kapitalistische land blijft.

De aanhangers van de theorie van het ‘staatskapitalisme’ wijzen terecht op het burgerlijke karakter van de verschijnselen van ongelijkheid, van de loonnormen die nog in de Sovjet-Unie bestaan. Maar zij generaliseren ten onrechte wanneer zij de Sovjetproductiewijze eveneens als kapitalistisch kenmerken. De aanhangers van de theorie van het ‘bureaucratische collectivisme’ wijzen terecht op het niet-kapitalistische karakter van de Sovjetproductiewijze. Maar zij generaliseren ten onrechte wanneer zij het volkomen burgerlijke karakter van de verdelingsnormen loochenen. In werkelijkheid wordt de Sovjeteconomie gekenmerkt door de tegenstrijdige combinatie van een niet-kapitalistische productiewijze en een nog volkomen burgerlijke verdelingswijze.[20] Een dergelijke tegenstrijdige combinatie is bepalend voor het economisch systeem dat het kapitalisme reeds heeft overwonnen, maar dat het socialisme nog niet heeft bereikt, een systeem dat een periode van overgang tussen het kapitalisme en het socialisme doormaakt, waarin, zoals Lenin reeds heeft aangeduid, de economie noodzakelijkerwijze trekken uit het verleden combineert met trekken van de toekomst (52).

De ‘economische categorieën’ in de Sovjet-Unie

Willen we een adequaat antwoord geven op de, zowel in de Sovjet-Unie zelf als daarbuiten, veel besproken netelige vraag met betrekking tot het voortbestaan van de ‘economische categorieën’ waar, waarde, geld, prijzen, lonen, winst, enzovoort, dan is het noodzakelijk dat we uitgaan van een dergelijke karakterisering van de Sovjeteconomie, namelijk als een tegenstrijdige economie van de periode van overgang van het kapitalisme naar het socialisme.

In een socialistische maatschappij bezitten de producten van de menselijke arbeid een rechtstreeks maatschappelijk karakter en hebben dus geen waarde. Zij zijn geen waren, maar gebruikswaarden,[21] producten om de menselijke behoeften te bevredigen. In een dergelijke maatschappij zullen lonen niet bestaan en ‘prijzen’ zullen er slechts louter ten behoeve van een maatschappelijke boekhouding zijn. Het bestaan van ‘economische categorieën’ in de Sovjet-Unie wijst er duidelijk op dat dit land nog geen socialistische maatschappij is.

Maar in de geschiedenis van de menselijke economie komt de warenproductie niet slechts voor in het kapitalistische tijdperk, zij is van veel langere duur. Zij begint met de eenvoudige warenproductie binnen een patriarchale of slaveneconomie; zij verdwijnt pas met de productie van een overvloed aan gebruikswaarden in de volledig ontwikkelde socialistische economie. De warenproductie kan niet kunstmatig ‘afgeschaft’ worden. Zij kan slechts langzaam wegkwijnen, naarmate de economie sterk genoeg wordt om de fundamentele behoeften van ieder menselijke wezen te kunnen bevredigen en naarmate dientengevolge de verdeling niet meer op de ruil, op een exact gemeten contraprestatie gebaseerd hoeft te zijn.[22]

Zolang de productie een dergelijke bevrediging van de fundamentele menselijke behoeften niet verzekert, blijft de verdeling van een – min of meer relatieve – schaarste het centrale economische probleem, en deze verdeling moet op grond van objectieve criteria plaatsvinden. Tijdens deze hele periode van overgang van het kapitalisme naar het socialisme beheerst de ruil tussen menselijke arbeid en de door deze arbeid geproduceerde consumptiegoederen het gebied van de verdeling. Wie ruil zegt, zegt warenproductie. De schaarste aan gebruikswaarden rekt het bestaan van ruilwaarde.

Het – gedeeltelijk of algemeen – voortbestaan van de warenproductie in de overgangsperiode tussen het kapitalisme en het socialisme is typisch een kenmerk van deze periode. Maar dit voortbestaan heeft in normale gevallen alleen betrekking op de sector consumptiegoederen (en hoogstens op de agrarische en ambachtelijke randgebieden van de sector productiegoederen). Naarmate de industrie, de banken, de transportmiddelen, de voornaamste distributiecentra overgaan in handen van de maatschappij, hebben de in deze genationaliseerde bedrijven geproduceerde productiegoederen en ruilmiddelen hun warenkarakter verloren, en hebben slechts nog een karakter van gebruikswaarden. Zelfs wanneer deze gebruikswaarden formeel door het ene staatsbedrijf aan het andere ‘verkocht’ worden, betreft het alleen maar boekhoudkundige handelingen en een algemene toetsing, om te zien of het voor de economie in zijn geheel en iedere economische eenheid op zich opgestelde plan uitgevoerd wordt. Het verschil komt zelfs in de geldvorm tot uiting. De consumptiegoederen worden met bankbiljetten gekocht; de productiegoederen circuleren slechts met behulp van giraal, zuiver boekhoudkundig geld. Het is verboden productiegoederen te kopen tegen contante betaling, met uitzondering van kleine gereedschappen (57).

In de Sovjet-Unie gaat het niet anders. De voor de kolchozenmarkt bestemde goederen; de niet door hun producenten geconsumeerde consumptiegoederen; de niet door de staat ingehouden industriële ambachtelijke consumptiegoederen;[23] zij bezitten alle markante kenmerken van de waren. De totale hoeveelheid ervan is het enige dat ‘gepland’ wordt. De verdeling ervan tussen de verschillende consumptiegebieden, tussen de stad en het platteland, tussen de verschillende lagen consumenten, komt blindelings tot stand, volgens wetten van de markt die door de bureaucratische willekeur hoogstens ‘gecorrigeerd’ worden (59).[24] Wat de productiegoederen en vooral die welke door de genationaliseerde industrie geproduceerd worden, betreft: zij hebben hun warenkarakter verloren omdat niet alleen de globale productie, maar zelfs de exacte verdeling ervan van te voren door het plan is vastgesteld.

In werkelijkheid zijn de productiegoederen, naargelang hun verdeling, in drie categorieën ondergebracht:
a) De basisgoederen, in totaal 1600 producten, waartoe behoren: de voornaamste grondstoffen (staal en legeringen, steenkool, aardolie, ferro- en non-ferrometalen, rubber, de voornaamste chemische producten, elektrische stroom), de voornaamste machines en de motorische transportmiddelen. Deze basisgoederen worden niet door bedrijven of groepen bedrijven verkocht, maar rechtstreeks door de ministerraad verdeeld onder de bedrijven die deze producten nodig hebben, volgens door het plan vastgestelde hoeveelheden (tegen een zuiver formele betaling in giraal geld).
b) De goederen die in quota worden verdeeld, namelijk producten die er meer in overvloed zijn en minder essentieel zijn (hout, glas, lucifers, elektrische ventilatoren, strijkijzers, enzovoort) die door de verschillende ministeries worden verdeeld, terwijl in het plan alleen het quotum van de globale productie vastgelegd wordt, dat per industriële sector en per streek wordt toegekend. Zolang deze quota niet worden overschreden, kan iedere fabriek deze producten verkrijgen door ze te kopen bij een handelsagentschap van het desbetreffende ministerie.
c) De op gedecentraliseerde wijze verdeelde goederen, die door de bedrijven rechtstreeks bij de producenten gekocht kunnen worden: agrarische en ambachtelijke materialen, bepaalde producten van de plaatselijke industrie, enzovoort (61).[25]

Zolang het probleem van de verdeling beheerst wordt door de relatieve schaarste aan consumptiegoederen, blijft het geld het meest doeltreffende middel om deze verdeling tot stand te brengen. Zo zal het zijn in iedere maatschappij in de overgangsperiode, waarin het geld, dat de mogelijkheid tot een zekere keuze van de consumenten in stand houdt, een – beperkte, maar reële – bescherming biedt tegen het volledig binnendringen van het reglementerend bureaucratisme. Het geld blijft eveneens het meest eenvoudige middel om het rendement van de bedrijven af te meten met behulp van het vergelijken van de kosten met de productie; het is in werkelijkheid het meest soepele economische meetinstrument op ieder gebied.

Maar het geld dat zichzelf in de overgangsperiode overleeft, verliest een reeks fundamentele functies, die ervoor kenmerkend zijn in de kapitalistische economie. Het is niet meer automatisch in kapitaal om te zetten in de gegeven omstandigheden van de markt, omdat de particuliere aankoop van de productiemiddelen immers verboden (industrie) of sterk beperkt is (landbouw, handwerk en handel). Dientengevolge verdwijnt de particuliere aankoop van de arbeidskracht als waar die meerwaarde opbrengt en het geld is niet langer een automatische bron van interest, van inkomsten. Het is niet langer de begin- en eindvorm van het Kapitaal waar het gehele economische gebeuren op gericht is. In de plaats van de realisering van de meerwaarde, die in het kapitalistische stelsel slechts mogelijk is in de vorm van geld, komt de directe toe-eigening door de staat van het maatschappelijk meerproduct in de vorm van gebruikswaarden.[26] Het geld wordt pas weer kapitaal, wettig of onwettig, door het elementaire proces van oorspronkelijke accumulatie in de landbouw en de eenvoudige handel.[27] Staatsdwang is nodig om dit proces tot stilstand te brengen, aangezien dit proces door het automatisme van de economie bevorderd wordt zolang een schaarste aan consumptiegoederen blijft bestaan.

Zodra de berekening in geld van de gemiddelde kostprijs per industriële branche als basis genomen wordt voor de economische boekhouding op ieder gebied, blijven alle prijzen schommelen rond de waarde. Maar het spel van de prijsvorming is geen automatisch spel meer. De wet van de waarde is inderdaad slechts ‘zuiver’ van toepassing in de eenvoudige warenproductie. In de kapitalistische maatschappij werkt de wet van de waarde via het prisma van de winst, de voortdurende stroom van kapitalen naar en van sectoren die de hoogste winstvoet opbrengen, de gelijke verdeling van de winstvoet en de vorming van productieprijzen. In de economie van de overgangsperiode werkt de wet van de waarde door het prisma van het plan. De prijzen worden instrumenten voor planning, voor verdeling van het nationale inkomen tussen productieve en improductieve consumptie, voor verdeling van de investeringen over de verschillende sectoren van de economie.

In de Sovjeteconomie worden de verkoopprijzen van de industriële producten gevormd door bij de kostprijzen (productiekosten) een winstvoet en differentiële omzetbelasting te voegen, die door het plan van te voren vastgesteld zijn.

‘De prijzen zijn niet het equivalent in geld van de productiekosten. Zij zijn het voornaamste instrument voor de herverdeling van het nationale inkomen’ (64).

Het min of meer willekeurig vaststellen van de prijzen in bepaalde sectoren van de industrie is het voornaamste middel dat door de Sovjetregering gebruikt wordt om de investeringsvoet in deze sectoren te bepalen, om de consumptie van producten uit deze sectoren te bevorderen of tegen te gaan.[28] Hetgeen in de kapitalistische economie a posteriori resulteert uit de interactie van duizenden verschillende consumptie- of investeringsbeslissingen, resulteert in de Sovjet-Unie in grote lijnen uit de beslissingen a priori van de centrale planningsautoriteiten (65).

De winsten, ten slotte, verliezen ten minste in de staatssector volledig de rol van fundamentele drijfveer van het economische leven, die zij in de kapitalistische economie spelen. Zeker, zij blijven een middel om de bureaucraten te betrekken bij de realisering van het plan en bij de verlaging van de kostprijzen. De extra winst die behaald wordt door de kostprijzen te verlagen in verhouding tot die welke in het plan voorzien zijn, wordt gedeeltelijk ter beschikking gesteld van de bedrijfsdirecteuren in de vorm van een ‘directeursfonds’ (‘bedrijfsfonds’). Maar dit is slechts een technische kwestie. Hetzelfde resultaat zou bereikt kunnen worden door middel van uitgekeerde premies of een verlaging van de verkoopprijs, aansluitend op de daling van de kostprijs (66). De winst speelt eveneens een steeds belangrijker rol als bron van financiële accumulatie.[29] Maar ook deze rol is zuiver technisch. Zonder enige structurele wijziging zou het Sovjetstelsel morgen het begrip winst kunnen afschaffen en de accumulatie financieren door een veranderlijk schaalsysteem van omzetbelasting in alle sectoren van de industrie.

De tegenstrijdigheid tussen de niet-kapitalistische productiewijze en de burgerlijke distributienormen[30] is de fundamentele tegenstrijdigheid van iedere overgangsmaatschappij tussen het kapitalisme en het socialisme. De Sovjeteconomen beginnen dit overigens min of meer expliciet toe te geven. J.A. Kronrod spreekt over ‘tegenstrijdigheden tussen de verhoudingen van gelijkheid, die betrekking hebben op het bezit van de productiemiddelen en de verhoudingen van feitelijke ongelijkheid, die betrekking hebben op de resultaten van het gebruik van deze productiemiddelen in het eigenlijke productieproces’ (68). Maar in de Sovjeteconomie is deze onvermijdelijke tegenstrijdigheid nog verscherpt als gevolg van bureaucratische voorrechten, die gerechtvaardigd worden door de verdelingsstelling ‘naargelang de door een ieder geleverde hoeveelheid arbeid en de kwaliteit daarvan’.[31]

De waar bezit in de kiem alle tegenstrijdigheden van de kapitalistische productiewijze. Aangezien de waar voor een anonieme markt geproduceerd wordt, kan deze onverkoopbaar blijken. Zeker, in de overgangsperiode zijn de consumptiegoederen waren juist ten gevolge van hun relatieve schaarste, van hun onderproductie. Een algemene overproductie is daarin dus onmogelijk; de staat kan geleidelijk de prijzen ervan verlagen, naarmate de productie toeneemt.

Maar ten gevolge van een gebrekkige verdeling, van een tijdelijk uitzonderlijk hoge prijs of van een inferieure kwaliteit kunnen bepaalde waren onverkoopbaar blijven. Hun equivalent in geld wordt niet gerealiseerd en dan zijn zij, vanuit maatschappelijk en staatsoogpunt gezien, geproduceerd als zuiver verlies.

Toespelingen op deze ‘onverkoopbare voorraden’ nemen in de Sovjetpers toe: in 1952 onverkochte voorraden in de winkels ter waarde van 60 miljoen roebel voor bevoorrading van de arbeiders in Stalino (Oekraïne); voorraden die 60 pct. liggen boven het door het plan voorziene cijfer in de streek van Och in Kirgizië; in 1953 onvoorziene voorraden ter waarde van 500 miljoen roebel in Kazakstan; de noodzaak om de prijzen van een reeks anders onverkoopbare consumptiegoederen te verminderen met 25 pct.; kaasvoorraden die onverkoopbaar zijn als gevolg van uitzonderlijk hoge prijzen; toespelingen op ‘tijdelijke wanverhoudingen’ die in 1958 ontstaan als gevolg van een plotselinge groei van de bevoorrading van elektrische huishoudelijke apparaten; een miljoen onverkoopbare naaimachines, die door de fabriek Podolsk tot eind 1964 zijn geproduceerd, enzovoort (69). Eind 1961 werd 55 pct. van de voorraden in de detailzaken van de Sovjet-Unie, met een totale waarde van 11 miljard roebel, als overtollig beschouwd, gezien het feit dat het waren betrof waarvoor in de vraag fundamenteel voorzien was. De voorraden van deze waren vertegenwoordigden reeds 50 pct.(!) van de waarde van de jaarlijkse verkoop (70); niet minder plotselinge invoering van de verkoop op afbetaling, enzovoort.

Het feit wordt overigens door Sovjettheoretici toegegeven. Zo beweert A.G. Kulikov dat ‘de praktijk er ons van overtuigd heeft dat [...] wanneer waren in het distributiekanaal opgeslagen blijven en niet verkocht kunnen worden, de in deze waren gekristalliseerde arbeid geen enkele maatschappelijke erkenning heeft ontvangen’ (71).

De fundamentele tegenstrijdigheden van de Sovjeteconomie

De tegenstrijdigheid tussen de niet-kapitalistische productiewijze en de burgerlijke distributienormen is de fundamentele tegenstrijdigheid van iedere overgangsmaatschappij tussen het kapitalisme en het socialisme. Theoretisch zou deze tegenstrijdigheid moeten afnemen naarmate de productiekrachten tot ontwikkeling komen, naarmate het niveau van welzijn en cultuur van de bevolking toeneemt, naarmate de situaties van schaarste – waarmee vrijelijk is ingestemd dankzij de democratisch door de meerderheid van de werkzame massa gemaakte keuze – ook nog vervangen worden door de kosteloze distributie van goederen en diensten volgens het principe van de bevrediging van de behoeften.

Maar deze nauwe samenhang tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en de geleidelijke afname van de tegenstrijdigheid tussen productiewijze en distributienormen tijdens de overgangsperiode tussen het kapitalisme en socialisme vooronderstelt voor alles[32] een hoge graad van instemming van de volksmassa’s en de regering, een hoog niveau van socialistische democratie, een actieve deelname van de arbeiders in het beheer van de bedrijven en de gehele economie, een democratische en onderling besproken uitwerking van het plan en een nauwkeurige controle door de arbeiders zowel op de uitvoering en de toepassing van het plan als op de periodieke herziening daarvan. Kortom, dit vereist een staat die in de meest democratische en meest diepe betekenis van het woord een arbeidersstaat is.

Welnu, Lenin merkte reeds in 1920 op dat de Sovjet-Unie niet een eenvoudige arbeidersstaat was, maar wel een bureaucratisch vervormde arbeidersstaat (72). Om historische redenen die zowel samenhangen met het lage ontwikkelingsniveau van de productiekrachten, de numerieke en culturele zwakte van het proletariaat, het verlies van een omvangrijke voorhoede in de burgeroorlog, het internationaal isolement van de revolutie, als met de buitengewoon grote last van de ontberingen die de arbeidersklasse in de Sovjet-Unie moest ondergaan, begon deze arbeidersklasse steeds minder belang te stellen in het directe beheer van de staat en de economie (73). Dit beheer werd steeds meer uitgeoefend door een bureaucratisch apparaat, eerst enigszins door middel van delegeren van macht, vervolgens steeds meer door middel van onrechtmatige toe-eigening. De bolsjewistische partij zag de ernst van het probleem niet tijdig in, ondanks veelvuldige waarschuwingen van Lenin en de linkse oppositie (74). In plaats van dit bureaucratiseringproces af te remmen en de stroom te keren was zij er eerst medeplichtig aan en werd er vervolgens zelfs de drijfveer van. De bureaucratische vervorming werd een ontaarding.

De specifieke tegenstrijdigheden van de Sovjeteconomie beperken zich dus niet tot de fundamentele tegenstrijdigheid van iedere overgangsmaatschappij; zij combineren deze fundamentele tegenstrijdigheden met die welke meer in het bijzonder voortkomen uit de bureaucratische greep op de staat en de economie. Deze kunnen in drie categorieën gehergroepeerd worden: die tegenstrijdigheden die het gevolg zijn van de onevenredige ontwikkeling van de industrie en de landbouw, en meer in het algemeen van onevenredige ontwikkeling van de zware industrie en de gehele sector (landbouw en industrie) die consumptiegoederen produceert; de tegenstrijdigheden die het gevolg zijn van het gebruik van materiële aanmoedigingen in een door de bureaucratie beheerde maatschappij, dat wil zeggen in een economie waarin het materiële belang van de bureaucraten de voornaamste drijfveer wordt voor de realisering en het voorbijstreven van het plan; en de tegenstrijdigheden die het gevolg zijn van de bureaucratische beheerstechnieken zelf.

Al deze tegenstrijdigheden vallen samen met het antagonistisch naast elkaar bestaan van het plan en de markt – dit is in de gehele overgangsperiode tussen het kapitalisme en het socialisme onvermijdelijk, maar waarvan het conflict wordt verscherpt door de kwade gevolgen van de bureaucratische greep op de economie en de staat, die zowel het automatische spel van de warencategorieën als de pogingen om deze met zuiver administratieve middelen tegen te gaan, accentueren.

De gevolgen van deze tegenstellingen zijn veelvuldig; maar het economisch en maatschappelijk belang ervan zijn verschillend, al naargelang de fase die de Sovjeteconomie doormaakt.

Ten tijde van de stalinistische dictatuur waren de bouwopdrachten hoofdzakelijk extensief. De infrastructuur van een grote industriële, moderne mogendheid moest geschapen worden door vóór alles de buitenlandse bedrijven en technieken te imiteren. Arbeidskrachten waren er in overvloed. Hun weerstandsvermogen was tot het uiterste teruggebracht als gevolg van de terreur en de verdeeldheid van de massa. Zeker, de maatschappelijke spanning was enorm, maar het regime beantwoordde deze met opeenvolgende repressiemaatregelen op grote schaal. De resultaten werden gekocht met enorme verspillingen en offers die gemakkelijk voorkomen hadden kunnen worden;[33] zij waren er niet minder indrukwekkend om. De kwaliteit werd systematisch opgeofferd aan de kwantiteit; maar deze laatste leek toe te nemen volgens een onweerstaanbare logica van geometrische vooruitgang.

Het is waar dat reeds in het stalinistisch tijdperk de landbouw, na de verschrikkelijke aderlating van de periode 1930-1934, langzamerhand ging stagneren. Het is waar dat reeds in dit tijdperk zich een duidelijke achterstand in de ontwikkeling van nieuwe industrieën begon voor te doen.[34] Het is waar dat het groeipercentage begon af te nemen. Maar men had gedurende een gehele periode kunnen geloven dat al werden de maatschappelijke tegenstrijdigheden die uit deze omstandigheden voortkwamen steeds explosiever, de economische tegenstrijdigheden een regelmatige en snelle, zo niet harmonieuze groei van de productiekrachten niet zouden verhinderen. Vanaf het begin van de jaren vijftig moest er een toontje lager worden gezongen. De opvolgers van Stalin hebben er zich rekenschap van moeten geven dat dringende hervormingen noodzakelijk waren om de Sovjeteconomie weer op de goede weg te brengen. Deze hervormingen betroffen in de eerste plaats de landbouw en de levensstandaard van de arbeiders, evenals het afschaffen van de onredelijke dwangarbeid en het onverdraaglijke arbeidsrecht. Al snel strekten zij zich uit tot de organisatie van de industrie en de methoden van beheer en planning in hun geheel.

Vanaf dat moment ziet de Sovjeteconomie zich geplaatst voor een fundamenteel probleem van omschakeling: de groei moet van extensief, intensief worden. De toename van de productie door middel van een eenvoudige uitbreiding van het aantal arbeidskrachten verliest iedere betekenis zodra enerzijds de reserves aan arbeidskrachten uitgeput raken en anderzijds de nieuw ingevoerde apparatuur steeds kostbaarder en steeds productiever wordt. De lengte van de periode van stillegging, de duur van de bouwwerkzaamheden en de afschrijvingstechnieken van de installatiekosten worden problemen die op een andere manier belangrijk zijn dan die van de ‘arbeidsdiscipline’. De internationale concurrentiestrijd met de kapitalistische economie vereist eveneens dat de nadruk steeds meer gelegd wordt op de kwaliteit van de producten, de productiviteit van de arbeid, de rationalisering van de investeringen, waarvan de verhoging overigens een voorwaarde is voor het in stand houden van een hoog groeipercentage, zelfs op zuiver kwalitatief vlak.[35]

Maar de hervormingen uit de tijd van Chroesjtsjov en daarna zijn voornamelijk hervormingen binnen het kader van het bureaucratisch beheer van de economie en de staat; dit beheer wordt niet opnieuw ter discussie gesteld. Bureaucratische hervormingen van de bureaucratie hebben beperkt positief effect, vooral in de tijd. Na enige jaren raakt hun dynamiek uitgeput; nieuwe dreigende vertragingen van het ritme dagen aan de horizon. In het algemeen zijn ze er eenvoudigweg op gericht het ene type tegenstrijdigheid te vervangen door het andere. Dat moet voor verschillende gebieden bewezen worden.

De wanverhouding tussen de industrie en de landbouw

Op geen enkel gebied is het bureaucratisch beheer op lange termijn zo rampzalig gebleken als in de landbouw. Ook al hebben alle kwade gevolgen van de bureaucratie een stormachtige ontwikkeling van de productiekrachten in de industrie dankzij de voordelen van de planning niet kunnen tegengaan, in de landbouw vielen deze samen met de nadelen van een tweeslachtig eigendomssysteem. Het resultaat daarvan was een gedurende lange tijd noodlottige daling van de productie.

De herkomst van de wanverhouding tussen de ontwikkeling van de industrie en de achteruitgang of de stagnatie in de landbouw ligt in het feit dat de industrialisatie vertraagd is begonnen, terwijl de integrale collectivisatie van de landbouw te vroeg tot stand is gekomen, voordat de technische en maatschappelijke basis voor een dergelijke revolutie in de agrarische productiewijze aanwezig was. Juist de vertraging in de industrialisatie heeft de schepping van een adequate basis voor de agrarische collectivisatie opgeschort en tegelijkertijd de polarisatie van de maatschappelijke krachten in de dorpen in de hand gewerkt. De kristallisatie van de macht van de koelakken werd een dreigend gevaar voor het voortbestaan van de Sovjetstaat en dreef de regering op de weg van de integrale en gedwongen collectivisatie. Deze zelfde vertraging in de industrialisatie gaf deze collectivisatie een overhaast en verkrampt karakter.

Bij gebrek aan een voldoende mechanisering en een ruime investering in mestproducten[36] en infrastructurele werkzaamheden (wegen, silo’s, opslagplaatsen, garages, stallen, woningen, enzovoort) had deze integrale collectivisatie van de agrarische bedrijven economisch en maatschappelijk gezien noodlottige gevolgen. Het rendement daalde, met name voor voedergewassen, vlees, melk, enzovoort. De ontevreden en wanhopige boeren slachtten de veestapel af. Er moest een uitgebreid apparaat van kolchozenambtenaren in het leven geroepen worden die de accumulatiemarge van de agrarische bedrijven verminderde. Hierbij kwam nog de noodzaak om uit de agrarische productie een belangrijk gedeelte van het accumulatiefonds voor de versnelde industrialisatie te putten.

1913-16192819321937194219461950195319551959
(plancijfers die door het derde vijfjarenplan voor dat jaar worden voorzien)
Binnengehaalde graangewassen (miljoen ton)8073,469,996-56,784,085,0108124
Staande graangewassen120,0132,766,7124,5121,3[37]
Suikerbieten (miljoen ton)10,810,16,621,830,021,320,722,730,554,1
(in 1958)
Niet-gepelde katoen (miljoen ton)-0,81,272,483,29-3,63,653,914,7
Runderen (miljoen stuks)58,466,8
60,1 [38]
38,347,079,847,658,163,058,870,8
waarvan koeien28,832,2
29,3 [38]
22,320,94022,924,624,327,733,3
Varkens (miljoen eenheden)2327,7
22,0 [38]
10,9204010,622,228,53454
Schaapachtigen (miljoen eenheden)96,3114,6
107,0 [38]
47,653,81137093,6109,9103,3129,6

De daling van de agrarische productie is des te rampzaliger, aangezien 17 miljoen kolchozenboeren en sovchozenarbeiders als gevolg van de industrialisatie meer dan 100 miljoen stedelingen moeten voeden. Onder de tsaar voedden 30 miljoen boerengezinnen 28 miljoen inwoners van de steden; thans moeten 20 miljoen boerengezinnen 90 miljoen stedelingen voeden, waarbij trouwens nog verscheidene miljoenen niet-producerende elementen op het platteland bijkomen.

Al deze factoren hebben een scherpe en voortdurende crisis geschapen in de Sovjetlandbouw, waarvan men de gevolgen, die nog verergerd zijn door de vernielingen van de oorlog, thans bij lange na nog niet te boven is gekomen. Dit wordt duidelijk bewezen door bovengenoemde cijfers van de agrarische productie en de omvang van de veestapel (79).

Om een juiste interpretatie te geven van deze cijfers moet met de bevolkingstoename rekening worden gehouden, die van 159 miljoen in 1913 en van 147 miljoen in 1926 stijgt tot 170 miljoen begin 1939 en meer dan 200 miljoen in 1956. Hieruit volgt dat tussen 1930 en 1955 de agrarische productie (afgezien van industriële culturen) en de veestapel (voor de varkens tot 1953) in de Sovjet-Unie per hoofd van de bevolking lager zijn geweest dan in 1916 en dat wat betreft de schaapachtigen en de koeien op de dag van vandaag noch het niveau van 1913, noch dat van 1928 is bereikt.

Het gewicht van de per hoofd van de bevolking beschikbare graangewassen is gestegen van 503 kg in 1913 tot 528 kg in 1965, ofwel een ‘stijging’ van 5 pct. in vijftig jaar!

Bovendien nam de met graan bezaaide oppervlakte tussen 1928 en 1955 met bijna 40 pct. toe. Maar de productie nam met nog geen 50 pct. toe, hetgeen inhoudt dat de enorme mechanisering het rendement met nauwelijks 10 pct. heeft kunnen verhogen. De gemiddelde productiviteit van de agrarische arbeid blijft dus uitzonderlijk laag. Om een centenaar graan te produceren besteden de kolchozenboeren in 1956-1957 zeven maal meer arbeidsuren dan de Amerikaanse farmers, zes maal meer arbeid om een centenaar suikerbieten te produceren en veertien maal meer arbeid voor een kwintaal varkensvlees (82).

Desalniettemin worden, naarmate de mechanisatie van de landbouw vorderingen maakt, positieve resultaten bereikt, vooral in de productie van industriële gewassen: die van katoen verdubbelt van 1932 tot 1937 en stijgt vervolgens tussen 1937 en 1950 nog eens met 50 pct. Het aantal ter beschikking van de landbouw staande tractoren stijgt van 26.700 in 1928 tot 148.500 in 1932, 454300 in 1937, 600.000 in 1950 en 844.000 in 1955. Met dit tempo ligt de volledige mechanisatie van de landbouw binnen het bereik van het mogelijke. De hergroepering van de kolchozen, die het aantal collectieve bedrijven heeft teruggebracht van 240.000 bedrijven voor de oorlog tot 95.000 in 1952, brengt op haar wijze de door de Sovjetlandbouw verworven aanzienlijke uitbreiding van de technische basis tot uitdrukking. In de tussentijd is de concentratiebeweging voortgezet en er wordt nog slechts gesproken over 80.000 kolchozen.

Evenals met de resultaten van de industrialisatie moeten de resultaten van de mechanisatie van de landbouw overigens niet alleen in absolute cijfers, maar ook in verhouding tot het aantal inwoners en de bewerkte oppervlakte bestudeerd worden. Vanuit dat standpunt gezien staat de Sovjet-Unie nog steeds onderaan de ladder. Zij beschikt in 1963 over een tractor per 130 hectaren bewerkte grond, tegen een tractor per 40 hectare bewerkte grond in de Verenigde Staten en 22,5 hectaren in Groot-Brittannië en West-Duitsland. Per hoofd van de bevolking is de situatie al even slecht: 6 tractoren per 1000 inwoners in de Sovjet-Unie, tegen 20 in de Verenigde Staten, 25 in West-Duitsland en 27 in Groot-Brittannië.

Deze tractoren worden overigens niet erg intensief gebruikt. Volgens de Pravda van 19 februari 1950 stonden in de streek van Koersk de voorafgaande jaren de tractoren gemiddeld 30 pct. van de tijd werkeloos. Tien van de twaalf maanden stonden ze buiten te roesten en waren ze al snel niet meer te gebruiken. Dertig jaar lang heeft niemand eraan gedacht om eenvoudige afdaken te bouwen om ze te beschermen tegen slechte weersomstandigheden! De verliezen die veroorzaakt zijn door het slechte gebruik van de tractoren zijn enorm. Chroesjtsjov zelf schat deze op een kwart van de jaarlijkse productie die alleen al verloren gaat door een achterstand in binnenhalen van de oogst (83).[39]

Ten slotte moet in ogenschouw worden genomen dat de aanwezigheid van tractoren niet het gehele probleem van de agrarische mechanisatie en rationalisering omvat. In 1950 beschikten slechts 18.500 van de 121.000 kolchozen over elektrische stroom. In 1954 is dit aantal gestegen tot 21.000 van de 87.100. In 1953 hadden slechts 16.600 van de 94.000 kolchozenvoorzitters een middelbare of hogere landbouwkundige opleiding ontvangen (85).

In 1962 had 60 pct. van de kolchozenvoorzitters dit ontwikkelingsniveau bereikt, maar het aantal collectieve boerderijen was ondertussen aanzienlijk teruggebracht.

De mechanisatie van de landbouw heeft lange tijd de specifieke betrekkingen tussen de gesocialiseerde sector van de economie en de coöperatieve sector bepaald. De tractoren en de landbouwmachines werden na 1928 niet aan de kolchozen verkocht. Zij bleven staatseigendom en werden het voornaamste instrument voor de staat voor de planning van de controle op de landbouw.[40] Standplaatsen voor tractoren en landbouwmachines, de MTS’s, verhuurden deze productiemiddelen aan de kolchozen in ruil voor een betaling in natura die evenredig aan het rendement van de grond werd bepaald. Zo werd een gedeelte van de differentiaalrente die in de Sovjet-Unie evenals in iedere economie van de overgangsperiode blijft voortbestaan, door de staat toegeëigend en onttrokken aan het accumulatiefonds van de kolchozen,[41] en verdween vervolgens in het staatsaccumulatiefonds. Hier volgen de gedifferentieerde percentages van de betalingen aan de MTS, opgesteld in 1940, in percentage van de oogst van graan en zonnebloemen:

Oogst per ha in centenaren pct.
Tot 5van 5 tot 10van 10 tot 16
Steppengebied20,632,734,4
Woudengebied11,925,428,5
Verre Oosten11,122,626,6
(88)

Naast deze betaling in natura voor het gebruik van de door de MTS verhuurde machines, moesten de kolchozen verplicht producten leveren tegen vastgestelde prijzen. Eerst werden deze voor ieder agrarisch product berekend naargelang de bezaaide oppervlakte. Maar dit systeem bleek nadelig voor de ontwikkeling van gespecialiseerde culturen. In 1940 werd dit vervangen door een berekening van de verplichte leveringen naar verhouding van de totale bewerkbare oppervlakte die iedere kolchoz bezat. Deze werd zo gedwongen een maximum aan grond te bebouwen; deze had er eveneens belang bij gespecialiseerde culturen te ontwikkelen omdat de te leveren hoeveelheden daarvan minder groot waren dan die van de gewone teelt (89).

In werkelijkheid waren de door de staat in ruil voor deze verplichte leveranties betaalde prijzen zo laag, dat zij een simpele belasting in natura sterk benaderden.[42] Zelfs nadat deze prijzen in 1953-1954 verdubbeld, verdrievoudigd of vervijfvoudigd waren, bleven ze vaak nog onder de kostprijzen van de landbouwproducten. Pas sinds 1956 dekken deze prijzen in het algemeen de productiekosten.

Een aanzienlijk gedeelte van de kolchozenproductie – gemiddeld ongetwijfeld een derde – was aldus een meerproduct dat de staat zich in de een of andere vorm toe-eigende. Als rekening gehouden wordt met het aanzienlijke gedeelte van de oogst dat nodig is om het tijdens de productie verbruikte kapitaal (zaadvoorraden en voedselvoorraden voor het vee) weer op peil te brengen, dan zou er slechts een vierde van de productie overblijven om onder de kolchozenboeren verdeeld te worden (91).

Verdeling van de oogst in graan en peulgewassen
1938
(pct.)
1939-1940
(pct.)
Verplichte leveranties15,014,3
Betaling aan de MTS16,019,2
Verkoop aan staatsorganen[43] op de vrije markt5,14,0
Zaad- en veevoederfondsen32,232,1
Uitgekeerd aan de boeren als inkomen26,922,9
Fondsen voor reserve, aflossing, kredieten, enzovoort4,87,5

Het gedeelte van de oogst dat verkocht wordt op de vrije markt, aan staatsorganen en handelscoöperaties, levert aan de kolchozen het noodzakelijke kapitaal voor de aankoop van mest, bouwmaterialen, enzovoort en voor het dekken van andere collectieve behoeften van de agrarische coöperatie.

De hoeveelheid agrarische producten die onder de leden van de kolchozen als inkomen verdeeld werd, varieerde sterk naargelang de streken, de vruchtbaarheid en de uitgestrektheid van de kolchozengronden, het arbeidsrendement, enzovoort. Sinds 1930 wordt de totale hoeveelheid producten die voor deze uitkering beschikbaar is, in iedere kolchoz verdeeld volgens een boekhouding in werkdagen (acht uur eenvoudige arbeid telt als een dag). Welnu, in 1938 was het equivalent van een werkdag:
minder dan 3 kg graan voor 80,3 % van de kolchozen
tussen 3 en 7 kg graan voor 16,3 % van de kolchozen
tussen 7 en 10 kg graan voor 1,6 % van de kolchozen
en meer dan 10 kg graan voor 1,8 % van de kolchozen, ofwel in ongeveer 4300 kolchozen (92). Hierbij kwam een klein bedrag in geld, dat zelden hoger was dan enkele roebels.[44]

Op dat moment was er dus een kleine groep van minder dan 10.000 rijke kolchozen en een groep van minder dan 40.000 tamelijk welgestelde kolchozen, naast 190.000 arme kolchozen.

Na de oorlog is de situatie tot 1951-1952 vrijwel onveranderd gebleven. Het tijdschrift Kommunist geeft als gemiddelde betaling voor een werkdag in een ‘goede’ kolchoz in 1951 3 kg graan en 3,15 roebel, en in 1952 2,8 kg graan en 4,80 roebel (94). Zelfs in 1957 lag de gemiddelde beloning per werkdag niet boven 4 roebel (95). Welnu, op dat zelfde moment is de kolchozenwerkdag op de echte katoenplantages in Oezbekistan en Toerkestan reeds meer dan 10 roebel ‘waard’. K. Orlovski meldt zelfs dat deze in ‘zijn’ modelkolchoz van de streek van Mohilev 30 roebel waard is (96). Er moet dus geconcludeerd worden dat in talrijke ‘achtergebleven kolchozen’ de beloning onder 3 roebel en zelfs 2 roebel blijft. Deze conclusie lijkt bevestigd te worden door een Sovjetstudie van de kolchozen in de streek van Rjazan, waar het rendement van de ‘arme’ kolchozen slechts 30 pct. is van dat van de ‘rijke’ kolchozen (97).

In 1960 geeft het officiële statistische jaarboek van de Sovjet-Unie aan dat per 100 ha 2,5 van de kolchozen een geldelijk inkomen van minder dan 1000 nieuwe roebel verkregen, 6,2 pct. een inkomen tussen 1000 en 2000 nieuwe roebel, 10,2 pct. een inkomen tussen 2000 en 3000 nieuwe roebel, 23,9 pct. een inkomen tussen 3000 en 5000 nieuwe roebel, 34,6 pct. een inkomen tussen 5000 en 10.000 nieuwe roebel, 17,9 pct. een inkomen tussen 10.000 en 20.000 nieuwe roebel en 4,7 pct. een inkomen van meer dan 20.000 nieuwe roebel (98). (De nieuwe roebel, die op 1 januari 1961 werd ingevoerd, is tien oude roebel waard. Onze cijfers hebben betrekking op oude roebels, tenzij aangegeven staat dat het nieuwe roebels zijn).

Het is duidelijk dat het magere inkomen dat door de kolchozen aan de boeren wordt uitgekeerd, amper voldoende is om de meest primitieve behoeften te dekken.[45] Het kleine lapje particuliere grond dat iedere boer bezit en vooral zijn eigen vee moesten het tekort compenseren dat ontstaan was als gevolg van de enorme meerproductvoet in de kolchozen. Hubbard en Jasny schatten het gedeelte dat het, evenwel minuscule, particuliere bedrijf voor 1940 opbracht, op meer dan 50 pct. van het totale inkomen van de Sovjetboer (99). Finegood reduceert dit tot 43 pct. (100). Officiële bronnen geven, ten minste voor de naoorlogse periode, veel lagere percentages aan, bijvoorbeeld in 1950 20 pct. voor een zeer welvarende kolchoze (101). Maar deze bronnen bevestigen dat een groot gedeelte van de aardappelen, groenten[46] en melkproducten, evenals het vlees, dat door de boerenfamilie zelf wordt geconsumeerd, van het particuliere bedrijf komt, en niet in de berekening van het inkomen zijn betrokken. Meer recentelijk citeert René Dumont verschillende bronnen die de inbreng van het lapje particuliere grond (dvor) in het globale inkomen van de kolchozenboeren schatten op ± 30 pct. (103).

In 1957 nog bereikte de vleesproductie op de kavels 5,9 miljoen ton tegen 5,7 miljoen in de sovchozen en kolchozen. Maar van deze 5,9 miljoen ton werd slechts 1,7 miljoen verkocht. Hetzelfde voor melk: de individuele kavels produceren in 1957 29,4 miljoen ton (tegen 25,3 miljoen ton in de sovchozen en kolchozen), waarvan slechts 4,5 miljoen ton verkocht wordt (104).

Dit dualisme in de agrarische productiewijze en het nog enorm grote belang voor de boer van de inkomsten in natura van zijn eigen particuliere bedrijf, scheppen ernstige problemen ten aanzien van de verdeling van de werktijd tussen het kolchozenbedrijf en het particuliere bedrijf. In feite bestaat er geen gebrek aan arbeidskrachten als rekening wordt gehouden met het zeer lage aantal werkdagen dat jaarlijks door iedere boer geleverd wordt. Maar deze geeft er de voorkeur aan op zijn eigen lapje grond te werken in plaats van op de coöperatieve grond; en deze dreigt onbewerkt te blijven liggen.

Volgens het eerder geciteerde artikel uit het tijdschrift Sotsialisticheskoié Zemlédelié leveren in 1938 22,6 pct. van de boeren minder dan 50 werkdagen aan de kolchozen en 38,3 pct. tussen 50 en 200 werkdagen. Bijna 40 pct. van de kolchozenboeren werkte minder dan 100 dagen per jaar op de kolchozengrond! Deze situatie werd zo kritiek dat in 1939 een speciaal decreet een minimum aantal werkdagen dat jaarlijks in de kolchozen geleverd diende te worden, verplicht stelde; dit aantal schommelde naargelang de streken tussen 60 en 100 dagen (105). In 1942 werd dit minimum gebracht op 100-150 dagen, maar deze maatregel blijkt niet erg streng te zijn toegepast, omdat de beslissingen over de ‘nieuwe stroming’ in de landbouw die in september 1954 genomen werden, een prohibitieve belasting invoeren voor de kolchozenboeren die minder dan 100 dagen per jaar in de kolchozen werken. Een Sovjetbron stelt het gemiddelde van de daadwerkelijk geleverde werkdagen in 1958 voor mannen op 200 en voor vrouwen op 150. En de communistische schrijver J. Triomphe (106) schat in 1963 dat 40 pct. van de totale agrarische arbeid naar het particuliere lapje grond gaat.

Zo hebben de tegenstrijdigheden die inherent zijn aan de meervoudige productiewijze van de landbouw – combinatie van particuliere productie van gebruikswaarden, van eenvoudige warenproductie en van coöperatieve productie die door de staat door middel van fiscale dwangmaatregelen gecontroleerd wordt – zich binnen het algemene kader van de tegenstrijdigheden van de Sovjeteconomie verscherpt. De kleine hoeveelheid industriële consumptiegoederen die de boeren in ruil voor hun producten verkregen, beperkte hun productieve inspanning tot het uiterste. En de relatieve schaarste aan agrarische producten die daar het gevolg van was, schiep algemene ontevredenheid bij alle consumenten. Door te reageren met een relatieve schaarste aan grondstoffen van agrarische herkomst voor de industrie zelf, bevorderde zij eveneens tendensen die erop gericht zijn de planning te ontregelen en te verijdelen.

Gedurende de laatste jaren voor de dood van Stalin was de Sovjetlandbouw in een impasse geraakt: de tweede macht ter wereld slaagde er niet in zijn inwoners op behoorlijke wijze te voeden! Tussen 1950 en 1953 stagneerden de productie van graanproducten en de rundveestapel volledig en wel op een niveau dat lager lag dan in 1928! Het aantal door de boeren in de kolchozen gemaakte werkdagen bleef lager dan in 1940 (107). De hoeveelheid beschikbaar vlees per hoofd van de bevolking was lager dan in 1913 (108).

Vlak na de dood van Stalin verzetten Malenkov en vervolgens Chroesjtsjov de bakens. Vier hervormingen in de Sovjetlandbouw volgden elkaar in serie op; de resultaten daarvan waren eerst aanzienlijk, maar waren na enige jaren weer nihil.

De eerste hervorming had hoofdzakelijk betrekking op de verhoging van de aankoopprijs voor de verplichte leveranties; de geldelijke inkomsten van de kolchozen stegen aldus van 43 miljard roebel in 1952 tot 95 miljard in 1956 en 135 miljard in 1958. Er was evenwel nog veel nodig, zelfs op dat moment, wilden al deze prijzen werkelijk rendabel zijn.[47]

Ook al maakte deze verhoging van de prijzen een aanzienlijke vergroting mogelijk van de warenproductie van vlees, boter en melk (deze steeg van 5,8 miljoen ton vlees en 13,7 miljoen ton melk in 1953 tot 6,9 miljoen ton vlees en 23,5 miljoen ton melk in 1957), de productie van graanproducten nam geen hoge vlucht. Chroesjtsjov besloot toen zijn beroemde campagne van ‘braakliggende gronden’ in te zetten, die door middel van de snelle ontwikkeling van staatsboerderijen in Siberië de graanbevoorrading van de Sovjetsteden in ruime mate onafhankelijk van de kolchozenboeren maakte.[48] Maar deze campagne leverde niet de verwachte resultaten op, vooral omdat de droogte en de erosie snel het rendement deden teruglopen.

De tweede hervorming deed nog een stap verder in de richting van het ‘materiële belang’ van de kolchozenboeren. De verplichte leveringen tegen lage prijzen werden afgeschaft. De MTS werd ontbonden en in 1958 werden de tractoren en landbouwmachines aan kolchozen verkocht. Voortaan leverden deze hun cultuurproducten tegen rendabele prijzen aan de staat, waardoor het hen mogelijk gemaakt werd snel flinke bezittingen in roebels te accumuleren. Aangezien de leveranties van duurzame consumptiegoederen aan de dorpen nog onvoldoende bleef, stond men de kolchozen toe op particulier initiatief de bouw van woningen tot ontwikkeling te brengen.

Ook al stimuleerde deze tweede hervorming in de periode 1958-1961 een nieuwe opbloei van de bodemcultuur, zij maakte het niet mogelijk de graanproductie voorgoed nieuw leven in te blazen, nadat de ‘braakliggende gronden’ hun hoge rendementsmogelijkheid hadden uitgeput. De sinds 1959 voelbare druk om het particuliere vee aan de kolchozen te verkopen, had een negatieve invloed op de fokkerij. Zo deed zich in 1962 een gevaarlijke stagnatiesituatie voor en zelfs een teruggang in de agrarische productie per hoofd van de bevolking; tussen 1959 en 1962 stijgt de hoeveelheid beschikbaar vlees van 8,9 tot 9,2 miljoen ton (stijging met 3 pct.), terwijl de bevolking met 10 miljoen toeneemt (5 pct.). Talrijke arme kolchozen steken zich diep in de schulden door de aankoop van tractoren en landbouwmachines. Het gebruikspercentage daarvan begint zelfs te dalen. De exodus van het platteland neemt toe.

Dan poogt Chroesjtsjov een derde hervorming in te voeren, die op twee principes is gericht: een sterke uitbreiding van de productie van chemische meststoffen en algemene afschaffing van de weilanden ten gunste van de teelt van voederplanten. Tegelijkertijd nemen de onrechtmatige toe-eigening van lapjes grond en vee hand over hand toe.

Enige jaren later moet men zich bij de feiten neerleggen: de resultaten van de derde hervorming zijn even snel tenietgedaan als die van de vorige twee. Het mislukken ervan zal overigens een van de redenen van de val van Chroesjtsjov zijn. Zijn opvolgers zetten meteen in september 1964 een vierde hervorming in, die gericht is op de waarborg van de particuliere veestapel en het particuliere lapje grond, de snelle overgang op een gegarandeerd maandloon voor de kolchozenboer[49] en de algemene en aanzienlijke uitbreiding van de investeringen in de landbouw, zowel in meststoffen als in landbouwmachines, waarvan de productie aanzienlijk uitgebreid wordt, en materiële middelen voor irrigatie en drainage van uitgestrekte gebieden.

Nadat de landbouw veertig jaar lang de industrialisatie van het land heeft gefinancierd, begint deze nu op zijn beurt gesubsidieerd te worden.

De planeconomie en het stimuleren van het particulier belang

Het normale middel tot socialistische planning en accumulatie is het bewustzijn van de industriële producenten om hun eigen belangen te verdedigen evenals hun eigen scheppend initiatief. Maar de feiten moeten de theorie bevestigen; iedere verhoging van de producerende krachtsinspanning moet onmiddellijk tot uitdrukking komen in een toename van de consumptie van de grote massa. Wanneer deze drijfkracht grotendeels tekort schiet, omdat de hoge accumulatievoet uitzonderlijk grote offers vraagt van de producenten, wordt de bureaucratie de regulator en de voornaamste beheerder van de accumulatie. Dientengevolge eigent zij zich belangrijke consumptievoorrechten toe (geld, woningen, luxegoederen en andere zeldzame consumptiegoederen, enzovoort).[50]

De relatieve aantrekkingskracht van deze voorrechten, die in een tijd waarin halve hongersnood en een uitzonderlijke schaarste aan producten van primair belang heersen, uiterst belangrijk is, neemt af zowel met de verbetering van de gemiddelde levensomstandigheden en de algemene ontwikkeling van de bedrijven, als met de verantwoordelijkheden die deze voor de bureaucraten met zich meebrengen. De angst voor zuiveringen, de nauwe correlatie tussen de maatschappelijke positie en het slagen van het plan en de verhoging van de inkomsten in verhouding tot het rendement van het bedrijf spelen dan een stimulerende rol bij het betrekken van de bureaucraten bij de uitbreiding van de productie. Maar hoe meer hun inkomsten stijgen, des te minder kunnen deze een waarborg zijn voor nieuwe bevredigingen op het gebied van de consumptie en des te meer gaan de bureaucraten zich interesseren in het behoud en de waarborg van hetgeen zij bezitten in plaats van in het verwerven van nieuwe voordelen. Het particuliere belang van de bureaucraten, dat als voornaamste drijfveer wordt beschouwd voor de realisatie van de plannen, komt steeds meer in conflict met de eisen die gesteld worden door een harmonieuze en snelle groei van de economie.

Om de tendensen tot het zich onttrekken aan de verantwoordelijkheid door individuele bureaucraten – diefstal of verspilling van staatseigendom waarover zij volledig kunnen beschikken voor zover zij de onbetwistbare meesters zijn van de bedrijven die vrij zijn van iedere controle door de arbeiders – tegen te gaan, heeft de Sovjetstaat in 1953 het principe van de afzonderlijke rentabiliteit van de bedrijven (chozrachot) moeten invoeren. Hierdoor worden de inkomsten van de bureaucraten afhankelijk van de uitvoering van het financiële plan van het bedrijf, hetgeen vaak in conflict komt met de behoeften om het materiële plan te realiseren, met de kwaliteit van de producten, zoniet met de planning in het algemeen.

Baykov (112) merkt op dat vanaf 1939 talrijke takken van industrie, ten einde het financiële plan te realiseren, naar eigen goeddunken ophielden bepaalde soorten producten te produceren, en zich op de productie van andere goederen concentreerden, ondanks het feit dat dit duidelijk in strijd was met de richtlijnen van het plan. In zijn rede voor het negentiende congres van de CP merkte Malenkov op dat deze kwaal een permanent verschijnsel is in de staatsindustrie:

‘De fabriek voor elektrische installaties van Charkov besteedt sinds verscheidene jaren 30 tot 40 pct.[!] van haar capaciteit aan de productie van niet nader omschreven goederen, dat wil zeggen aan absoluut niet geplande producten (voor een bedrijf met een dergelijke apparatuur) [...] Zij heeft zich met name beziggehouden met de fabricage van venstergrendels, deurklinken en andere ijzeren producten’ (113).

Het tijdschrift Kommunist (114) verklaart dat de katoenindustrie in 1952 197 miljoen meter eenvoudige katoenen stoffen en ondergoed meer had geleverd dan in het plan voorzien was, en 138 miljoen meter satijn en stoffen van betere kwaliteit (kunstzijde, enzovoort) minder dan gepland.[51] De Pravda van 5 oktober 1954 merkt op dat talrijke bedrijven in de textiel- en schoenenindustrie weigeren in voldoende hoeveelheden kinderkleren te vervaardigen omdat deze productie minder ‘rendabel’ is.

De fabrieksdirecteuren, die onophoudelijk door de staat aangezet worden om de financiële kostprijs van hun producten te verlagen en die als gevolg daarvan belang hebben bij de aanzienlijke premies die aan dergelijke daling verbonden zijn, realiseren hun doeleinden door de kwaliteit van hun producten systematisch te verminderen. De Sovjetschrijver S. Turetsky (115) schat dat de kosten van afval en ondeugdelijke producten in de zware industrie ‘verscheidene miljarden roebels per jaar’ bedraagt, op een totale geproduceerde waarde van ongeveer 100 miljard (in 1940). De verliezen die het gevolg waren van het versturen van ondeugdelijke producten bedroegen in de eerste helft van 1940 5,3 pct. van de globale productiekosten in de machinebouw en 6,5 pct. in de metaalindustrie. Vijftien jaar later worden de jaarlijkse verliezen, veroorzaakt door hetzelfde uitschot, geschat op 6 miljard roebel. Op het twintigste congres van de Russische CP schat Frol Koslov dat de Sovjet-Unie ieder jaar ongeveer 25 miljard roebel verliest alleen al aan niet-gebruikt metaalafval (116).

In de wetenschap dat de realisatie van het plan afhankelijk is van de regelmatige bevoorrading van ‘zijn’ bedrijf met grondstoffen, bijproducten, elektrische stroom, enzovoort, tracht de bureaucraat die geconfronteerd wordt met de relatieve schaarste aan deze goederen, zich hiertegen te beschermen door voortdurend meer producten te vragen dan hij in werkelijkheid nodig heeft, en op deze wijze werkt hij op zijn beurt de schaarste in de hand.[52] Dit verschijnsel wordt belicht door David Gullick en Joseph S. Berliner, die zich beiden baseren op interviews met een groot aantal vroegere fabrieksdirecteuren die naar het westen zijn uitgeweken (118). Het Sovjettijdschrift Planovoié Khozyaïtsvo vermeldt dat een reeks bedrijven 20 tot 30 pct. meer apparatuur, automatische machines, materialen, metalen, hout, enzovoort, vroegen dan hun behoeften en werkelijke consumptie bedroegen. Een ander Sovjettijdschrift, Sa Ekonomiju Materialov, constateert dezelfde tendens tot het vormen van aanzienlijke reserves bij de ministeries zelf. Boelganin schat deze reserves aan apparatuur en materiaal in 1955 op 13,5 miljard roebel. Volgens Saboerov ‘stellen de ministeries en besturen uitzonderlijk hoge eisen voor de investeringen van staatsfondsen. Zo hebben zij voor 1956 60 miljard [sic] roebel extra geëist, meer dan een derde van alle investeringen van 1956’ (119).

In feite gaat deze neiging van de bureaucraten om een veiligheidsmarge te scheppen door de vorming van ‘reserves’ zo ver, dat zij systematisch de productiecapaciteit van hun bedrijven trachten te verdoezelen en te laag te schatten. De Sovjetschrijvers Alféev en A. Korotkov hebben in het tijdschrift Planovoié Khozyaïstvo een artikel gepubliceerd onder de titel: ‘Opdat de productiecapaciteiten volledig opgegeven en gebruikt worden’; deze titel spreekt duidelijk voor zich. In dit artikel worden met name de volgende voorbeelden geciteerd:

‘In het ministerie van de Kolenindustrie worden in een reeks mijnen [cijfers van] productiecapaciteiten gebruikt die heel wat lager zijn dan de daadwerkelijk gerealiseerde productie [...] In het ministerie van Hout- en Papierindustrie waren de gebruikte [cijfers van de] productiecapaciteiten veel lager dan de daadwerkelijk gerealiseerde productie’ (120).

De Pravda Oekrainy van 4 augustus 1954 citeert een aantal steenkolenmijnen waar de werkelijke capaciteit slechts voor 75-80 pct. of zelfs voor 50 pct. gebruikt wordt. De Pravda van 30 juli 1954 spreekt over talrijke staalfabrieken die niet hun gehele productiecapaciteit gebruiken en voegt daar het volgende aan toe: ‘In iedere fabriek blijven enorme [!] reserves ongebruikt.’

‘De neiging van alle fabrieksdirecteuren om plannen in te dienen die niet van de gehele productiecapaciteit uitgaan, wordt jaar na jaar door de Sovjetpers met dezelfde regelmaat aan de kaak gesteld als het niet-realiseren van het vastgestelde plan,’ schrijft Joseph S. Berliner in een samenvatting van zijn gesprekken met geëmigreerde Sovjetbureaucraten (121). De Sovjetschrijver Arakelian citeert het geval van de fabriek Kirov, die een vijftigtal niet-gebruikte machines bezit, enkele sinds 1945 en andere zelfs eind 19391 (122).[53]

Een in Izvestia van 3 maart 1953 verschenen artikel haalt een ander typisch voorbeeld aan, dat van de locomotievenfabriek Dzerchinsky te Murom. Dure machines, die twee of drie jaar geleden zijn verkregen, zijn nog altijd niet ingeschakeld. Alle machines staan gemiddeld 25 tot 30 pct. van de maandelijkse arbeidstijd stil als gevolg van de slechte verdeling van de arbeid en de grondstoffen. In de tractorenfabriek ‘A.-A. Shdanov’ te Vladimir waren er in 1952 57.000 arbeidsuren waarin de machines om dezelfde redenen volledig stillagen.

Malychev, die toentertijd hoofd was van de zware industrie in de Sovjet-Unie, heeft tijdens de voorbesprekingen voor het negentiende congres van de CPSU verklaard, dat de machinebouwindustrie 35 tot 40 pct. van zijn jaarlijkse productiecapaciteit niet gebruikt als gevolg van periodieke onderbrekingen van de productie (125)! In 1957 bevestigt Chroesjtsjov dat er meer dan 25.000 metalen freesmachines te veel zijn in de Sovjetbedrijven (126). Maar op het eenentwintigste congres meldde A. Aristov het cijfer van 60.000 freesmachines en 15.000 metalen persen ‘die jarenlang in de opslagplaatsen blijven of op de binnenplaatsen van de fabrieken staan te verroesten’. Deze accumulatie van niet-gebruikte apparatuur wordt in de hand gewerkt door de regel dat de afschrijving van deze apparatuur niet in de kostprijs van de lopende productie moet worden berekend (127).

De voortdurende indiening van valse rapporten door de bureaucraten maakt deel uit van dezelfde bureaucratische techniek om de eisen van de planning in overeenstemming te brengen met het verdedigen van hun particuliere belangen.

Deze gehele situatie houdt in dat de bureaucraten niet geïnteresseerd zijn in de globale verbetering van de nationale economie. De realisatie van het plan – van bepaalde aspecten van het plan – wordt nagestreefd door ieder bedrijf zonder acht te slaan op de neerslag die de gebruikte methoden kunnen hebben op de gehele economie. Daarom volgen sinds vijfentwintig jaar de campagnes ‘voor een strikte realisatie van het plan’, ‘voor de verlaging van de kostprijzen’, ‘voor een grotere zuinigheid ten aanzien van de grondstoffen’, ‘voor een meer volledig gebruik van de productiecapaciteit’, ‘voor een rationeler gebruik van de reserves’, elkaar monotoon op. Het op het ene ‘front’ verkregen resultaat is regelmatig van slechte invloed op een ander. De vertaling van een in 1957 in Hongarije gepubliceerd werk (Janes Kornai: Overcentralization in Economic Administration) bevestigt op frappante wijze deze diagnose. The Guardian resumeert de situatie als volgt:

‘Het opstellen van plannen in te grote kwantitatieve details maakte deze plannen te strak, omdat ze geen rekening hielden met de gewijzigde behoeften van de klanten [...) Als meer waardecijfers gebruikt werden, zou de tendens tot het verplaatsen van de productie van grote (eenheids-)waardegoederen gestimuleerd worden. Zo ging de poging om de doeltreffendheid te controleren door middel van het gebruik van arbeidsproductiviteitsindices de productie van goederen tegen, waarin een grote hoeveelheid arbeid besloten lag. Indices van de geplande vermindering van de kosten zetten aan tot het opofferen van de kwaliteit en tot vermindering van het aantal verschillende producten en waren een rem op de invoering van nieuwe goederen in de productie. Toen de planners zich rekenschap gaven van de door deze verschillende indices veroorzaakte verdraaiingen, waren deze geneigd nieuwe indices in te voeren om de verdraaiingen tegen te gaan, totdat er zoveel indices waren dat zowel onderwerpen als voorwerpen van de planning, wat betreft hun betekenis, op een dwaalspoor waren geraakt’ (128).

Hieraan moeten worden toegevoegd dat de Sovjetautoriteiten – op zoek naar technieken die een globale realisering van de geplande economische ontwikkeling mogelijk maken en ten einde buitensporige gevallen van het niet-gebruiken van de apparatuur te voorkomen (Sasjadko sprak voor het eenentwintigste Congres van de CPSU over 179 miljard roebel geïnvesteerd in niet-voltooide bouwprojecten(!); Arzoumanian citeert het getal van 160 miljard roebel, in het begin van 1964 bevroren, te vergelijken met een totaal jaarlijks investeringsfonds van 300 miljard roebel voor hetzelfde jaar (129))[54] – voorstellen als parameter van de planning de productie per eenheid vast kapitaal te gebruiken, voornaamste criterium voor de realisatie van het plan, de winst (het verschil tussen het verkoopcijfer en de productiekosten) in plaats van de brutowaarde van de productie te kiezen, en het aantal aan de bedrijven opgelegde kwantitatieve doeleinden aanzienlijk terug te brengen. De rechten van de directeuren worden tegelijkertijd aanzienlijk uitgebreid, zowel ten aanzien van het centrale bestuur als ten aanzien van de arbeiders. Dat is de betekenis van de zogenaamde Liebermanhervorming; de positieve resultaten hiervan staan op het gebied van de consumptiegoederen vast (betere aanpassing aan de smaak van de klanten), maar op het gebied van de productiegoederen zijn de resultaten veel twijfelachtiger. De toepassing van deze noodzakelijke hervormingen moge weinig doeltreffend zijn, aan de andere kant betekent zij een totale omwerking van het prijzensysteem (130) en de afschrijving van een rente op geïnvesteerde fondsen om het ‘rendement’ van de verschillende investeringsprojecten te berekenen – berekeningen die wanneer ze op consequente wijze worden toegepast, elementen van automatische afstemming van de investeringen in de Sovjetplanning dreigen in te voeren, hetgeen deze berekeningstechniek dicht brengt bij de berekening van het ‘rendement’ van kapitalistische bedrijven.[55]

Het systeem van de afzonderlijke rentabiliteit van de bedrijven, dat gecombineerd wordt met het systeem van strakke, van te voren door het plan opgestelde prijzen, is dus geen oplossing voor de tegenstrijdigheid tussen het geplande karakter van de economie en het particuliere belang van de bureaucraten, dat als de voornaamste drijfveer voor de realisatie van het plan wordt beschouwd, maar versterkt deze tegenstrijdigheid juist. Wanneer de Sovjeteconomie desalniettemin enorme successen heeft geboekt, zijn deze voor alles te danken aan de geplande ontwikkeling van de productiemiddelen die staatseigendom zijn, die beter is dan iedere vroegere productiewijze.

De tegenstrijdigheden van het bureaucratisch bestuur

De tegenstrijdigheid tussen het geplande karakter van de Sovjeteconomie en het particuliere belang van de bureaucraten, dat als voornaamste drijfveer voor de realisatie van het plan beschouwd wordt, is de voornaamste tegenstrijdigheid die in de Sovjeteconomie is ingevoerd als gevolg van haar specifieke bureaucratische bestuur.[56] De gevolgen daarvan gaan samen met twee andere tegenstrijdigheden die voortvloeien uit dit bureaucratisch bestuur: de tegenstrijdigheid tussen het hoge ontwikkelingsniveau van de productiekrachten en de schaarste aan consumptiegoederen enerzijds; de tegenstrijdigheid tussen de behoeften van de integrale planning en de kwade gevolgen van de bureaucratische overcentralisatie anderzijds.

Het bureaucratisch bestuur heeft een overdreven accumulatievoet ten gevolge, die enorme opofferingen voor de massa producenten en consumenten in de Sovjet-Unie inhoudt. De opbloei van de productiekrachten in de eerste vier vijfjarenplannen is gepaard gegaan met een uitzonderlijke schaarste aan consumptiegoederen – een schaarste die, met de vooruitgang van de industrialisatie, absoluut gezien vermindert, maar relatief gezien nog ernstiger vormen aanneemt, omdat de behoeften van miljoenen producenten tegelijkertijd tot ontwikkeling zijn gekomen. Onder deze omstandigheden van schaarste aan consumptiegoederen lijkt het verschijnsel van een parallelmarkt, van clandestiene productie, van een reeks economische activiteiten die aan de controle van het plan ontsnappen, onvermijdelijk. In de poriën van de geplande economie steekt de eenvoudige warenproductie voortdurend weer de kop op.

Zolang de verantwoordelijkheden van de fabrieksdirecteuren beperkt blijven, blijft deze parallelmarkt beperkt tot het gebied van de consumptiegoederen. Met de invoering van het principe van de afzonderlijke rentabiliteit van de bedrijven wordt de uitbreiding daarvan tot het gebied van de productiegoederen onvermijdelijk – zolang ook dat gebied beheerst wordt door verschijnselen van relatieve schaarste aan uitrustingsgoederen, grondstoffen, enzovoort. Om zijn premies in ontvangst te kunnen nemen,[57] is deze bureaucraat verplicht op een vaste datum een bepaalde productie te bereiken; hij stelt dus alles in het werk om zich te verzekeren van de noodzakelijke hoeveelheid grondstoffen door, zoals wij gezegd hebben, overdreven aanvragen te doen bij de autoriteiten en door systematisch de productiecapaciteit van zijn bedrijf te onderschatten. Maar de hogere instanties die de grondstoffen en de uitrustingsgoederen waarvan ze weten dat ze zeldzaam zijn, moeten verdelen, handelen zelf in tegengestelde richting. Het gevolg hiervan is een voortdurende spanning, waarin de fabrieksdirecteuren niet aarzelen hogere prijzen te vragen dan die welke door het plan voorzien zijn, ten einde het noodzakelijke te bereiken (133). Ondanks de formele instructies die deze praktijk afraden, houden de hogere instanties nauwkeurig van heel nabij toezicht op de koop en verkoop tussen bedrijven.

De bureaucraten hebben jarenlang getracht zich van deze strikte controle te ontdoen. Ten slotte nam de achttiende conferentie van de CPSU in februari 1941 belangrijke besluiten in deze richting (134). Vanaf dat moment werd het systeem van rechtstreekse contracten tussen bedrijven en algemene besturen (glavki) algemeen. De handel en de concurrentie gingen onmiddellijk een belangrijke plaats innemen bij de leveringsvoorwaarden. Tegelijkertijd ‘verwaarloosden de bedrijven de door het plan opgelegde doeleinden en richtlijnen die van hun hogere glavki uitgingen, en gingen zij onderling niet-officiële handelsbetrekkingen aan. Op die manier slaagden zij erin de doeleinden van het plan in geldtermen te overschrijden, terwijl ze tegelijkertijd aan de eisen van de verdelingsplannen ontsnapten’ (135).[58]

Om die reden vaardigde de ministerraad van de Sovjet-Unie op 21 april 1949 een decreet uit dat het systeem invoerde van een jaarlijks algemeen contract tussen de glavki en andere centrale organen, terwijl de contracten tussen bedrijven binnen het kader van dit algemeen contract moesten vallen.[59] Met toestemming van een ministerie kan het systeem van de rechtstreekse contracten tussen bedrijven evenwel blijven voortbestaan naast het systeem van de jaarlijkse algemene contracten (139).

Zelfs na de hervormingen van Chroesjtsjov bleef dit systeem in grote lijnen bestaan en een aanzienlijk gedeelte van de grondstoffen en de uitrustingsgoederen, met inbegrip van onderdelen, kon slechts verkregen worden in ruil voor het toewijzingscertificaat (naryad) (140).

Ten slotte werd onder druk van een zeer langdurige campagne van de fabrieksdirecteuren de autonomie van deze bedrijven uitgebreid en het systeem van de rechtstreekse contracten tussen ‘leveranciers’ en ‘klanten’ werd vanaf de industriële hervormingen van Kosygin (plenum van september 1965 van het CC van de CPSU) stap voor stap weer ingevoerd.

Aangezien ze nog altijd te werk moeten gaan onder het juk van de relatieve schaarste aan grondstoffen en uitrustingsgoederen, die de uitvoering van het plan in gevaar brengt (141), stellen de Sovjetbureaucraten zich niet tevreden met het strijden om invloed binnen het kader van de legale ‘contracten’. Zij openen een ware illegale jacht op deze begeerde goederen. Een parallelle productie en handel van deze goederen komen aldus ‘achter de rug’ van de geplande economie om tot ontwikkeling.

In zijn verslag van het negentiende congres van de CPSU heeft Malenkov het bestaan van dergelijke verschijnselen bevestigd, omdat hij immers zegt dat bepaalde bedrijven hun plan niet uitvoeren omdat zij proberen dit plan in extra-uren (sic) uit te voeren, terwijl zij overdag aan particuliere opdrachten werken.

De voornaamste persoon van deze parallelmarkt voor productiegoederen is de tolkach (‘de organisator’), de min of meer illegale tussenpersoon, die, terwijl hij formeel aan een bedrijf verbonden is, door het gehele land reist om illegale ‘zaken’ tot stand te brengen. Op 30 maart 1952 wijdde het satirische dagblad Krokodil een schitterend karikatuurtje en gedichtje aan deze figuur, waarin van hem wordt gezegd dat hij alles te pakken kan krijgen: ijzer, bakstenen, hout, spijkers... De gebruikte techniek is bijna altijd die van de blat, dat wil zeggen de corruptie van hogere instanties. Het is niet verwonderlijk dat ten tijde van Stalin in de Sovjet-Unie het volgende gezegde de ronde deed: ‘De blat is sterker dan Stalin...’ Het probleem van de tolkach werd breedvoerig ter sprake gebracht in de voorbereidende discussie voor het twintigste congres van de CPSU (zie de nummers van de Pravda van februari 1956). De hervormingen van Chroesjtsjov waren geenszins een oplossing voor dit probleem. Een op 15 mei 1960 in een Sovjetdagblad gepubliceerd artikel schat dat de fabrieken van de sovnarchoze van Dnjepropetrovsk in 1959 7000(!) tolkachi hebben ontvangen (142).

De kwade gevolgen van de bureaucratische overcentralisatie zijn niet minder rampzalig. Aangezien de centrale ministeries alles in het werk stellen om de problemen van de bevoorrading van de fabrieken tot in de kleinste details te regelen, terwijl ze tegelijkertijd jaloers waken over hun departementale voorrechten, komt het voor dat bedrijven zoals de turbine- en generatorenfabriek ‘Kirov’ zich moeten wenden tot 150 verschillende, over de gehele Sovjet-Unie verspreide leveranciers (143). Een stad als Leningrad verstuurt ieder jaar bijna 100.000 ton metaalproducten naar andere steden, terwijl de helft van deze hoeveelheid tegelijkertijd vanuit andere centra naar de Sovjetmetropool wordt verzonden (144). Tijdens de debatten van het negentiende congres van de CPSU werden nog absurdere voorbeelden geciteerd:

‘De fabriek van elektrische apparatuur van Novosibirsk bezit een rijk productiepotentieel aan gietijzer, smeedproducten en andere soorten metalen producten. Desondanks mag deze fabriek geen opdrachten aannemen. De zaak wordt tot in het absurde doorgedreven. Volgens het planningsdepartement van het ministerie worden de loonfondsen die ter beschikking van de fabriek worden gesteld, uitsluitend aangepast op basis van de productie van onderdelen, met uitzondering van alle eindproducten. De fabriek kan zijn productie slechts op peil houden door opdrachten van zeer ver afgelegen elektrische centrales, [indien deze er niet zijn] is deze gedwongen haar productie kunstmatig te beperken’ (145).

Het departementale egoïsme heeft geleid tot de oprichting van ‘duizenden’ kleine bouwbedrijven, kleine garages, kleine elektrische centrales, die onafhankelijk van elkaar in betreurenswaardige rentabiliteitsomstandigheden te werk gaan[60] (zie de rede van Chroesjtsjov opgenomen in de Pravda van 8 mei 1957). De oprichting van de sovnarchozen heeft het departementale egoïsme vervangen door het regionale egoïsme.[61] Enorme verspillingen, evenals hoge administratiekosten zijn daarvan het gevolg. Alleen al de kantoren voor bevoorrading, opslag en vervoer van de ministeries in de Sovjet-Unie gaven in 1955 16,6 miljard roebel aan administratiekosten uit, ofwel 17 pct. van alle begrote investeringen in de industrie (148).

Daarom werden op het drieëntwintigste congres van de CPSU de sovnarchozen opgeheven en de zogenaamde ‘industriële’ ministeries weer ingevoerd. Het nieuwe bestuurssysteem combineert een strakkere centralisatie aan de top met een grotere autonomie voor de bedrijven – en zal onvermijdelijk het regionaal egoïsme vervangen door het egoïsme van de bedrijven.

De tegenstrijdigheid tussen de niet-kapitalistische productiewijze en de burgerlijke distributienormen is de fundamentele tegenstrijdigheid van de Sovjeteconomie, zoals van iedere economie in de overgangsperiode. Maar ten gevolge van het bureaucratisch bestuur van deze economie heeft deze tegenstrijdigheid zich tot het uiterste ontwikkeld en een zuiver antagonistisch karakter aangenomen. Zij ontwikkelt zich tot een tegenstrijdigheid tussen het karakter van gebruikswaarden van de productiegoederen en het karakter van ruilwaarden van de consumptiegoederen; tot een tegenstrijdigheid tussen de zuiver boekhoudkundige rol van het geld op het gebied van de productiegoederen en de rol van ware equivalent voor de waren die het geld op het gebied van de consumptiegoederen blijft behouden. Het principe van de afzonderlijke rentabiliteit van de bedrijven voert het geld weer in als werkelijk betaalmiddel op het gebied van de productiegoederen. Dientengevolge doet zich op het gebied van de productiegoederen de tendens voor van het opnieuw opkomen van de productie en de circulatie van waren met alles wat dit inhoudt: de tendentiële ontregeling van de planning zelf.

Bureaucratisch bestuur en de situatie van de arbeidersklasse

De planning in de Sovjet-Unie is, onder omstandigheden van bureaucratisch bestuur van de economie, toegepast met een zodanige accumulatievoet, dat, rekening houdend met de enorme verspilling waarmee deze vorm van bestuur gepaard gaat, de levensstandaard der producenten aanvankelijk niet is gestegen, maar aanzienlijk is gedaald. In deze omstandigheden werd dwang, zowel politieke als economische dwang (het minimum basisloon daalde beneden het bestaansminimum), het voornaamste instrument waarmee het bewind de arbeidersklasse tot een verhoging van de productiviteit dreef. De bureaucratische strijd om rendement te behalen leidde tot een voortdurende versterking van de maatschappelijke ongelijkheid en tot de instelling van een strengere arbeidswetgeving.

De verschillen in inkomsten tussen de categorieën niet-gekwalificeerde arbeiders met de laagste lonen (werkvrouwen, portiers, nachtwakers, enzovoort) en de ingenieurs met de hoogste rang bereikt reeds in 1935 de verhouding 1 : 20 (149). In 1951 treft een delegatie van Belgische vakbondslieden, op rondreis door de Sovjet-Unie, soortgelijke verschillen aan: een werkvrouw heeft een bruto maandloon van 300 roebel, een ploegbaas bij een hoogoven verdient 3000 roebel bruto en een ingenieur 5000 roebel (150). De Britse delegatie op de economische conferentie te Moskou in april 1952, die toch geleid werd door personen die het Sovjetbewind zeer gunstig gezind zijn, rapporteerde iets minder grote verschillen wat betreft de bruto basislonen: 300 roebel per maand voor een werkvrouw, 700 à 800 roebel voor een vrachtwagenchauffeur, 2500 roebel voor een leider van een technische afdeling op een ministerie. Officiële Sovjetbronnen geven voor het jaar 1958-1959 een ‘verhouding’ in basisloon per maand aan van 342 roebel voor handarbeiders en 2800 roebel voor directeuren in de chemische industrie, – zonder natuurlijk rekening te houden met premies! (151).

Hoe hoger men echter komt in de bureaucratische hiërarchie, des te meer zijn de premies een belangrijke aanvulling op het loon. Dezelfde schrijvers wezen erop dat het totale bruto maandelijkse inkomen van een leider van een grote onderneming te Moskou 7 à 8000 roebel bedraagt (152).

Onder de eigenlijke arbeiders zijn zeer aanzienlijke inkomensverschillen ingevoerd en de gevolgen daarvan voor de interne eenheid van de arbeidersklasse zijn gemakkelijk in te denken. De bewering van Dobb (153), dat de ‘verhouding’ tussen de laagste en de hoogste lonen der arbeiders 1 : 4 zou zijn, wordt in zijn eigen boek tegengesproken: op de pagina’s 92 tot 94 wordt gezegd, dat in 1936 de laagste lonen 110 roebel per maand bedroegen, terwijl de gekwalificeerde niet-stachanovistische[62] arbeiders 500 roebel verdienden en de stachanovisten soms evenveel verdienden per week als vroeger per maand. Het tijdschrift Voprossi Ekonomiki (154) constateert in 1959 dat de lonen van gekwalificeerde arbeiders acht maal zo hoog zijn als die van niet-gekwalificeerde arbeiders.

Deze gedwongen differentiatie in de inkomsten der arbeiders laat het basisloon zakken beneden het bestaansminimum en dwingt de gehuwde vrouwen te gaan werken om het gezin de meest eenvoudige bestaansmiddelen te verschaffen. Ten tijde van Stalin blijft dit het voornaamste instrument om de verhoging van het rendement te bevorderen.

Het stukwerk[63] wordt algemeen. De normen worden geleidelijk aan opgeschroefd. Wanneer de productiviteit stijgt, stijgen de lonen veel minder (156). De strijd voor de intensivering van de arbeid krijgt dikwijls de overhand op de strijd voor de verhoging van de productiviteit door middel van de rationalisering van de technische methoden en de organisatie van de arbeid (157). We moeten echter toegeven dat de intensiteit van de fysieke inspanning in het algemeen lager ligt dan in de geavanceerde kapitalistische landen. Wanneer het stachanovisme daadwerkelijk de arbeidsproductiviteit verhoogt, leidt dit tot een scherper in lagen scheiden van de arbeidersklasse. Stachanov zelf verhoogde zijn steenkoolproductie, omdat hij nog slechts met de pikhouweel werkte, waardoor hij zo een reeks van zijn arbeiderskameraden dwong niets anders meer te doen dan nog slechts de steenkool met de schop weg te ruimen:[64]

‘De voornaamste bijdrage [van de stachanovisten] lag in het duidelijke onderscheid tussen het fundamentele proces en de bijkomstige en aanvullende handelingen; dat maakt het hun mogelijk hoger gekwalificeerde arbeiders vrij te stellen van de noodzaak functies uit te oefenen die door minder gekwalificeerde lieden uitgeoefend konden worden’ (158).

Het is evenwel duidelijk, dat dankzij de navolging van de modernste machines en arbeidsmethoden uit de kapitalistische landen de arbeidsproductiviteit enorme vooruitgang heeft geboekt sinds het begin van de Sovjetplanning, zoals blijkt uit de volgende cijfers:

productie van goederen
per jaar per arbeider

(in tonnen)
191319291937
Rusland205249756
Groot-Brittannië356366513
Verenigde Staten81117291620
Duitsland612
productie van kolen
per jaar per mijnwerker

(in tonnen)
19291937
Rusland179370
Frankrijk195
Verenigde Staten844730
Duitsland325435
(160)

De Amerikaanse econoom Walter Galenson komt tot de conclusie dat reeds voor de oorlog de productiviteit in de Sovjetindustrie het niveau van Groot-Brittannië benaderde en ongeveer 40 pct. van die in de Verenigde Staten bedroeg. Sinds 1940 schatten de Sovjetbronnen de groei van de productiviteit op 37 pct. in 1950; W. Galenson schat deze slechts op 15 pct., hetgeen gelijk zou zijn aan de groei van de productiviteit in de Verenigde Staten.

Voor 1960 schat Abram Bergson de productiviteit van de arbeid en van het geïnvesteerde ‘kapitaal’ in de USSR per eenheid op 54,9 pct. van die van de Verenigde Staten (161).

In 1935 vond het laatste openlijke conflict plaats tussen de vakbondsleiding en het bestuur van een groot bedrijf (de locomotief- en spoorwagonfabriek ‘Rode Profintem’ bij Briansk) over de eenzijdige beslissingen van een directie. Ondanks het feit dat de vakbonden het recht aan hun zijde hadden, werden zij hevig gelaakt door het Centraal Comité van CPSU (162). In feite mogen de Sovjetarbeiders op papier dan wel talrijke organen en instanties bezitten om zich te verdedigen tegen het machtsmisbruik van de bureaucratie, maar speciale disciplinaire regels schakelen in talloze sleutelsectoren van de industrie deze mogelijkheden van verweer uit (163).[65]

Sedertdien was het arbeidsrecht in de Sovjet-Unie ongetwijfeld het meest strenge ter wereld. De tendens van dit arbeidsrecht werd vooral na de in 1938-1941 ingevoerde en sinds het eind van de oorlog gehandhaafde decreten en reglementen duidelijk dwangmatig (165): wetten en decreten van 20 december 1938 inzake de instelling van het arbeidsboekje; van 28 december 1938 inzake de straffen voor het te laat komen op de fabriek en de afschaffing van de voordelen van de sociale verzekeringen voor die arbeiders die zich aan dergelijke ‘delicten’ ‘schuldig’ hebben gemaakt[66] van 26 juni 1940 inzake het veranderen van baan en inzake het absenteïsme, dat met gevangenisstraf wordt bestraft als het langer dan twintig minuten is(!); van 18 januari 1941 inzake de discipline op de arbeidsplaats, enzovoort (166). De oekaze van 26 juni 1940 verbiedt de arbeiders en ambtenaren van arbeidsplaats te veranderen, afgezien van die gevallen van overmacht waarin de oekaze voorziet (167).

Volgens een uitspraak van het Hoogste Gerechtshof in de Sovjet-Unie stond de weigering om op last van de directie van een fabriek overuren te maken, of zelfs de weigering om gehoor te geven aan de opdracht op een wettelijke vrije dag door te werken, gelijk aan absenteïsme en werd gestraft met loonsverlaging of zelfs met gevangenisstraf – terwijl dergelijke opdrachten volgens de Sovjetwetgeving onwettig zijn! Hoewel deze uitspraak in 1941 werd gedaan, maakte het voortaan deel uit van de van kracht zijnde decreten (168).

De bruutheid en de willekeur van het bureaucratisch bestuur, die in een op belangrijke privileges gebaseerd verdelingssysteem te midden van een nog nijpend tekort aan producten van primair belang onvermijdelijk zijn, leidt tot een uitzonderlijk grote maatschappelijke spanning. Vandaar de terreur van de staat jegens haar burgers, het systeem van werkkampen[67] en de belangrijke plaats van de staatspolitie in het gehele maatschappelijke leven.

Om de noodzakelijke impulsen aan de industrialisatie te geven hebben de Sovjetleiders er bewust voor gekozen zich liever te baseren op de bevoorrechte minderheidsbelangen, dan op die van de massa der arbeiders, en daardoor hebben ze een zeer gelaagde maatschappij in het leven geroepen. Volgens de officiële statistieken is het aantal arbeiders dat lid is van de Opperste Sovjet gedaald van 45 pct. in 1937 tot 42 pct, in 1946 en tot 35 pct. in 1950. In de Sovjet van Moskou bedraagt dit percentage in 1953 29 pct. (170). In de Sovjet van de Unie is in 1950 slechts 10 pct. van de afgevaardigden arbeider; 80 pct. is functionaris van de staat, de partij of het leger.

Op het twintigste congres van de CPSU is minder dan 20 pct. van de afgevaardigden ‘direct werkzaam in de industrie en in het vervoer’. En dan is dit cijfer nog 2,7 maal zo hoog als op het negentiende congres (171)! De afschaffing in 1940 van het gratis middelbaar en hoger onderwijs heeft sterk bijgedragen tot deze verstarring. Bienstock en Schwartz wijzen er overigens op dat reeds voor deze afschaffing het percentage studentenarbeiders of kinderen van arbeiden teruggelopen was van 46,9 pct. in 1931 tot 33,9 pct. in 1938, terwijl het percentage arbeiders in de beroepsbevolking sterk was toegenomen (172).

Uit talrijke Sovjetuitlatingen zelf blijkt dat de bureaucratie een kaste geworden is die zich scherp bewust is van haar bijzondere belangen. Telkens opnieuw lezen we uitspraken met betrekking tot directeuren, die spreken over ‘hun’ fabrieken en over ‘hun’ machines (zie onder andere Literatournaya Gazeta van 27 november 1951 en het toneelstuk ‘Een moskovisch karakter’ van Anatole Sofranov, gepubliceerd in het januarinummer 1949 van het tijdschrift Oktjabr. Zie ook de karikatuur in de Krokodil, nr. 23, 1957). De Pravda van 5 januari 1950 zegt dat ‘de angst en de intimidatie’ de basis zijn van de betrekkingen tussen de arbeiders en de leiding van de ondernemingen. ‘De arbeiderswetgeving wordt door de leiding met voeten getreden,’ lezen we in de Trud van 2 februari 1957 met betrekking tot de tractoren- en auto-industrie. Dezelfde formulering wordt in meer algemene zin in hetzelfde dagblad, het nummer van 8 september 1953, gebezigd: ‘Er is nog altijd een menigte[!] leidinggevende economische functionarissen die onbeschaamd een loopje nemen met de rechten der Sovjetburgers...’

Bureaucraten ‘weigeren andere dan directeursposten te bezetten’. Zij brengen een ‘rijkelui’s jeugd’ voort die tot duizend roebel zakgeld per maand beuren – meer dan het gemiddelde loon van een arbeider. Met hun ‘dienstwagens’ rijden ze naar hun datsja’s en maken ze uitstapjes op het platteland. Hun datsja’s kosten honderdduizenden roebels, zijn een waarlijke ‘kapitaalinvestering’ en maken het hun erfgenamen mogelijk van ‘hun renten te leven’ als ze deze ‘met winst’ verkopen. De zojuist geciteerde auteur van dit artikel beschrijft trouwens de bezitters van deze datsja’s als volgt:

‘Schrijvers, schilders, artiesten, geleerden en andere personen aan wie de regering prioriteit verleent [...] Bedrijfsdirecteuren, leidinggevende functionarissen van coöperatieven, van openbare restaurants, van bouwinstanties en gemeenschappelijke diensten [...] en particuliere juristen’ (173).

Het systeem van bureaucratisch bestuur en hardhandige ondergeschiktheid van de arbeiders aan de bureaucratie betekent een enorme verspilling van maatschappelijk meerproduct, zelfs vanuit zuiver economisch standpunt.[68] Volgens recente statistieken zou een derde van de loontrekkenden in de USSR ambtenaar zijn. Het bestaan van dit enorme aantal bureaucraten vermindert enerzijds het consumptiekapitaal van de producenten. Anderzijds wordt hierdoor een aanzienlijk deel van het maatschappelijk meerproduct overgebracht naar de improductieve consumptie.

De wanverhouding tussen de ontwikkeling in de lichte en de zware industrie, die ten grondslag ligt aan het bureaucratische bestuur, wordt een diepe kloof in het economische systeem. De terugslag ervan op de ontwikkeling van de zware industrie zelf – vooral door de daarmee gepaard gaande achterstand in productiviteit en door het scheppend vermogen van de producenten – nemen steeds grotere vormen aan.

Maar naarmate de productiekrachten tot ontwikkeling komen, het algemene niveau van de technische kwalificatie en culturele ontwikkeling van de producenten toeneemt, alsook het specifieke aandeel van de arbeidersklasse in de totale bevolking, worden de willekeur en de tirannie van de bureaucratie een steeds ondraaglijker last voor de massa van de arbeiders. Een nieuwe sprong voorwaarts van de geplande economie vereist meer vrijheid, meer initiatief, minder controle van boven af, meer spontane activiteiten van de grote massa der producenten. Maar het stalinistisch regime ontzegt aan de bureaucratie zelf voor een groot deel vrijheden. Zo worden sinds 1950 de omstandigheden snel gunstig voor de hervormingen tijdens het bewind van Chroesjtsjov.

Ten einde de industriële productiviteit te verhogen en één van de voornaamste oorzaken van de ontevredenheid onder het volk weg te nemen, werden de werkkampen grotendeels opgeheven en het arbeidsrecht aanzienlijk milder. De strafmaatregelen wegens het ongerechtvaardigd te laat komen en afwezig zijn van de arbeiders werden afgeschaft. Tegelijkertijd werd het bestuur van de industrie gedecentraliseerd door de vorming van sovnarchozen. Aan de vakbonden werden opnieuw bepaalde rechten verleend inzake controle op ontslagen – die met name veroorzaakt werden door de vooruitgang van de automatisering – arbeidsnormen, loontarieven, enzovoort. De maatschappelijke ongelijkheid werd enigszins verminderd door de verhoging van de lage lonen en de herinvoering van gratis middelbaar en hoger onderwijs. Tegelijkertijd trad er weer een zogenaamde frictiewerkloosheid op.

Ten slotte waren de aanzienlijke groei van de productie van duurzame consumptiegoederen en een geweldige impuls in de bouw erop gericht de wanverhouding tussen het hoge ontwikkelingsniveau van de productiekrachten en de lage levensstandaard van het volk enigszins te verminderen. De reële consumptie per hoofd van de bevolking stijgt tussen 1950 en 1958 met 66 pct.; 1958 was het jaar waarin deze consumptie een niveau bereikte dat bijna twee keer zo hoog lag als dat van 1937 en van 1928, en drie keer zo hoog als dat van 1944 (176). Maar terwijl het zesde vijfjarenplan niet verwezenlijkt kon worden,[69] kon het zevenjarenplan dat ervoor in de plaats kwam op het gebied van de consumptiegoederen evenmin worden vervuld. De verhoging van de levensstandaard kwam langzamer tot stand – verdween zelfs tijdelijk in 1962 – terwijl tegelijkertijd het groeipercentage van de economie begon te dalen. Zo liep het tijdperk van Chroesjtsjov ten einde, en de in 1964-1966 ingevoerde nieuwe hervormingen hebben tot doel dit groeipercentage opnieuw in de loop van het achtste vijfjarenplan te verhogen.

De hervormingen uit de tijd van Chroesjtsjov

In de jaren voor de dood van Stalin was de Sovjeteconomie in een impasse geraakt: de tweede mogendheid ter wereld slaagde er niet in haar onderdanen van voedsel te voorzien! In 1950 en 1953 stagneerde de productie van granen en runderen volledig, en het niveau was lager dan in 1928! Het aantal werkdagen van de boeren in de kolchozen stagneerde eveneens en bleef lager dan 1940 (177). Voortdurend stond men voor de levensmiddelenbedrijven in de rij; de consumenten gaven steeds openlijker blijk van hun ontevredenheid.

Onmiddellijk na de dood van Stalin verzetten eerst Malenkov daarna Chroesjtsjov de bakens. De aankoopprijzen van verplichte leveranties werden aanzienlijk verhoogd. De productie van industriële consumptiegoederen werd aanzienlijk uitgebreid en een groot gedeelte ervan werd naar het platteland gezonden. De koopkracht van de kolchozen steeg van 43 miljard roebel in 1952 tot 95 miljard in 956 en tot 135 miljard in 1958.

De ontginning van de ‘braakliggende gronden’ in Siberië moest een uitbreiding van de productie van granen mogelijk maken. Maar de resultaten van deze maatregelen konden de crisis in de landbouw van de Sovjet-Unie niet tot een oplossing brengen. De warenproductie van vlees, boter en melk mag dan sterk zijn toegenomen (zij steeg van 5,4 miljoen ton vlees in 1953 tot 6,9 miljoen ton in 1957 en van 13,7 miljoen ton melk in 1953 tot 23,5 miljoen ton melk in 1957) de productie van granen was onderhevig aan buitengewoon grote jaarlijkse schommelingen, afhankelijk van het feit of de beroemde ‘braakliggende gronden’ getroffen werden door droogte of niet. Zij bleef ver onder de 180 miljoen geoogste tonnen die voor 1960 beloofd waren.

Sindsdien besloot de Sovjetregering een fundamenteel aspect van haar agrarische politiek te wijzigen en zich voortaan te baseren op het ‘materiële belang’ van de kolchozenboeren zelf. De verplichte leveranties tegen lage prijzen werden afgeschaft. De tractoren en landbouwmachines werden aan de kolchozen verkocht. Deze leverden voortaan hun productie tegen rendabele prijzen aan de staat, waardoor het hun mogelijk was snel een aanzienlijk bezit in roebels te accumuleren. Zij kregen bovendien toestemming industriële bedrijven op te richten voor de vervaardiging van bouwmaterialen, kleine werktuigen en levensmiddelen (conserven, worstjes, koekjes, enzovoort), die zij in de steden mochten verkopen. De agrarische productie werd hierdoor sterk gestimuleerd en tegelijkertijd werd de afstand tussen de rijke en de arme kolchozen steeds groter. In de rijkste kolchozen begon men de boeren uitsluitend in geld te betalen, zodanig, dat de lonen die van de gemiddelde arbeider benaderden (178).

De aanzienlijke groei van de productie van duurzame consumptiegoederen en een sterke impuls in de bouw ten slotte, waren erop gericht de wanverhouding tussen het hoge ontwikkelingsniveau van de productiekrachten en de lage levensstandaard van het volk te verminderen. De belofte om in 1970-1972 de levensstandaard van de Verenigde Staten te bereiken en zelfs te overtreffen kwam centraal te staan in de twee zevenjarenplannen die werden opgesteld, nadat was afgestapt van het zesde vijfjarenplan dat niet verwezenlijkt had kunnen worden. Maar het percentage van de industriële expansie moest tegelijkertijd worden teruggebracht (179).

Deze verschillende hervormingen brengen voor een deel een wijziging aan in de structuur van de Sovjeteconomie, zoals deze hierboven beschreven is. De voornaamste tegenstrijdigheden blijven evenwel bestaan zoals wij inzake het industriële bestuur hebben aangetoond.

_______________
[1] ‘Toen wij ons drie jaar geleden afvroegen wat de taken en de voorwaarden voor de overwinning van de proletarische revolutie in Rusland waren, zeiden wij altijd duidelijk dat deze overwinning zich slechts zou kunnen handhaven als ze gesteund werd door een proletarische revolutie in het westen en dat, wilde onze revolutie op waarde geschat worden, men zich uitsluitend op internationaal standpunt moest plaatsen. Als onze overwinning stand wilde houden, dan moest de proletarische revolutie in alle kapitalistische landen zegevieren, of ten minste in de meeste belangrijke kapitalistische landen. Nu zien wij na drie jaren van verbitterde en hardnekkige strijd in hoeverre onze voorspellingen wel en in hoeverre ze niet juist zijn geweest...’ (1), verklaarde Lenin in 1920.
[2] De productie van de grote industrie daalde van 100 in 1913 tot 12,8 in 1920, die van de kleine industrie tot 44,1, die van de katoenindustrie tot 5 pct. van 1913 en die van de staalindustrie tot 4 pct. van 1913 (4).
[3] Deze bleef gehandhaafd rond de 1.250.000 tijdens de NEP (7).
[4] Op 1 oktober 1923 was de afstand tussen de twee punten van de schaar het grootst: de index van de agrarische prijzen bedroeg 49, die van de industriële prijzen 275,7 (100 = niveau van 1913) (8). Na een relatieve verbetering van de situatie in 1924-1925 werd deze afstand weer onrustbarend in 1926 en 1927. In 1927 krijgt de boer voor 1 centenaar rogge slechts 50 pct. van de hoeveelheid zout, suiker, tabak, textiel- en metaalproducten, die hij zich voor dezelfde tegenwaarde in 1913 kon verschaffen (9).
[5] In 1926 is 70 pct. van de boeren die minder dan 2 ha bezitten, 27 pct. van de boeren die tussen de 2 en 4 hectare bezitten en 20 pct. van hen die tussen de 4 en 6 ha bezitten, gedwongen trekdieren en landbouwwerktuigen te lenen om hun grond te bewerken. 50 pct. van de landbouwmachines is in het bezit van 4 pct. van de boerderijen (10).
[6] Op het dertiende congres van de Russische Communistische Partij in 1924 schatte Kamenev dat 8 pct. van de boerderijen (met 14 pct. van de boeren) 25 pct. van het vee en de trekdieren en 34 pct. van de ingezaaide grond in zijn bezit had (12). De arme boeren zijn gedwongen hun graan aan de koelakken te verkopen, aangezien ze geen karren hebben om dit naar de markt te brengen. Vlak na de oogst zijn zij gedwongen hun mager overschot voor een spotprijs te verkopen om industriële producten in te slaan, op gevaar af dat ze vlak voor de volgende oogst het graan van dezelfde koelakken tegen woekerprijzen moeten terugkopen.
[7] ‘Eind 1927 vertoonde de graanoogst een gevoelige daling die geenszins te voorzien was geweest[!]. Terwijl in de laatste drie maanden van 1926 4,9 miljoen ton aan graanproducten was geoogst, bedroeg dit in de overeenkomstige maanden van 1927 slechts 2,7 miljoen ton, oftewel een daling van 2,2 miljoen ton’ (20). Dit ‘geenszins te voorzien was geweest’ klinkt aardig. De oppositie had het land jarenlang voor dit gevaar gewaarschuwd, zoals duidelijk blijkt uit de zojuist aangehaalde woorden van haar tegenstanders.
[8] Een typisch voorbeeld van deze onderschatting van de kant van chef Stalin:
‘Iedereen weet dat de oppositie veel ruchtbaarheid heeft gegeven aan de toenemende differentiatie in de boerenstand en dat zij zich door paniek heeft laten meeslepen. Iedereen weet dat niemand deze toestand van paniek als gevolg van de toename van het kleine particuliere kapitaal op het platteland zozeer verbreid heeft als de Oppositie. Maar wat zien we in werkelijkheid? In de eerste plaats... de differentiatie in de boerenstand voltrekt zich in zeer bijzondere vormen, niet doordat de middelgrote boeren verdwijnen maar door hun versterking, omdat de uiterste polen aanzienlijk [!] dichter bij elkaar zijn komen te liggen... In de tweede plaats en dit is essentieel [!], de toename van het kleine particuliere kapitaal op het platteland wordt gecompenseerd door een feit van beslissend belang, namelijk de ontwikkeling van onze industrie’ (19).
[9] Bovendien leidt deze overindustrialisering tot een daling van de reële lonen van de arbeiders; deze mogelijkheid was door Preobrazjenski uitdrukkelijk verworpen toen hij de ‘oorspronkelijke socialistische accumulatie’ bestudeerde (21).
[10] Het betreft doeleinden die dezelfde Krzizhanovski reeds in december 1920 op het achtste algemene Russische congres der Sovjets geformuleerd had. Deze doeleinden werden gerealiseerd, respectievelijk in 1930 (spoorwegen), 1931 (elektriciteit), 1932 (steenkool), 1933 (staal), 1934 (ijzererts, gietijzer, mangaan) en 1937 (koper).
[11] De officiële statistieken geven dit uitdrukkelijk toe. Hier volgt de ontwikkeling van de veestapel in de Sovjet-Unie per miljoen stuks volgens het statistisch verzamelboek: De nationale economie in de Sovjet-Unie:

Runderenwaarvan koeienVarkensSchapen en geiten
192860,129,322,0107,0
193050,628,514,2 [!]93,3
193142,524,511,7 [!]68,1 [!]
193238,322,310,947,6 [!]
193333,519,49,937,3

De slachtingen waren dus het meest rampzalig in 1930 (varkens) en in 1931 (rund- en schaapachtigen). Een verschrikkelijke hongersnood in 1932-1933 was daarvan het gevolg.
[12] Het tijdschrift Sovjetskaja Gosudarstvo i Pravo (31) schrijft dat ‘in een zeer nabije toekomst’ de kolchozen zullen afzien van hun kleine stukjes privé-grond. Decreten betreffende de concentratie van de kolchozen voorzagen in de verdeling van deze stukken grond in twee gedeelten, waarvan het grootste ver van de behuizing van de boeren gelegen zou zijn. Al in maart 1951 moest deze maatregel snel worden ingetrokken als gevolg van het verzet van de boeren. Maar in de tussenliggende tijd was het aantal gezinnen dat een koe bezat, gedaald van 69 pct. van alle kolchozenleden tot 55 pct. in 1953. In 1953 lag het totaal aantal runderen onder het niveau van 1950 (32).
[13] Deze in 1961 geformuleerde schatting is drie jaar later door prof. Abram Bergson bevestigd; hij geeft de volgende schatting van de consumptie per hoofd van de bevolking in de Sovjet-Unie en in Italië voor het jaar 1955, in VS-dollars 1955:

Sovjet-UnieItalië
Alle producten492524
Levensmiddelen193216
Kleding2938
Duurzame consumptiegoederen74
Woningen2731
De rest, waaronder opvoeding en gezondheid236235
(38)

[14] Financieel-technisch gezien is dit op twee manieren tot stand gekomen. De boeren waren verplicht ongeveer een derde van hun productie aan de staat te leveren, ofwel gratis, ofwel tegen bespottelijk lage prijzen, die slechts enkele procenten van hun kostprijzen dekken (43). De arbeiders waren verplicht al hun consumptiegoederen in de staatswinkels te kopen tegen prijzen die als gevolg van de omzetbelasting enorm opgedreven waren. Deze belasting die normaal 50 tot 65 pct. van de inkomsten van de staat oplevert, komt grotendeels voort uit de verkoop van goederen van primair belang. Volgens officiële Sovjetironnen werd in 1939 52,6 pct. van de omzetbelasting verkregen uit de verkoop van vlees, melkproducten, levensmiddelen en textiel (44). In 1949 zijn de basisconsumptieproducten belast met ten minste 100 pct.; zout zelfs met 900 tot 1000 pct.! De sindsdien opgetreden prijsdalingen hebben deze last enigszins verminderd; maar zij bleef toch nog uitzonderlijk zwaar. In 1958 komt 42 pct. van de omzetbelasting, ofwel 250 miljoen roebel, voort uit de verkoop van consumptiegoederen aan de gezinnen (45). Men moet niet vergeten dat het slechts een techniek betreft die bijvoorbeeld vervangen had kunnen worden door lagere nominale lonen of door hogere verkoopprijzen van grondstoffen en uitrustingsgoederen ten behoeve van de lichte industrie vast te stellen.
[15] Zie Ygael Gluckstein, The Nature of Stalinist Russia; D. Dallin, The real Soviet Russia; Amadeo Bordiga, Dialogue avec Staline, enzovoort.
[16] In een rede voor het Centraal Comité van de Communistische Partij in de USSR verklaarde Stalin reeds in 1929 dat de industrialisatie voor de boerenstand een grote last zou betekenen. Deze rede is pas in 1950 gepubliceerd in deel 11 van zijn Verzamelde Werken (46). Wij behandelen de door dit historische feit opgeworpen theoretische problemen en de beperkte doeltreffendheid van deze industrialisatietechniek in hoofdstuk 16, ‘Bronnen van een socialistische accumulatie’ en ‘Maximale en optimale accumulatievoet’.
[17] Wanneer Karl Marx het in deel 3 van Het Kapitaal heeft over maatschappijen op aandelen die in werkelijkheid de onteigening van kleine en middelgrote kapitalisten zijn, voegt hij eraan toe: ‘Deze onteigening realiseert zich in het kapitalistische systeem evenwel op tegenstrijdige wijze, en wel als toe-eigening van het maatschappelijk eigendom door enkelen.’ En eveneens: ‘De kapitalistische bedrijven op aandelen moeten evenals de coöperatieve bedrijven beschouwd worden als overgangsvormen van de kapitalistische productiewijze naar de geassocieerde productiewijze; maar in het eerste geval wordt de tegenstrijdigheid op negatieve wijze opgeheven, in het tweede geval op positieve wijze’ (47).
[18] De meest sensationele bewering was die welke werd geformuleerd door Bruno R. en vervolgens door J. Burnham in Het tijdperk der managers: het Duits-Russische verbond zou een duurzaam verbond zijn tussen twee maatschappelijke systemen van dezelfde aard. De nazi-aanval tegen de USSR en het uitzonderlijk duidelijke en uitzonderlijk wrede karakter van de strijd tussen twee verschillende maatschappelijke systemen in de Duits-Russische oorlog hebben de volslagen ongerijmdheid van deze theorie aangetoond.
[19] Een congres van Amerikaanse geleerden dat op zeer kritische wijze de statistische gegevens uit de Sovjet-Unie interpreteerde, is tot de conclusie gekomen dat het groeitempo van de industriële productie in de USSR, na de eerste impulsen van snelle industrialisatie, constant is gebleven en ruimschoots het industrialisatietempo van alle andere landen overschrijdt, ook dat van de Verenigde Staten na de secessieoorlog (50).
[20] Vergelijk Friedrich Engels in de Anti-Dühring: ‘Iedere nieuwe productiewijze of ruilvorm wordt in het begin niet alleen geremd door de oude vormen en de politieke instellingen die daarmee overeenstemmen, maar ook door de oude verdelingswijze. In een langdurige strijd zal deze de aan haar eigen verdelingswijze moeten veroveren.’ Eveneens Karl Marx in de Kritiek op het programma van Gotha: ‘In de communistische maatschappij, niet zoals zij op haar eigen basis tot ontwikkeling is gekomen, maar daarentegen zoals zij voortgekomen is uit de kapitalistische maatschappij [...] is het gelijke recht steeds in principe het burgerlijke recht’ (51).
[21] ‘Binnen een maatschappelijke orde van de gemeenschap, die gebaseerd is op het gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen, ruilen de producenten hun producten niet; evenmin verschijnt de in de producten besloten liggende arbeid als de waarde van deze producten [...] omdat voortaan, in tegenstelling tot de kapitalistische maatschappij, de arbeid van het individu niet langs een omweg maar rechtstreeks een bestanddeel van de arbeid van de gemeenschap wordt’ (53). ‘Door de maatschappelijke in bezit name van de productiemiddelen houdt de warenproductie op te bestaan [...]’ (54).
[22] De Sovjeteconomen hebben lang gediscussieerd over de oorzaken van dit voortbestaan van de ‘economische categorieën’ in de USSR; dit gebeurde met name tijdens de werkbijeenkomsten van de Sovjetacademici in 1951, december 1956 en juni 1958. De in de tijd van Stalin aanvaarde stelling herleidde de oorsprong van de categorieën tot het bestaan van ‘twee soorten bezit’ in de USSR. Sindsdien hebben Ostrovitianov, Gatovsky, Kronrod en anderen een stelling verdedigd, die sterk verwant is met de hier door ons uiteengezette stelling. Vergelijk bijvoorbeeld de formulering van Gatovsky: ‘De mogelijkheid om tot de rechtstreekse distributie van goederen over te gaan zal geboden zijn [...] wanneer de maatschappij niet meer gedwongen is de hoeveelheid arbeid en behoeften te controleren’ (55). Onlangs heeft Charles Bettelheim een nieuwe interpretatie gegeven van het voortbestaan van de warencategorieën in de USSR. Hij beweert dat dit voortbestaan voortvloeit uit een onvoldoende ontwikkelingsniveau van de productiekrachten, waardoor de staat (de staatssector) niet in staat is om daadwerkelijk en doeltreffend over de productiemiddelen en de producten te beschikken (56). Wij zijn het natuurlijk eens met het uitgangspunt: de warencategorieën blijven in de USSR bestaan omdat op dit moment de productiekrachten onvoldoende ontwikkeld zijn. Maar de redenering over ‘het daadwerkelijk en doeltreffend beschikken over productiemiddelen en producten’ lijkt ons nogal scholastisch. Bettelheim verstaat hieronder dat de juridische vorm niet volledig afgestemd is op de economische werkelijkheid, dat wil zeggen dat een gedeelte van de productie van de staatssector zich permanent aan de controle van de staat onttrekt. Hij schijnt niet te begrijpen dat de – noodgedwongen abstracte – juridische vorm nooit en in geen enkele maatschappij voor 100 pct. automatisch overeenstemt met de, noodgedwongen tegenstrijdige, economische werkelijkheid, en dat de rechtstreekse controle van de staat op alle producten de neiging vertoont om in plaats van groter eerder kleiner te worden, naarmate de ontwikkeling van de productiekrachten het mogelijk maakt om stap voor stap af te stevenen op de overvloed en de ondergang van de warenproductie.
[23] Met name voor haar strijdkrachten en de uitvoer. Hubbard geeft aan dat in 1937 73,9 pct. van de industriële consumptieproducten bestemd was voor de markten (58).
[24] ‘Onze specialisten voor de economie en de planning kennen, enkele uitzonderingen daargelaten, de werking van de wet van de waarde slecht, zij bestuderen deze niet en houden er geen rekening [?] mee in hun berekeningen’, schrijft Stalin. En verderop beschuldigt hij dezelfde specialisten ervan dat zij blijk geven van de ‘willekeur van economische avonturiers’ (60).
[25] Na de reorganisatie van het industriële beheer en de oprichting van de sovnarchozen in 1957 is de verdeling van grondstoffen en uitrustingsgoederen in drie categorieën gehandhaafd. De verdeling van de goederen van de eerste categorie (producten die zogenaamd ‘in een speciaal fonds gestort worden’) moet van tevoren uitgewerkt worden en door de Ministerraad van de Sovjet-Unie goedgekeurd worden. De verdeling van de goederen van de tweede categorie is onderworpen aan een centrale controle en moet goedgekeurd worden door het Gosplan. De producten van deze twee categorieën moeten verplicht worden ‘verkocht’ door organen dichtbij het Gosplan, zelfs wanneer de ‘koper’ in dezelfde sovnarchoze zit als de ‘verkoper’ (62).
Bepaalde Sovjeteconomen hebben toch plotseling de nadruk gelegd op het feit, dat uitrustingsgoederen eveneens ‘waren’ zijn. Deze theoretische ‘ontdekking’ heeft vooral een praktisch doel: meer autonomie eisen voor de bedrijfsdirecteuren inzake investeringen. Vergelijk ook het veelzeggende verschil in taalgebruik van Chroesjtsjov die op het eenentwintigste congres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie voortdurend spreekt over ‘kapitaalinvesteringen’ in de USSR.
[26] Deze toe-eigening komt inderdaad onmiddellijk bij de daadwerkelijke productie van de productiemiddelen en de aankomst daarvan op hun bestemming tot stand (op voorwaarde dat ze niet gestolen worden, noch verkocht op de zwarte markt, noch schade oplopen tijdens het vervoer, noch onnodig opgeslagen worden). Het geaccumuleerde gedeelte van het maatschappelijk meerproduct is in werkelijkheid de gehele productie van productiegoederen minus het gedeelte dat dient ter vervanging van versleten machines en ter vernieuwing van de grondstoffenvoorraad.
O. Lange vergist zich evenwel wanneer hij zegt (63), dat de accumulatie ‘automatisch tot stand komt samen met de verdeling van de materiële middelen’ tussen de twee sectoren. Naast de bovengenoemde risico’s van diefstal en schade die in een bureaucratisch beheer geenszins te verwaarlozen zijn, verhindert een foutieve verdeling die het daadwerkelijk gebruik van de nieuwe machines, enzovoort, belemmert, in het productieproces de realisering van de accumulatie. Juist omdat de productiemiddelen niet langer waren zijn, is de ‘realisering’ van het meerproduct, de inwerkingstelling, het daadwerkelijk gebruik ervan.
[27] Er moet evenwel rekening gehouden worden met deposito’s bij spaarkassen die rente opbrengen, dat wil zeggen die het de eigenaar ervan mogelijk maken zich een gedeelte van het maatschappelijk meerproduct toe te eigenen. Omdat het erfrecht anderzijds onbeperkt is, zou iemand die 4 of 500.000 roebels zou erven, van zijn rente kunnen leven en daarbij meer dan het gemiddelde loon verdienen. De wijze waarop deze gevallen onlangs in de Sovjetpers naar voren zijn gehaald, voorspelt evenwel een beperking van het erfrecht.
[28] Zie hoofdstuk 18, par. ‘Nieuwe ontwikkelingen in het economisch denken in de Sovjet-Unie’, de discussie over de verschillende stellingen en hypothesen die door Sovjeteconomen ten gunste van een radicale herziening van het prijsberekeningssysteem naar voren worden gebracht.
[29] Hier volgt het respectievelijke aandeel in de Sovjetbegroting van de omzetbelasting en de heffingen op de winsten van staatsbedrijven (in miljarden roebels):

Totale inkomstenOmzetbelastingWinstheffingen
192883,10,6
19323017,5?
1937109,375,99,3
1940180,2105,921,7
1946325,4190,916,6
1950422,1236,140,0
1954571,8234,392,6
1958672,3304,5135,4
1962843,3329239

‘Theoretisch gesproken zou de stijgende belangrijkheid van de post “winstheffingen” in de financiering van de Sovjetbegroting beschouwd kunnen worden als een teken van economische gezondwording, aangezien de belasting op de consumptie langzamerhand vervangen wordt door het product van de rentabiliteit van de bedrijven bij het waarborgen van de socialistische accumulatie. Gezien de willekeurige aard van de prijzen, verschillen de twee accumulatiebronnen in werkelijkheid niets van elkaar: de ene financiële techniek wordt alleen maar door een andere vervangen.’
[30] Het is interessant op te merken dat V. Nemzov in de Izvestia spreekt over het ‘burgerlijk erfrecht dat in de Sovjet-Unie in stand gehouden is’. Talrijke Sovjetschrijvers protesteren heftig tegen het gebruik van de omschrijving ‘burgerlijke distributienormen’ ten aanzien van het verdelingssysteem in de USSR. Marx echter kenmerkt de verdeling naargelang de hoeveelheid aan de maatschappij geleverde arbeid als ‘voortbestaan van het burgerlijke recht’. Hoe zou hij een verdeling gekarakteriseerd hebben die een nog sterkere ongelijkheid verdoezelt achter de verdelingsformule ‘naargelang de kwantiteit en de kwaliteit van de geleverde arbeid’? (67).
[31] Zie hoofdstuk 18 de par. ‘Een apologetische variant van het marxisme’.
[32] Deze vooronderstelt eveneens een snelle uitbreiding van het gebied dat bevrijd is van het kapitalisme, een hoog socialistisch bewustzijns- en opvoedingsniveau, een nauwe overeenstemming tussen de ontwikkeling van de economische infrastructuur en die van alle gebieden van de suprastructuur, enzovoort.
[33] ‘The fantastically over-ambitious nature of the first five-year plan and of some sector plans at more recent dates, led to waste on such a scale that a similar rate of growth could well have been achieved at far less economic and human cost, if they hastened more slowly. Vast miscalculations occured, resources were wasted on a prodigious scale on enormous “prestige” projects (canals, “transformation of nature”, etc.) using much forced labor’ (75).
[34] Pagina 235. Zie hiervoor geschriften van Arzoumanian en talrijke Oost-Europese schrijvers (76).
[35] ‘Op het ogenblik zijn er in de economie enorme materiële waarden, die blijven liggen als nutteloze lasten en die noch voor de productie, noch ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de bevolking worden gebruikt. In de eerste plaats moet hier de bovenmatige omvang vermeld worden van de bouwplannen die als gevolg van de verlenging van de termijnen en de verspilling van kapitaalinvesteringen, niet voltooid worden. Op de bouwplaatsen en in de bedrijven ligt een grote hoeveelheid niet gemonteerde apparatuur, die lange tijd ongebruikt bleef’ (77).
[36] In 1950 werd in de Sovjet-Unie slechts 6 kg plantenvoedsel per ha bouwgrond verstrekt, tegen 23 kg in Italië, 48 kg in Frankrijk, 124 kg in Groot-Brittannië en Oost-Duitsland en 147 kg in West-Duitsland. In 1955 steeg deze levering tot 9 kg in de Sovjet-Unie, maar verdubbelde in Italië en steeg tot 210 kg in West-Duitsland! (78)
[37] Voor de periode 1937-1953 geven wij twee cijfers voor de graanoogst. Het cijfer van de staande gewassen is het officieel in die tijd aangegeven cijfer. Als eerste had Naum Jasny, een geëmigreerde Russische econoom, de aandacht gevestigd op het feit dat het officiële cijfer niet het daadwerkelijke product van de oogst was, zoals de vroegere cijfers, maar de schatting van de staande oogst (80). De officiële bevestiging van deze stelling werd in de eerste plaats in 1944 gegeven door een onduidelijke publicatie van de Sovjetregering; en vervolgens door Malenkov en Chroesjtsjov (81). Het verschil tussen de staande oogst en de daadwerkelijke oogst varieert gemiddeld van 10 tot 30 pct.
[38] Het eerste cijfer: binnen de huidige landgrenzen; het tweede: binnen de grenzen van voor 17 september 1939.
[39] Hieraan moet worden toegevoegd, dat het gehele agrarische machinepark in de Sovjet-Unie volgens een studie van de UNO over de economische situatie in Europa in 1953 (84), in dat jaar over 14,5 miljoen pk beschikte, hetgeen overeenkomt met de trekkracht van minder dan 20 miljoen paarden, terwijl de USSR sinds 1913 23 miljoen paarden verloren heeft!
[40] Volin wijst erop dat tijdens de oorlog en in de eerste naoorlogse jaren er een toe-eigening van tractoren door de kolchozen plaatsvond, die leidde tot een decreet van 6 maart 1948 dat de verkoop van tractoren of onderdelen ervan aan de kolchozen verbood en dat deze verplichtte hun tractoren aan de MTS terug te verkopen (86).
[41] Het ondeelbare fonds van de kolchozen bestaat uit zijn gebouwen, zijn elektrische centrales, kleine arbeidsmachines, enzovoort. De waarde van dit fonds zou tussen 1940 en 1953 zijn verdubbeld. Vanaf het eerste tot het vierde vijfjarenplan zouden door de kolchozen aan de uitbreiding ervan 60 miljard roebel zijn besteed (87). Volgens het Statistisch Overzicht van 1955 zou dit fonds in dat jaar tot 87,6 miljard roebel zijn gestegen, tot 50 miljard in 1950. In 1960 zou het de 281 miljard roebel hebben bereikt. Volgens het statuut van de kolchozen zou 10 tot 15 pct. van hun geldelijke jaarinkomsten besteed moeten worden aan het in stand houden en het uitbreiden van dit fonds, dat wil zeggen aan de afschrijving van het vaste kapitaal en aan de accumulatie.
[42] Chroesjtsjov heeft zelfs bekend gemaakt dat voor de als verplichte leveranties aan de staat geleverde aardappelen in 1952 2,5 tot 3 kopeke (0,3 US-cents) per kilo werd betaald, een bedrag dat lager was dan de transportkosten tot de inzamelplaats; deze transportkosten kwamen toen ten laste van de kolchozen. De aardappel werd daar dus tegen een ‘negatieve’ prijs overgedragen (90).
[43] En aan handelscoöperaties.
[44] Officiële Sovjetbronnen geven voor 1952 een betaling van 1,4 roebel per kolchozenwerkdag, en in 1956 3,8 roebel. In 1952 was de totale betaling aan kolchozenboeren, als beloning voor de troudoden (werkdag) 12,4 miljard roebel, terwijl de verkoop door de boeren op de vrije markt in de steden in datzelfde jaar 35 tot 40 miljard roebel opbracht! (93).
[45] Officiële cijfers maken het ons mogelijk dit inkomen gemakkelijk vast te stellen voor de laatste jaren van het stalinistisch tijdperk. De 20 miljoen boerengezinnen ontvingen in 1950 voor hun arbeid in de kolchozen slechts 34,2 miljard in geld, ofwel 1710 roebel per jaar, ofwel minder dan 150 roebel per maand! Zelfs wanneer de inbreng van de inkomsten in natura op meer dan 50 pct. van de totale beloningen wordt geschat, komen we op een gemiddeld gezinsinkomen van 300 roebel, hetgeen minder is dan de helft van het gezinsinkomen van de bewoners van de steden.
[46] Volgens het tijdschrift Voprossi Ekonomiki (102) leverden de particuliere bedrijven in 1958 in de USSR 49,8 pct. van de aardappelproductie en 31,3 pct. van de groenteproductie.
[47] Nog in 1960 was de door de staat voor veeteeltproducten betaalde prijs lager dan de productiekosten van de kolchozen. Voor 100 kg was het verschil voor melk 14 pct., voor rundvlees 35 pct., voor varkens 33 pct., voor kippen 41 pct. en voor eieren 35 pct. (109).
[48] In 1953 waren 132 miljoen ha bezaaid door de kolchozen en 18,2 miljoen door de sovchozen; in 1961 zijn deze cijfers respectievelijk gestegen tot 110,6 miljoen en tot 87,3 miljoen (110).
[49] Begin 1966 bedraagt het gemiddelde maandinkomen van de kolchozenboer nog slechts 29 nieuwe roebel, tegen een gemiddeld maandloon van 54 roebel voor een arbeider in de sovchozen.
[50] Volgens officiële Sovjetbronnen is het aantal bedrijfsleiders en ander leidinggevend personeel in de economie (met inbegrip van de landbouw) gestegen van 365.000 in 1926 tot 1.751.000 in 1937 en 2.240.000 in 1956; het leidinggevend technisch personeel (ingenieurs en hoofdingenieurs) in de industrie van 225.000 in 1926 tot 1.060.000 in 1937 en tot 2.570.000 in 1956; het technisch personeel in de landbouw van 45.000 in 1926 tot 176.000 in 1937 en tot 376.000 in 1956; het personeel dat zich bezighoudt met statistieken en boekhouding van 650.000 in 1926 tot 2.161.000 in 1956 (111).
[51] Een ander tragikomisch voorbeeld van hetzelfde verschijnsel ontleend aan het Sovjettijdschrift Medizinskij Rabotnik:
‘Uit zuiver winstbejag [!] kennen de centrale apotheekbesturen [glavki] slechts één enkel uitgangspunt bij het beoordelen van de activiteit van de verschillende apotheken: de realisering van het in roebels geplande omzetcijfer. Een dergelijk criterium is absoluut ontoelaatbaar. Het heeft tot gevolg dat waren die niets met de geneeskunde te maken hebben in de apotheken opduiken: schoensmeer, cosmetische producten, veiligheidsspelden, naalden, garen en band. Tegelijkertijd blijft de reglementaire voorraad medicamenten onvolledig [...] Het nastreven van de uitvoering van het “plan in roebels”, brengt de ondernemende zakenlieden, die leidende [!] posten bezetten in het apotheekbestuur, tot oplichterij en diefstal van staatsgoederen. Volgens een beslissing van het ministerie van Volksgezondheid in de USSR is het de laboratoria van farmaceutische instellingen die medicamenten produceren, verboden in concurrentie te treden met de farmaceutische industrie. Zonder zich iets aan te trekken van deze verordening zijn verschillende farmaceutische instellingen, met name het centrale bestuur bij het ministerie van Gezondheid van de RSFSR, begonnen in hun plannen de productie van tabletten op te nemen en wel in zodanige hoeveelheden, dat deze de totale productie van de chemische industrie overschrijden’.
[52] ‘Wanneer de bedrijven verplicht zijn een strak programma uit te voeren, zullen zij al het beschikbare – arbeidskrachten, materialen en zelfs eindproducten – opslaan ten einde de voorgeschreven leveranties te kunnen waarborgen... De Chinese afgevaardigden hebben hun campagne tegen het opslaan van materialen geenszins verhuld. Zij geven toe dat er een voortdurende strijd is tussen de centrale departementen die de schaarste te boven moeten komen en de bedrijven die besloten hebben zo ruim mogelijke voorraden op te slaan om iedere ontregeling (onderbreking) van de productie te voorkomen’ (117).
[53] De bureaucraten hebben er nog directer belang bij een productiecapaciteit op te geven die lager is dan de werkelijkheid. Omdat de voornaamste premies die zij ontvangen hoger worden wanneer de productie de voorspellingen van het plan overschrijdt. Welnu, deze cijfers van het plan zijn weer gebaseerd op de bekende productiecapaciteit van het bedrijf. Hoe lager deze is en hoe meer de reële productie de door het plan vastgestelde doeleinden overschrijdt, des te groter zal de door de bureaucraten ontvangen premie zijn.
Om diezelfde reden zijn de technici vaak weinig geneigd op eigen initiatief technische procédés te vernieuwen: ‘Na het invoeren van technische vernieuwingen zal een strakker plan worden opgesteld en dientengevolge zal de mogelijkheid om het plan te realiseren en premies te verkrijgen geringer worden’ (123). Om deze behoudende tendens te neutraliseren schijnt het dat de Sovjetautoriteiten sinds kort de betaling van een bijdrage voor het gebruik van octrooien hebben ingevoerd, die ten gunste van de individuele uitvinder gedeponeerd zullen worden (124).
[54] Begin 1966 bedraagt het gemiddelde maandinkomen van de kolchozenboer nog slechts 29 nieuwe roebel, tegen een maandloon van 54 roebel van een arbeider in de sovchozen.
[55] In het plenum van het CC van januari 1961 gaf Chroesjtsjov eveneens toe, dat de beroemde stuwdam van Bratsk, die tegen enorme kosten voltooid werd, nog niet over voldoende consumenten beschikte voor zijn elektriciteitsproductie (131).
[56] Oskar Lange spreekt naar aanleiding hiervan over een ‘bureaucratische ontaarding’ van de Sovjeteconomie en meldt met name dat de regering alles in het werk stelt ‘om het aandeel van het nationaal inkomen dat naar de bureaucratie gaat, te verdoezelen’ (132).
[57] Het bedrag van deze premies is aanzienlijk. Voor de periode 1948-1952 stelde Berliner de volgende tabel op:

Premies in pct. van het basissalaris van de directeur en de hoofdingenieur
Voor de
realisatie
van het plan
Voor ieder
percent overschrijding
van het plan
pct.pct.
Machine-industrie22 tot 372 tot 4
Auto’s, voertuigen20 tot 302 tot 4
Steenkolen10010
Chemische industrie758

Een directeur in de chemische industrie die het cijfer van het plan met 3 pct. overschrijdt, verdubbelt dus zijn salaris; het verschil tussen een realisatie van het plan voor 98 pct. en voor 103 pct. betekent een verschil aan inkomsten van 50 pct. voor een directeur van een machinebouwfabriek.
In een decreet van juli 1959 werd de omvang van de premies voor de realisatie en de overschrijding van het plan tot vermindering van de productiekosten verhoogd in verhouding tot de premies voor de realisatie en de overschrijding van de fysieke productieomvang en de geproduceerde brutowaarde.
[58] Herhaaldelijk werden in de Sovjetpers artikelen gepubliceerd, waarin geëist werd dat ‘de rechten van de directeuren uitgebreid zouden worden’ (136). De Izvestia van 29 juni 1957 brengt dit probleem naar voren in verhouding tot het probleem van de directe betrekkingen tussen de bedrijven. Een artikel van Kommunist (137) geeft de indruk dat de officiële theorie thans ‘de maximale directe betrekkingen tussen fabrieken die ravitailleren en fabrieken die kopen’ toelaat.
[59] Ontelbare eisen en vervolgingen zijn het gevolg van het niet-naleven van deze contracten. Talrijke bedrijven zitten ‘tot hun nek’ in arbitragezaken of in processen (138).
[60] Volgens Kommunist is slechts 6,6 pct. van de bouwondernemingen rendabel (146). Novikov, hoofd van de Gosplan, bevestigde voor het eenentwintigste congres van de CP, dat 100.000 (!) kleine elektrische centrales 800.000 personen te werk stellen en stroom produceren die 1 tot 2 roebel per kWu kost, terwijl de grote centrales die 90 pct. van de stroom produceren, slechts 200.000 personen te werk stellen en dat hun kostprijs slechts 8 kopeke per kWu bedraagt!
[61] Voorbeeld: in de loop van de eerste negen maanden van 1960 hebben de metaalbedrijven in de Oekraïne aan hun klanten in de Oekraïne 132.000 ton metaal en 21.000 ton stalen buizen meer geleverd dan in het plan was voorzien, terwijl hun leveranties aan andere republieken 82.000 ton gewalst staal en 18.000 ton stalen buizen onder het plan zijn gebleven (147).
[62] Stachanov is de Russische arbeider die de methode heeft uitgevonden om door middel van een collectieve inspanning de productie op te voeren door een vereenvoudiging en reorganisatie van de arbeid; de originaliteit van deze methode ligt in het feit dat het initiatief ertoe uitgaat van de arbeiders zelf. Stachanov voerde deze methode voor het eerst in 1935 in, in de mijnen van Donetz (noot v.d. vert.).
[63] Het percentage van alle loontrekkenden in de industrie die op basis van stukwerk betaald worden, stijgt van 57,5 pct. in 1928 tot 76,1 pct. in 1936 en 77 pct. in 1953. Sedertdien daalt het weer als gevolg van de post-stalinistische hervormingen: 72 pct. in 1956 en 60 pct. in 1961 (155).
[64] Dit wordt toegegeven in de nieuwe Geschiedenis van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, waarin bevestigd wordt dat het stachanovisme een ‘juiste onderverdeling van de arbeid in de productie inhoudt, een bevrijding [sic] van de gekwalificeerde arbeiders van arbeid van secundair belang’ (159).
[65] Een dergelijke regel bestaat bijvoorbeeld in de machinewerktuigenindustrie (164).
[66] Er moet op gewezen worden dat de uitkeringen in geval van ziekte vaak tweemaal zo hoog zijn als men lid is van een vakbond. Voor de leden van de vakbonden variëren zij al naargelang de duur van het dienstverband in dezelfde onderneming, en wel in de volgende verhoudingen:

Duur van het dienstverbandIn percentage van het loon
193819481955
Tot 6 maanden000
Van 6 maanden tot 3 jaar50-605050
Van 3 jaar tot 5 jaar806060
Van 5 jaar tot 6 jaar808070
Van 6 jaar tot 8 jaar1008070
Van 8 jaar tot 12 jaar10010080
enzovoort.

[67] Naum Jasny (169) schat op basis van geheime Sovjetdocumenten het aantal dwangarbeiders in 1941 op 3,5 miljoen en hun aandeel in de productie op 1,2 pct. van de industriële productie van de USSR. Direct na de oorlog werd dit cijfer aanzienlijk hoger.
[68] De Sovjetbladen Voprossi Ekonomiki en Industria (orgaan van de zware industrie) hebben in het begin van de oorlog het aantal arbeiders en ambtenaren in een Sovjetbedrijf vergeleken met een even groot Amerikaans bedrijf. Het resultaat is schrikbarend. In de elektriciteitscentrale van Kemerovskaya, die dezelfde capaciteit en dezelfde productiewijze heeft als de South Amboy in de Verenigde Staten, werken 480 arbeiders en ambtenaren tegen 51 in de Amerikaanse centrale. In een steenkolenmijn van de trust Kizelugol (Oeral) die de helft van de steenkool produceert van een mijn in dezelfde omstandigheden in Pennsylvania (Pittsburgh Coal Co.), zijn er twee maal zoveel mijnwerkers, drie maal zoveel bovengronders, acht maal zoveel kantoorpersoneel en elf maal zoveel toezichthoudend en leidinggevend personeel! Volgens een ander Sovjettijdschrift, Sotsialisticheskoié Zemlédelié, waren in de Sovjetkolchozen minstens 1,5 miljoen boekhouders, opzichters, boodschappers, enzovoort, teveel (174). Chroesjtsjov beroemde zich er in 1957 op het bureaucratische personeel met 900.000 personen te hebben teruggebracht in de loop van de drie voorgaande jaren (175). Dat heeft niet verhinderd dat hij begin 1961 de door de bureaucratie in de landbouw begane misbruiken en plunderingen aan de kaak stelde.
[69] Vergelijk de door dat plan beoogde doeleinden voor 1960 en de werkelijk gerealiseerde productie:

Doeleinden van
het zesde plan
voor 1960
Werkelijke
productie
in 1960
Steenkool (miljoen ton)593513
Aardolie (miljoen ton)135147,9
Staal (miljoen ton)68,371
Cement (miljoen ton)5545,5
Elektriciteit (miljard kWh)320293,3
Katoenen stoffen (miljard meter)7,276,39
Schoenen (miljoen paren)455419,3

(1) Lenin, Oeuvres complètes, deel XXV, p. 570: ‘La Situation après la paix en Pologne’, 20-11-1920.
(2) Maurice Dobb, Russian Economic Development since the Revolution, p. 31-35.
(3) Alexander Baykov, The Development of the Soviet Economic System, p. 43.
(4) Ibidem, p. 8.
(5) Verslag van het 13de Congres van de bolsjewistische Partij, geciteerd in E. H. Carr, A History of Sovjet Russia, IV, p. 11.
(6) S. N. Prokopovicz, Histoire économique de l’URSS, p. 448.
(7) A. Baykov, The Development of the Sovjet Economic System, p. 146; E. H. Carr, A History of Sovjet Russia, IV, p. 46-55.
(8) E. H. Carr, A History of Sovjet Russia, IV, p. 49.
(9) Baykov, The Development of the Sovjet Economic System, p. 67.
(10) Ibidem, p. 135-136.
(11) E. H. Carr, A History of Sovjet Russia, IV, p. 14.
(12) Ibidem, p. 7.
(13) E. H. Carr, A History of Sovjet Russia, IV, p. 13-15, 20, 23, 126-127, 145, etc.; Maurice Dobb, Russian Economic Development since the Revolution, p. 322.
(14) E. H. Carr, A History of Sovjet Russia, IV, p. 128.
(15) Isaac Deutscher, The Prophet Unarmed, p. 211.
(16) I. A. Lapidus en K. Ostrovitianov, L’Economie politique et la théorie de l’économie soviétique, p. 446-447.
(17) M. Dobb, Russian Economic Development since the Revolution, p. 352-353.
(18) M. Dobb, Sovjet Planning and Labour in Peace and War, p. 16. Zie ook A. Baykov, The Development of the Sovjet Economic System, p. 69.
(19) Stalin, in: Correspondance internationale, nr. 123 van 19 november 1926, p. 1441.
(20) S. N. Prokopovicz, Histoire économique de l’USSR, p. 141.
(21) E. Préobrashenski, Novaia Ekonomika, p. 136, geciteerd door Alex. Ehrlich, in: Quarterly Journal of Economics, februari 150, p. 73.
(22) A. Rothstein, Man and Plan in Sovjet Economy, p. 19.
(23) Met name E. H. Carr, A History of Sovjet Russia, IV, p. 91, 127, etc.
(24) M. Dobb, Russian Economic Development since the Revolution, p. 379-380.
(25) L’Economie nationale de l’USSR – Recueil statistique, p. 87.
(26) Cheboldaiev, in: Bolchevik, nr. 11-12, 1930, p. 61 geciteerd door Mosne Lewin, La Paysannerie et le régime soviétique 1928-1930, p. 184, 273 van het manuscript.
(27) A. Baykov, The Development of the Sovjet Economic System, p. 200.
(28) S. N. Prokopovicz, Histoire économique de l’USSR, p. 203-204.
(29) Ibidem, p. 470.
(30) CEE des NU, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1956, hfdst. I, p. 33, alwaar de Sovjetauteur A. Anissimov wordt geciteerd.
(31) Sovietskoïé Gossudarstvo i Pravo, november 1950, p. 51.
(32) L’Economie nationale de l’USSRRecueil statistique, p. 104.
(33) A. Baykov, The Development of the Sovjet Economic System, p. 327; S. N. Prokopovicz, Histoire économique de l’USSR, p. 223.
(34) S. N. Prokopovicz, Histoire économique de l’USSR, p. 207.
(35) Izvestia, 15 september 1953.
(36) Izvestia, 31 januari 1965.
(37) Office statistique des Communautés européennes: Statistiques de base, 1965, p. 146.
(38) P. Mstislavki, in: Partinaja Shisn.
(39) Volgens de officiële statistieken: L’Economie nationale de l’USSR – Recueil statistique, p. 42-43.
(40) CEE des NU, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1958, hfdst. IV p. 18.
(41) Pravda, 8 december 1965.
(42) Planovoié Khoziaistvo, 1929, nr. 3, p. 283.
(43) Izvestia, 15 september 1953.
(44) A. Rothstein, Man and Plan in Soviet Economy, p. 87.
(45) A. Bergson, The Economics of Soviet Planning, 119.
(46) Stalin, Oeuvres complètes, deel XI, p. 49 e.v.
(47) Karl Marx, Das Kapital, III, deel 1, hfdst. 27, p. 427; ibidem, p. 428.
(48) Nürnberg Trials, deel VI, p. 19, 699.
(49) Frankfurter Zeitung, 8 mei 1943, 11 mei 1943.
(50) Abram Bergson red.: Soviet Economic Growth, p. 11, 46-48, 77.
(51) Fr. Engels, Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft, p. 138 van de Duitse uitgave van 1934; K. Marx, Kritik des Gothaer Programmes, p. 15-16, in: Ausgewählte Werke van Marx en Engels, deel II, Moskou, 1950.
(52) A. Yugov, Russia’s Economic Front for War and Peace, p. 261.
(53) K. Marx, Zur Kritik des Gothaer Programms, in: Marx-Engels, Ausgewählte Schriften, in 2 dln., II, p. 15-16.
(54) Fr. Engels, Anti-Dühring, p. 278, 305, Duitse uitgave van 1934.
(55) A. Gatovski, in: Voprossi Ekonomiki, nr. 9, 1968.
(56) Charles Bettelheim, La Pensée, nrs. van februari en maart 1966.
(57) Voprossi Ekonomiki, nr. 8, 1954.
(58) Hubbard, Commerce et Répartition en USSR, p. 116.
(59) A. Baykov, The Development of the Soviet Economic System, p. 249.
(60) Stalin, Les Problèmes économiques du socialisme en USSR, p. 16, p. 62.
(61) Bolchevique, januari 1952; Bienstock, Schwartz en Yugov, Management in Russian Industry and Agriculture, p. 58-60.
(62) CEE des Nu, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1957, hfdst. 1, p. 40.
(63) Oskar Lange, The Working Principles of Soviet Economy, p. 12.
(64) L’Economie de l’Industrie socialiste, Moskou 1940, p. 498, geciteerd in: Bienstock, Schwartz en Yugov, Management in Russian Industry and Agriculture, p. 83.
(65) M. Dobb, Soviet Planning and Labour in Peace and War, p. 9-11.
(66) A. Nove, The Soviet Economy, p. 33.
(67) V. Nemzov, in: Izvestia, 7-8-1959; K. Marx, Kritik des Gothaer Programms, p. 16-17 van deel II van Ausgewählte Werke van Marx en Engels, Moskou 1950.
(68) J. A. Kronrod, in: Voprossi Ekonomiki, nr. 8, 1958.
(69) Pravda, 23 dec. 1964.
(70) A. Bergson, op. cit., p. 64.
(71) A. G. Kulikov, in: Voprossi Ekonomiki, nr. 2, 1957.
(72) Lenin, Sämtliche Werke, deel 32, p. 7, Dietz, Berlijn 1964.
(73) L. Trotski, La Révolution trahie, p. 107-108, 1ste Franse uitgave.
(74) Lenin, Sämtliche Werke, deel 36, p. 581, deel 33, p. 474-490 etc.
(75) A. Nove, op. cit., p. 294.
(76) A. Arzoumanian, in: Pravda, 24-25 februari 1964; Ota Sik en Frantisek Vlasak in: Rudé Pravo, 11 november 1964; Oscar Lange, Problèmes d’économie socialiste et de planification, etc.
(77) Verslag van Kossygin voor de Opperste Sovjet, in: Pravda, 10 december 1964.
(78) CEE des Nu, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1956, hfdst. II, p. 8.
(79) Officiële bronnen.
(80) Naum Jasny, The Socialized Agriculture of the USSR.
(81) Slovar spravochnik po sotsialno-ekonomicheski statistik, p. 88-89; Malenkov, in: Pravda, 9 augustus 1953; Chroesjtsjov in: Izvestia, 15 september 1953.
(82) CEE des Nu, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1958, hfdst. I, p. 21.
(83) Oktjabr, nr. 11, 1957; Pravda, 3 februari 1955.
(84) CEE des Nu, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1953, hfdst. III, p. 18
(85) Pravda, 13 september 1954 en 3 februari 1955.
(86) L. Volin, A Survey of Soviet Russian Agriculture, p. 56-57.
(87) L’Economie nationale de l’USSR – Recueil statistique, p. 112.
(88) Pravda van 27 mei 1940, geciteerd in S. N. Prokopovicz, Histoire économique de l’USSR, p. 232-233.
(89) A. Baykov, The Development of the Soviet Economic System, p. 316.
(90) René Dumont, Sovkhoze, kolkhoze ou le problématique communisme, p. 42.
(91) Voor 1938: A. Baykov, The Development of the Soviet Economic System, p. 311. Voor 1939-1940: N. Jasny, The Socialized Agriculture of the USSR, p. 738.
(92) Sotsialisticheskoié Zemledelié, nr. 12, 1939.
(93) A. Nove, op. cit., p. 134.
(94) Kommounist, nr. 15, 1954.
(95) R. Schlesinger, in: Soviet Studies, januari 1959, naar Sovjetbronnen.
(96) Oktjabr, nr. 12, 1957.
(97) A. Silin, in: Vestnik Statistiki, nr. 7, 1958.
(98) Narodnoié Khoziaistvo, 555 R, v, 1960, p. 47.
(99) Hubrard, The Economics of Soviet Agriculture, p. 177; N. Jasny, The Socialized Agriculture of the USSR, p. 699.
(100) Soviet Studies, IV, p. 30.
(101) Bolchevique, nr. 24, december 1951.
(102) Voprossi Ekonomiki, nr. 10, 1959.
(103) René Dumont, op. cit., p. 205.
(104) CEE des Nu, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1958, hfdst. I, p. 27.
(105) A. Baykov, The Development of the Soviet Economic System, p. 314.
(106) J. Triomphe, in: Economie et politique, mei 1963.
(107) L’Economie Nationale de l’USSR, 1957, p. 113.
(108) CEE des NU, La Situation économique de l’Europe en 1960, geciteerd door René Dumont, op. cit., p. 47.
(109) Economic Bulletin for Europe, 1962, p. 14.
(110) René Dumont, op. cit., p. 230.
(111) Cijfers voor 1926 en voor 1956, L’Economie nationale de l’USSR – Recueil statistique 1958; cijfers voor 1937, Le pays du socialisme aujourd’hui et demain, Moskou, 1939.
(112) A. Baykov, The Development of the Soviet Economic System, p.257.
(113) Izvestia, 28 september 1953.
(114) Kommounist, nr. 8, 1953.
(115) Planovoié Khoziaistvo, nr. 8, 1940, p. 12.
(116) Pravda, 25-2-1956; Pravda, 4-2-1959. Bienstock, Schwartz en Yugov, Management in Russian Industry and Agriculture, p. 68-69.
(117) Verslag op de economische conferentie van Moskou in: Soviet Studies, deel IV, p. 124.
(118) David Gullick, ‘Initiative and Independence of Soviet Plant Managers’, in, American Slavic and Eastern European Review, oktober 1952; Joseph S. Berliner, ‘The informal organisation of the Soviet firm’, in: The Quarterly Journal of Economics, augustus 1952.
(119) Planovoié Khoziaistvo, nr. 2, 1950, p. 54; Sa Ekonomiju Materialov, nr. 5, 1952; Pravda, 17-7-1955; Pravda, 24-2-1956.
(120) Planovoié Khoziaistvo, nr. 2, 1950, p. 38.
(121) Quarterly Journal of Economics, augustus 1952.
(122) A. Arakelian, in: Voprossi Ekonomiki, nr. 5, 1951.
(123) Voprossi Ekonomiki, nr. 1, 1959.
(124) Deutsche Zeitung und Wirtschaftszeitung, 16-17 januari 1960. Zie ook E. Lipinski, ‘Il “modello” dell’economia socialista’, in: Vecchia e nuova pianificazione economica in Polonia, p. 170-171.
(125) Izvestia, 9 oktober 1952.
(126) Pravda, 9 mei 1957.
(127) Voprossi Ekonomiki, nr. 7, 1958.
(128) The Guardian, 22 oktober 1959.
(129) A. Arzoumanian, in: Pravda, 24 februari 1964.
(130) Zie Henri Denis en Marie Lavigne, Le problème des prix en Union soviétique, passim.
(131) Zie Pravda, 23 januari 1961.
(132) Oskar Lange en Fred M. Tzylor, On the Economic Theory of Socialism, p. 97.
(133) Bienstock, Schwartz en Yugov, Management in Russian Industry and Agriculture, hfdst. XIX, p. 62.
(134) Ibidem, p. 11.
(135) H. Berman, Justice in Russia, p. 72.
(136) Gudok, 31 augustus 1957; Novi Mir, nr. 7, 1957.
(137) Kommounist, nr. 3, 1959.
(138) Idem.
(139) J. Baranov, The Economic Contract, geciteerd in J. Berman, Justice in Russia, p. 72.
(140) A. Nove, op. cit., p. 37.
(141) A. Bergson red., Soviet Economic Growth, p. 29-30.
(142) A. Nove, op. cit., p. 202.
(143) Izvestia, 13 juni 1952.
(144) Pravda, 10 oktober 1952.
(145) Izvestia, 23 september 1952.
(146) Kommounist, nr. 8, 1954.
(147) A. Bergson, op. cit., p. 155, alwaar de Sovjetauteur Lortchine wordt geciteerd.
(148) Voprossi Ekonomiki, nr. 4, 1957.
(149) A. Yugov, Russia’s Economic Front for War and Peace, p. 165.
(150) Le Peuple, 18 september 1952.
(151) Geciteerd in A. Bergson, op. cit., p. 108-113.
(152) Bulletin of the Institute of Statistics, Oxford, sept.-okt. 1952.
(153) M. Dobb, Soviet Planning and Labour in Peace and War, p. 93.
(154) Voprossi Ekonomiki, nr. 1, 1959.
(155) A. Bergson op. cit., p. 110.
(156) M. Dobb, Soviet Planning and Labour in Peace and War, p. 86.
(157) A. Yugov, Russia’s Economic Front for War and Peace, p. 182.
(158) A. Baykov, The Development of the Soviet Economic System, p. 336.
(159) Histoire du Porti Communiste d’Union Soviétique, p. 562.
(160) Bienstock, Schwartz en Yugov, Management in Russian Industry and Agriculture, p. 76-77.
(161) A. Bergson, op. cit., p. 341.
(162) Salomon Schwartz, Labor in the Soviet Union, p. 303-307.
(163) Soviet Studies, II, p. 385.
(164) Troud, 15 april 1950.
(165) Alexandrov, Lehrbuch des sowjetischen Arbeitsrechtes, p. 43, 106, 142-143, 267-269.
(166) M. Dobb, Soviet Planning and Labour in Peace and War, p. 98-102.
(167) Alexandrov, Lehrbuch der sowjetischen Arbeitsrechtes, p. 142-143.
(168) Alexandrov, Labor Legislation, Commentaries to the Labor Legislation of the USSR and the Labor Code of the RSFSR, Moskou 1947, geciteerd in Salomon Schwartz, Labor in the Soviet Union, p. 109.
(169) Naum Jazny, in: Journal of Political Economy, oktober 1951.
(170) Moskovskaia Pravda, 5 maart 1953.
(171) Pravda, 7 februari 1956.
(172) Bienstock, Schwartz en Yugov, Management in Russian Industry and Agriculture, p. 111.
(173) Sarpa Vostoka, uit Tiflis, 25-9-1953; Komsomolskaia Pravda, 19-11-1953; Bakinskii Rabotchi, 31-7-1954; Izvestia, 7-8-1959.
(174) A. Yugov, Russia’s Economic Front for War and Peace, p. 179-180, 182.
(175) Pravda, 8 mei 1957.
(176) A. Bergson, op. cit., p. 314.
(177) L’Economie nationale de l’USSR – Recueil statistique, p. 113.
(178) Voprossi Ekonomiki, nr. 10, 1959.
(179) CEE des NU, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1957, hfdst. 1, p. 36.