Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 11
De economische crisis is een onderbreking van het normale reproductieproces. De menselijke en materiële basis van de reproductie – de hoeveelheid productieve arbeidskracht en de hoeveelheid daadwerkelijke gebruikte arbeidsmiddelen – wordt smaller. Een afname van de menselijke consumptie en van de productieve consumptie is daarvan het gevolg, dat wil zeggen een vermindering van de levende en dode arbeid die in de volgende cyclus ter beschikking van de productie staat. Zo reproduceert de crisis zichzelf in spiraalvorm. De onderbreking van het normale reproductieproces versmalt dan weer de basis waarop dit proces kan aanvangen.
In de voorkapitalistische samenlevingen nemen de crises de vorm aan van materiële vernietiging van de elementen der reproductie op vergrote schaal of van de eenvoudige reproductie, als gevolg van natuurrampen of maatschappelijke catastrofen.
‘Voor en zelfs tijdens de achttiende eeuw waren oogsten, oorlogen, epidemieën, enzovoort, absoluut en relatief veel belangrijker (dan de schommelingen in de handel)’ (1).
Oorlogen, pest en andere epidemieën, overstromingen, droogte en aardbevingen vernietigen de productiekrachten van de maatschappij, producenten en productiemiddelen. Ontvolking en hongersnood hangen met elkaar samen en leiden tot een globale daling van de lopende productie en de maatschappelijke reserves. Aangezien de landbouw de basis van iedere vergrote reproductie is, blijkt een daling van de agrarische productie, een verlaging van het rendement van de agrarische arbeid, de voornaamste oorzaak van de voorkapitalistische crisis. Deze daling is in het algemeen het gevolg van factoren die buiten de sfeer van de economie liggen (2). Oorzaken die inherent zijn aan de productiewijze – progressieve uitputting van de bodem zonder dat de mogelijkheid bestaat de bebouwing uit te breiden naar nieuwe gronden; een vlucht van de producenten voor de toenemende uitbuiting – kunnen evenwel onder bepaalde omstandigheden als oorzaken van deze crises in de plaats komen van niet-economische rampen.
Anders is het in de kapitalistische samenleving. De materiële vernietiging van productie-elementen blijkt hier niet de oorzaak, maar het gevolg van de crisis te zijn. Niet omdat er minder arbeiders werkzaam zijn in de productie is er een crisis, maar omdat de crisis uitbreekt zijn er minder mensen werkzaam. Niet omdat er honger heerst in de gezinnen daalt het rendement en breekt de crisis uit, maar omdat de crisis uitbreekt heerst er honger in de gezinnen.
De voorkapitalistische crisis is een crisis als gevolg van onderproductie van gebruikswaarden. Zij is te verklaren door een onvoldoende ontwikkelingsgraad van de productie, door de ontoereikendheid van de ruil en het transportsysteem. Een dergelijke crisis in een provincie of een land kan samenvallen met normale voorwaarden voor reproductie in een nabijgelegen provincie of land. De kapitalistische crisis daarentegen is een crisis als gevolg van overproductie van ruilwaarden. Zij is te verklaren door de ontoereikendheid, niet van de productie of de fysieke consumptiecapaciteit, maar van de consumptie waarvoor betaald wordt. Een relatieve overvloed van waren vindt geen equivalent op de markt, kan zijn ruilwaarde niet realiseren, blijft onverkoopbaar, en leidt tot de ondergang van de bezitters van deze waren.
In tegenstelling tot de voorkapitalistische crisis vooronderstelt de crisis in het kapitalistische tijdperk dus de veralgemening van de warenproductie. Terwijl de eerste per definitie lokaal en ruimtelijk beperkt is, is de laatste per definitie algemeen en omvat de meeste landen die in het kapitalistische systeem van warenproductie en warenruil verenigd zijn:[1]
‘Terwijl de crisis onder het Ancien Régime verschijnselen van plotseling optredende schaarste blijken te zijn en het begrip crisis zelfs duizenden jaren lang samenhing met onderproductie en hongersnood [...] doen de crises van na de Revolutie zich altijd, behalve in oorlogstijd, voor als verschijnselen van overvloed met een explosief karakter, dat wil zeggen dat ook zij leiden tot diep ingrijpende maatschappelijke veranderingen’ (3).
Dit nieuwe type crisis, overproductiecrisis genaamd, lijkt nu juist het gevolg te zijn van de eigenschappen van de waar en van de algemene ontwikkeling van de warenproductie zelf. De aan de waar inherente tegenstrijdigheid – tegenstrijdigheid tussen gebruikswaarde en ruilwaarde – loopt inderdaad uit op de splitsing van de waar: in waar en in geld. Deze splitsing schept de algemene mogelijkheid voor kapitalistische crises.
Zolang de maatschappij in hoofdzaak gebruikswaarden produceert, kan een situatie een ‘overvloed te midden van nood’ – grote hoeveelheden gebruikswaarden die vernietigd worden terwijl grote hoeveelheden mensen tot gebrek gedoemd zijn – zich nauwelijks voordoen. De directe toe-eigening van de gebruikswaarden door de consumenten verhindert een dergelijke tegenstrijdige samenloop van omstandigheden. Maar zodra de warenproductie algemeen wordt, wordt het onmogelijk zich deze waren rechtstreeks toe te eigenen. Om een waar te consumeren is het voortaan noodzakelijk het equivalent van de ruilwaarde van die waar te bezitten. Wil men zich gebruikswaarden toe-eigenen, dan moet men deze kopen.
Van dat moment af zijn de overproductiecrises theoretisch mogelijk. Opdat deze zich kunnen voordoen, zou het voldoende zijn dat de warenbezitters om de een of andere reden niet in contact kunnen komen met klanten die voldoende geldkapitalen bezitten om de ruilwaarde van hun waren te realiseren. Het systeem van handel en krediet beoogt de scheiding tussen de waar en haar equivalent in geld tijdelijk te overbruggen. Hoe groter deze overbrugging wordt – in tijd en in ruimte – des te meer verenigen handel en krediet alle landen in een gemeenschappelijk systeem en des te meer verscherpen zij de aan de waar en haar splitsing inherente tegenstrijdigheid.
Als tijdens de circulatie van de waren de productieprijs van deze waren zich wijzigt, met name als gevolg van de invoering van nieuwe arbeidsprocédés, van de verscherping van de concurrentie, en van de daling van de gemiddelde winstvoet, vinden veel waren geen equivalent meer op de markt en kunnen veel schuldvorderingen niet meer gedekt worden. Het is al voldoende dat een inkomen niet vandaag maar morgen uitgegeven wordt om te bewerkstelligen dat met dit inkomen niet dezelfde hoeveelheid waren gekocht kan worden, wanneer de prijzen ervan tussentijds gestegen zijn (4). De tegenstrijdigheid tussen de waar en het equivalent in geld dat zij op de markt moet vinden, ontwikkelt zich zo tot een tegenstrijdigheid tussen het geld als circulatiemiddel en het geld als betaalmiddel – tegenstrijdigheid die op haar beurt leidt tot de tegenstrijdigheid tussen het gehele circulatieproces van de waren en het reproductieproces.
De vulgaire politieke economie had tegen deze analyse van de theoretische mogelijkheden van overproductie het begrip van de waarde van de waren ingebracht, die per definitie gelijk is aan de inkomsten van de verschillende klassen van de maatschappij die uit verschillende hoofde aan de productie van die waren deelnemen. Zij had hieruit afgeleid dat elke productie van waren tegelijkertijd productie is van de inkomsten die in staat zijn de geproduceerde waren op te nemen. Aldus ontstond de befaamde ‘wet van de afzetmarkten’ die ten onrechte de ‘wet van Say’ genoemd wordt – de ontdekking van die wet is immers niet te danken aan de Franse econoom J.-B. Say maar aan de Engelse econoom James Mill, de vader van John Stuart Mill. In deze ‘wet van de afzetmarkten’ is geen plaats voor een algemene overproductie; zij laat hoogstens het bestaan van een gedeeltelijke overproductie toe, overproductie in bepaalde sectoren die gepaard gaat met onderproductie in andere sectoren en die te wijten is aan de slechte verdeling van de ‘productiefactoren’ over de verschillende sectoren van de economie.
De onjuistheid in de wet van de afzetmarkten komt voort uit het feit dat zij de factor tijd verwaarloost, dat wil zeggen dat zij uitgaat van een statisch en onveranderlijk stelsel in plaats van het dynamisch kapitalistisch stelsel.[2] Wij weten reeds dat de prijzen van de waren in de tijd tussen productie en verkoop in twee richtingen kunnen schommelen, zodat er ofwel een overschot aan inkomsten, ofwel een overschot aan waren zonder tegenwaarde in geld op de markt geschapen wordt.[3]
Anderzijds zullen de in een bepaalde tijdsspanne verdeelde inkomsten niet noodzakelijkerwijs in diezelfde periode aangewend worden voor de koop van waren; alleen de inkomsten van loontrekkenden die voor de aankoop van niet duurzame consumptiegoederen bestemd zijn, gehoorzamen aan deze regel. Dit geldt niet voor de kapitalistische inkomsten die erop gericht zijn geaccumuleerd te worden, noch voor het gedeelte van de waarde van de waren dat geen inkomen maar de tegenwaarde van het verbruikte constante kapitaal vertegenwoordigt. Geen enkele macht dwingt de kapitalisten deze hoeveelheden geld onmiddellijk te investeren – dat wil zeggen ze onmiddellijk te gebruiken als koopkracht om een bepaalde categorie waren te kopen. Wanneer de kapitalisten geen stijging maar eerder een daling van hun winst verwachten, kunnen ze deze uitgaven heel goed een dag uitstellen. De oppotting van inkomsten en het onproductief sparen kunnen dus een overschot aan inkomsten scheppen dat evenredig zal zijn aan een overproductie van bepaalde waren (7). Dit heeft een eerste vermindering van de werkgelegenheid tot gevolg, waardoor een overproductie veroorzaakt kan worden die zich tot alle sectoren van de economie uitbreidt, hetgeen zal leiden tot een tweede vermindering van de werkgelegenheid, enzovoort.
In werkelijkheid gaat de ‘wet van de afzetmarkten’ slechts op:
a. als alle investeringsproblemen en
b. alle kredietproblemen uitgeschakeld worden;
c. als verondersteld wordt dat alle geproduceerde waren onmiddellijk en tegen contante betaling verkocht worden;
d. als de waarde van deze waren volledig stabiel is en
e. ieder verschil in productiviteit tussen de verschillende bedrijven ontbreekt.
Deze hypothesen komen neer op het volgende: de productie is geen kapitalistische productie die door concurrentie en winstbejag wordt opgejaagd, maar een eenvoudige warenproductie.
Zelfs in dat geval kunnen monetaire verschijnselen het volmaakte evenwicht tussen inkomsten en waarden van waren verstoren. De wet van de afzetmarkten gaat dus in werkelijkheid slechts op in een natuurlijke economie (8). Zo komen we dus eenvoudig weer uit bij de in het begin van dit hoofdstuk geponeerde stelling, dat een maatschappij die gebruikswaarden produceert geen ‘overproductie’ kan kennen.
De vergroting van de organische samenstelling van het kapitaal en de daaruit voortkomende tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet zijn de algemene ontwikkelingswetten van de kapitalistische productiewijze. Doordat ze een periodieke wijziging in de productieprijs van de waren veroorzaken, scheppen zij de theoretische mogelijkheid van algemene overproductiecrises wanneer men uitgaat van een interval tussen de productie en de verkoop van waren. De kapitalistische productiewijze krijgt zo dit voor haar karakteristieke ongelijke, niet constante ontwikkelingsritme in sprongen, gevolgd door stilstand en achteruitgang.
De invoering van nieuwe machines, van nieuwe productieprocédés wijzigt de productieprijs niet onmerkbaar, van dag tot dag. Zij wijzigt deze schoksgewijze, met min of meer regelmatige tussenpozen, wanneer de samenleving achteraf constateert dat te veel maatschappelijke arbeid besteed is aan de productie van bepaalde waren. Dit komt – afgezien van elke andere factor – voort uit de omloopcyclus van het vaste kapitaal, die een opeenvolging van productiecyclussen en omloopcyclussen van het vlottend kapitaal omvat. Keynes zegt:
‘Verschillende redenen – in de eerste plaats de lange levensduur van het duurzame kapitaal gekoppeld aan het normale accumulatietempo van dit kapitaal, vervolgens de opslagkosten van de overtollige voorraden – verklaren dat de periode van neergang [...] niet schommelt van bijvoorbeeld een tot tien jaar maar dat zij van een zekere regelmaat getuigt’ (9).
Talrijke andere schrijvers zijn dezelfde mening toegedaan, met name Aftalion, Pigou, Schumpeter, enzovoort (10). De factor ‘interval’ speelt ook op agrarisch gebied mee. Een bepaalde tijdsspanne scheidt het ogenblik waarop, gezien de gunstige prijsbasis, besloten wordt de verbouwing van een bepaald product uit te breiden, van het moment waarop deze beslissing daadwerkelijk leidt tot een stijging van de productie (11).[4]
Anderzijds moet een bepaalde tijdsspanne verlopen alvorens de markt kan reageren op de invoering van nieuwe productieprocédés, dat wil zeggen alvorens bepaald kan worden of deze procédés de initiatiefnemers ervan surpluswinsten blijven opleveren of dat ze daarentegen uitlopen op een algemene daling van de productieprijzen. In deze tijdsspanne nu juist bereikt de scheiding van de waar in waar en geld haar hoogtepunt, hetgeen op de onvermijdelijke krach uitloopt.
De kapitalistische productie is een productie omwille van de winst. De schommelingen in de gemiddelde winstvoet zijn de beslissende criteria voor de concrete stand van zaken in de kapitalistische economie.[5] Op lange termijn heeft de gemiddelde winstvoet een dalende tendens. Deze daling vindt niet plaats volgens een rechte lijn. Zij komt tot stand via periodieke aanpassingen en stijgingen, in een cyclische beweging waarvan de voornaamste bron zojuist is aangegeven. Deze cyclische beweging kan in zijn voornaamste fasen summier gekarakteriseerd worden door de beweging van de gemiddelde winstvoet:
a) Economisch herstel: Aangezien een deel van de productiecapaciteit gedurende een bepaalde periode niet meer gebruikt is, zijn de eerder geaccumuleerde voorraden geliquideerd en is de vraag naar waren groter dan het aanbod. Prijzen en winsten beginnen weer te stijgen. Een deel van de gesloten fabrieken wordt om diezelfde reden opnieuw geopend, hetgeen de kapitalisten er eveneens toe aanzet hun investeringen te verhogen. Want een vraag die groter is dan het aanbod, houdt in dat er minder maatschappelijke arbeid in de op de markt aanwezige waren gekristalliseerd is dan maatschappelijk noodzakelijk is. Dit houdt in dat de totale waarde van die waren gemakkelijk haar equivalent op de markt vindt. Fabrieken die op een productiviteitsniveau werken dat boven het gemiddelde ligt, zullen een belangrijke surpluswinst realiseren; de minder productieve bedrijven (die na de crisis nog zouden bestaan) zullen de gemiddelde winst realiseren. De circulatietijd van de waren vermindert, aangezien de meeste bedrijven op bestelling beginnen te produceren. Het verschil tussen het tijdstip van de koop en dat van de betaling van de waren is heel klein.[6]
b) Boom en welvaart: Alle beschikbare kapitalen worden in productie en handel gestoken, ten einde profijt te trekken uit de stijging van de gemiddelde winstvoet.[7] De investeringen stijgen snel. Een hele tijd lang is de oprichting van nieuwe bedrijven en de modernisering van de bestaande bedrijven de voornaamste bron voor de algemene expansie van het economische leven: ‘de industrie is de beste klant van de industrie.’ De nieuw opgerichte bedrijven verhogen het gemiddelde productiviteitsniveau door het vroegere gemiddelde ruimschoots te overschrijden. Zolang de vraag echter groter is dan het aanbod blijven de prijzen stijgen en handhaaft de gemiddelde winstvoet zich op een hoog niveau. De modernste bedrijven realiseren aanzienlijke meerwinsten, hetgeen nieuwe investeringen stimuleert en het krediet, de speculatie, enzovoort tot ontwikkeling brengt.
c) Overproductie en krach: Naarmate de nieuw gerealiseerde investeringen steeds meer de globale productiecapaciteit van de maatschappij verhogen – en dus de hoeveelheid op de markt gebrachte waren – wijzigen de verhoudingen tussen vraag en aanbod zich, aanvankelijk onopvallend, en vervolgens steeds duidelijker. Nu blijkt dat een gedeelte van de waren die onder de minst gunstige productiviteitsvoorwaarden zijn geproduceerd, vanuit maatschappelijk oogpunt gezien in werkelijkheid verspilde arbeidstijd bevatten. Deze waren zijn tegen hun productieprijs onverkoopbaar geworden. Gedurende een bepaalde tijd blijven de fabrieken die zich in deze ongunstige omstandigheden bevinden, echter produceren – dat wil zeggen maatschappelijke arbeidstijd verspillen – dankzij de uitbreiding van het kredietsysteem, hetgeen tot uiting komt in de accumulatie van voorraden, in de verlenging van de circulatietijd van de waren, in de vergroting van de afstand tussen vraag en aanbod, enzovoort. Op een bepaald ogenblik kan deze afstand niet meer door het krediet overbrugd worden. Prijzen en winsten dalen scherp. Talrijke kapitalisten zijn geruïneerd; bedrijven die op een te laag productiviteitsniveau werken (17) moeten hun poorten sluiten.
d) Crisis en depressie: De daling van de prijzen houdt in dat de productie slechts rendabel is voor de bedrijven die onder de meest gunstige productiviteitsvoorwaarden werken. De firma’s die vroeger surpluswinsten realiseerden, stellen zich nu tevreden met de gemiddelde winst. In werkelijkheid komt aldus een nieuw niveau van de gemiddelde winst tot stand, dat overeenkomt met de nieuwe organische samenstelling van het kapitaal. Tegelijkertijd echter houdt de crisis door het bankroet en de sluiting van talrijke fabrieken de vernietiging van een grote hoeveelheid machines, vast kapitaal in. Door de daling van de prijzen zijn de kapitalen eveneens als ruilwaarden in waarde verminderd. De totale waarde van het maatschappelijk kapitaal neemt af. De kleinere hoeveelheid kapitalen die het gevolg is van deze vernietiging, zal gemakkelijker in waarde gerealiseerd worden. Deze kapitalen zullen geplaatst worden onder voorwaarden die op het ogenblik van het economisch herstel een nieuwe stijging van de gemiddelde winstvoet mogelijk maken.
De cyclische beweging van het kapitaal is dus niets anders dan het mechanisme waardoor de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet gerealiseerd wordt. Deze beweging is tegelijkertijd de reactie van het systeem op deze daling door de ontwaarding van het kapitaal tijdens crises. De crises maken het mogelijk de daadwerkelijk in de warenproductie bestede hoeveelheid arbeid periodiek aan te passen aan de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid, alsook de individuele waarde van de waren aan de maatschappelijk bepaalde waarde, en de in deze waren vervatte meerwaarde aan de gemiddelde winstvoet. Omdat de kapitalistische productie niet een bewust geplande en georganiseerde productie is, vinden deze aanpassingen niet a priori maar a posteriori plaats. Om die reden maken zij hevige schokken nodig, de vernietiging van duizenden bestaansmogelijkheden en enorme hoeveelheden geschapen waarden en rijkdom.
De tegenstrijdigheid tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, en de tegenstrijdigheid tussen waar en haar equivalent in geld scheppen slechts de algemene mogelijkheid voor kapitalistische overproductiecrises. Ze verklaren nog niet waarom en onder welke concrete voorwaarden deze crises elkaar periodiek opvolgen. De schommelingen in de winstvoet onthullen het innerlijke mechanisme van de economische cyclus. Zij verklaren de algemene betekenis ervan: het periodieke aanpassen van de voorwaarden voor het evenwicht in de kapitalistische reproductie. Maar zij onthullen niet de ‘concrete oorzaken’ van de crises. De factoren van de eigenlijke crisesoorzaken kunnen worden onderscheiden door – volgens de traditie van de logica van Aristoteles, zoals de econoom G. von Haberler doet – de oorzaken sine qua non (zonder welke de crises niet zouden plaatsvinden) te stellen tegenover de oorzaken per quam (die de directe aanleidingen waardoor crises uitbreken, verklaren). De analyse van deze laatste vereist een concrete analyse van alle elementen van de kapitalistische productie.
Wil de reproductie op vergrote schaal zonder onderbreking plaatsvinden, dan is het noodzakelijk dat voortdurend de in hoofdstuk 10 aangegeven evenwichtsvoorwaarden gereproduceerd worden. De koop van consumptiegoederen door alle in de productie van productiegoederen werkzame arbeiders en kapitalisten moet gelijk zijn aan de koop van productiegoederen door de in de productie van consumptiegoederen werkzame kapitalisten, waarbij in beide categorieën de voor de uitbreiding van de productie noodzakelijke aanschaf inbegrepen is. De constante reproductie van deze evenwichtsvoorwaarden vereist dus een evenredige ontwikkeling van beide productiesectoren. Het periodieke optreden van de crises is slechts te verklaren door een periodieke onderbreking van deze evenredigheid, of anders gezegd door een ongelijke ontwikkeling van beide sectoren.
Maar tot nu toe hebben we ons haast uitsluitend bewogen op het terrein van de definitie, dat wil zeggen van de tautologie. Te zeggen dat de periodieke crises uitbreken als gevolg van de wanverhouding tussen beide productiesectoren komt op hetzelfde neer als wanneer men zegt dat opium een slaapmiddel is omdat het slaapverwekkende eigenschappen bezit. De crisis is de uiting van de wanverhouding. Beschouwen we haar echter als inherent aan het kapitalistische ontwikkelingsproces, dan moet aangetoond worden om welke redenen dit proces periodiek en noodzakelijk een dergelijke wanverhouding voortbrengt.
De kapitalistische productie is een productie omwille van de winst. De periodieke wanverhouding tussen de ontwikkeling van de sector productiegoederen en de sector consumptiegoederen moet in verband gebracht worden met de periodieke verschillen tussen de winstvoet in beide sectoren. De oorzaken van deze periodieke verschillen zijn terug te vinden in de verschillende wijzen waarop zich de fundamentele tegenstrijdigheden van het kapitalisme in beide sectoren manifesteren. Daaruit verkrijgen we het volgende schema voor de successievelijke fasen van de economische cyclus:
a) De depressie: Daar de voorraden een hele tijd lang geaccumuleerd zijn, kost het afvloeien ervan tijd, aangezien de voor de koop van consumptiegoederen beschikbare inkomsten sterk verminderd zijn als gevolg van de stijgende werkloosheid. Iedere investeringsactiviteit wordt na het uitbreken van de crisis sterk vertraagd (18). Aangezien tegelijkertijd talrijke bedrijven de voor de vernieuwing van het vaste kapitaal beschikbare fondsen voor andere doeleinden hebben moeten aanwenden, is de activiteit van de bedrijven in de sector productiegoederen sterk verminderd (19). De productie van consumptiegoederen vertoont eveneens een belangrijke dalende tendens, maar niet in dezelfde mate (20). Zelfs werklozen blijven eten en de aankoop van niet duurzame goederen kan niet tot morgen uitgesteld worden; bovendien als de arbeiders hun lonen zien dalen, zijn deze echter minder sterk gedaald dan de prijzen in het begin van de crisis (21). Wat de aankoop van half duurzame consumptiegoederen betreft: deze neemt minder af dan de aankoop van duurzame consumptiegoederen. Deze laatste, waarvan de verkoop sterk vermindert, gaan evenwel beter van de hand dan de productiegoederen (22). Tijdens de depressie tekent zich dus in het gebied van de productie de wanverhouding tussen de beide sectoren af, die zich meteen bij het begin van het economisch herstel zal uitbreiden tot het gebied van prijzen en winsten.
b) De kentering naar het economisch herstel: Tijdens de gehele economische depressie blijft de industriële activiteit op een abnormaal laag niveau. Wanneer de winstvoet erg laag is, kan geen enkele daling van de rentevoet leiden tot een opleving in de investeringen (23). De logica zelf van deze stagnatie schept de elementen voor herstel. Naarmate de voorraden dankzij de vermindering van de productie afvloeien, kunnen de sectoren van consumptiegoederen waarvan de verkoop weinig afgenomen is, hun activiteit lichtelijk uitbreiden; de prijzen dalen niet meer, zonder daarom onmiddellijk te gaan stijgen. Het is overigens voldoende dat de prijzen een tijd lang stabiel blijven om de bedrijven in deze sectoren de aanschaf van nieuw materiaal in overweging te geven (24).
Alles werkt ten gunste van dit voornemen. De prijzen van grondstoffen en apparatuur zijn abnormaal laag; op dat moment nieuw materiaal aanschaffen is een winstgevende zaak. Onder druk van de werkloosheid blijven de lonen dalen, zelfs nadat de prijzen stabiel zijn geworden. De lage lonen betekenen eveneens een aansporing voor het uitbreiden van de productie, aangezien daardoor hogere winsten in het vooruitzicht gesteld worden (25).
De langdurige stilstand of vermindering van de investeringsactiviteit heeft de accumulatie van voor de afschrijving van het vaste kapitaal bestemde fondsen mogelijk gemaakt. Deze aanvankelijk opgepotte fondsen beginnen naar de banken terug te stromen om een nog bescheiden, maar in een periode van depressie niet te verwaarlozen rente op te leveren (26).[8] Het ontbreken van iedere investeringsactiviteit vermindert sterk de vraag naar geldkapitalen, zodat de gemiddelde rentevoet tijdens een periode van depressie daalt (29): reden te meer om de kapitalisten van de sector consumptiegoederen aan te sporen aan het eind van deze periode op krediet te investeren. Ten slotte spoort de nog lage winstvoet hen aan nieuwe productieprocédés te zoeken en in te voeren, die zich sinds het einde van de boom hebben opgestapeld zonder te kunnen worden toegepast (zie Keynes, Hansen alsook Aftalion, Pigou, Schumpeter en een groot aantal andere schrijvers) (30).
De daaruit voortkomende daling van de kostprijs maakt het mogelijk bij de gegeven marktprijzen de winstvoet te verhogen. Zo begint de investeringsactiviteit in de sector consumptiegoederen, hetgeen leidt tot economisch herstel.[9]
c) Het economisch herstel: De bestellingen van apparatuur door de sector consumptiegoederen die voortvloeien uit de innerlijke logica van de depressie zelf, maken op hun beurt het herstel van de productie mogelijk in talrijke sectoren die productiegoederen produceren. Dit herstel beperkt de werkloosheid, vergroot de beschikbare koopkracht, ontwikkelt de verkoop van consumptiegoederen, hetgeen dan weer een nieuwe investeringsgolf stimuleert: het multiplier effect doet zijn intrede (32).
Dit verklaart dat een begininvestering het globale eindinkomen vergroot met een bedrag dat hoger is dan de waarde van deze investering; het verklaart tevens dat een autonome investering kan leiden tot één of meer op deze wijze gestimuleerde investeringsgolven (33). Statistici hebben de waarde van de multiplier voor de periode 1919-1939 in de industrie geavanceerde landen trachten te berekenen; zij hebben geschat dat deze varieert van 2 tot 3 (berekeningen van Kalecki en Kuznets) (34). Deze statistieken zijn evenwel onbetrouwbaar. Zij hebben in ieder geval niet betrekking op een volledige historische periode (35).
Laten we nu eens bekijken wat er met de winstvoet gebeurt. De productie van productiegoederen is veel minder elastisch dan de productie van consumptiegoederen. Om aan de katoenspinnerijen de gevraagde klossen te leveren moet er uit de voorraad staal en kolen geput worden; de productie van deze grondstoffen moet, wanneer de voorraden uitgeput zijn, toenemen; de machines die machines vervaardigen, moeten met het hoogste rendement draaien, of wanneer er geen productieve capaciteitsreserves zijn, deze op voorhand vervaardigen. Zodra het herstel volledig doorzet, doet zich dus een interval voor tussen de bestelling van extra constant kapitaal en de levering daarvan. In die tussentijd breekt er een ware concurrentie los tussen de bedrijven bij het zich toe-eigenen van apparatuur en de op de markt aanwezige grondstoffen. De prijzen daarvan zullen dus meer stijgen dan de prijzen van de consumptiegoederen en dit verschil leidt tot een evenredig verschil in de winstvoet in beide sectoren (36). De wanverhouding tussen beide sectoren verplaatst zich dus van het gebied van de productie naar dat van de prijzen en de winst.
De winstvoet stijgt trouwens in het algemeen. Terwijl de prijzen meteen vanaf de uitverkoop van de uitzonderlijk grote voorraden beginnen te stijgen, stijgen de lonen in het begin van het herstel helemaal niet of zeer weinig vanwege de druk die de werkloosheid op de arbeidsmarkt uitoefent. De meerwaardevoet stijgt en als gevolg daarvan stijgt ook de winstvoet. Tegelijkertijd nemen de fabrieken die tijdens de periode van depressie niet met het hoogste rendement draaiden, nieuw personeel aan, zonder direct een wijziging aan te brengen in hun vaste installaties. De organische samenstelling van het kapitaal van deze fabrieken wordt dus tijdelijk kleiner, terwijl als gevolg van dit zelfde feit de winstvoet stijgt. De verkorting van de omlooptijd van de waren verhoogt het aantal productiecyclussen per jaar en werkt in diezelfde richting.
De aanvankelijk trage uitbreiding van de productie houdt de vraag naar geldkapitaal lager dan het aanbod, hetgeen inhoudt dat de rentevoet erg laag blijft. Het samenvallen van een lage rentevoet en een stijgende winstvoet is bepalend voor een stijgende winstvoet van de ondernemer, hetgeen tevens een verklaring is voor een algemeen voorkomende neiging bij de ondernemers hun vaste kapitaal te vernieuwen en op dat moment van de cyclus een toenemend gedeelte van hun winsten te investeren.[10]
De investering in nieuwe apparatuur kan door haar aard niet in kleine hoeveelheden plaatsvinden. Wanneer we veronderstellen dat het groeipercentage van de productie constant is, zou een individueel bedrijf zijn vaste apparatuur niet met hetzelfde percentage kunnen uitbreiden; en als de gegevens waarover we beschikken geloofwaardig zijn – voor de eerste helft van de negentiende eeuw in Groot-Brittannië – zou blijken dat de toename van de capaciteit die noodzakelijk is om de gestegen productie te waarborgen, de tendens heeft vertoond vooral tot stand te komen in de loop van enkele jaren van ieder decennium (38).
d) Boom, welvaart: Het verstoorde evenwicht tussen de prijzen en de winstvoet in beide sectoren, dat zich meteen aan het begin van het economisch herstel voordoet, zet zich nu om in een wanverhouding tussen het tempo van de vooruitgang in de productie van beide sectoren, een wanverhouding die tegengesteld is aan die welke we tijdens de depressie gezien hebben. In de allereerste plaats zal het beschikbare geldkapitaal bij voorkeur stromen naar de sector van de productiegoederen, aangezien de winstvoet in deze sector het hoogst is. Bovendien begint het acceleratieprincipe mee te spelen (39). Wij weten dat een zeer beperkt gedeelte van het vaste kapitaal in de loop van iedere productiecyclus verbruikt en vernieuwd wordt. Dit gedeelte wordt bepaald door de relatieve duurzaamheid van het vaste kapitaal.
Veronderstel dat dit vaste kapitaal gemiddeld tien jaar meegaat. Dit houdt in dat de waarde van de totale productie van één cyclus van één jaar slechts 10 pct. omvat van de waarde van het totale vaste kapitaal waarover de maatschappij beschikt. Stel de waarde van het jaarproduct op 1500 (miljoen), waarvan 500 de waarde van het verbruikte vaste kapitaal voorstellen. Dit impliceert een totale voorraad vast kapitaal van 5000. Als al het bestaande vaste kapitaal reeds volledig in gebruik is om een jaarproductie van 1500 mogelijk te maken, dan vereist een stijging van deze productie van 1500 tot 1800 (of een stijging van de globale vraag in dezelfde mate) de plaatsing van een nieuw vast kapitaal, niet ter waarde van 100 maar van 1000, waarvan 10 pct. ofwel 100 verwerkt zullen worden in de waarde van de extra productie van 300. De stijging van de productie met 20 pct. vereist dus, dat de lopende productie van vast kapitaal verdrievoudigd wordt. De fabricage van nieuwe industriële installaties, de sector productiegoederen, kent dan een koortsachtige bedrijvigheid. De productie in deze sector neemt sterker toe dan in de sector consumptiegoederen (40).
Deze koortsachtige ontwikkeling van de sector productiegoederen zet opnieuw het multipliereffect in werking en maakt het mogelijk het grootste gedeelte van de werkloze arbeidskracht in te schakelen. Deze ontwikkeling verhoogt opnieuw de voor de consumptiegoederen beschikbare koopkracht en schept zelfs een tijdelijke schaarste aan deze goederen, hetgeen nu weer de investeringen en de koop van vast kapitaal in deze sector stimuleert. De volledige werkgelegenheid komt geleidelijk tot stand. De lonen beginnen te stijgen, maar minder snel dan de prijzen; hieruit volgt dat de meerwaardevoet blijft stijgen, en dat in werkelijkheid in het begin van de boom de reële lonen dalen of stabiel blijven (41).
Gegeven het feit dat in beide sectoren het aanbod kleiner is dan de vraag, realiseren de firma’s met het hoogste productiviteitsniveau overvloedige surpluswinsten. In het algemeen bevordert het hoge niveau van de winstvoet een sterke activiteit in de investering, in de speculatie en in het krediet. De tijdens de depressie opgepotte kapitalen worden langzamerhand opgenomen in het economische leven; dientengevolge begint de rentevoet te stijgen. De banken verlenen echter nog gemakkelijk circulatiekrediet, terwijl vele firma’s op bestelling werken, dat wil zeggen met gewaarborgde afzetmarkten. De discontovoet blijft dus relatief laag.
Naarmate de bedrijven die uitrustingsgoederen produceren, zelf nieuwe apparatuur hebben aangeschaft en hun eerder vergaarde bestellingen beginnen uit te voeren, nemen de apparatuur en dus de productie in de sector consumptiegoederen steeds meer toe. Op een bepaald moment is deze productie voldoende om in de door de volledige werkgelegenheid geschapen grotere vraag te voorzien. Verondersteld kan worden dat deze bedrijven geleidelijk hun bestellingen van apparatuur stopzetten. Maar de oude bestellingen van deze goederen zijn zojuist pas afgeleverd. Het tijdsverschil tussen het moment waarop de bestelling gedaan is en het moment waarop de bestelling afgeleverd wordt, speelt dus een belangrijke rol in de voorbereiding van de crisis (zie Aftalion, Tinbergen, Frisch en de cyclus in de scheepsbouw, Kalecki, Hansen, enzovoort).
De cyclus bereikt hier dus een eerste kritiek punt. De industrie die consumptiegoederen produceert, zou in werkelijkheid iedere expansie van haar productie moeten stopzetten en deze zelfs beginnen af te remmen. Een dergelijke ‘redelijke’ houding is onmogelijk, en niet alleen vanwege de anarchie in de productie: ieder bedrijf verwacht dat juist de concurrent terrein moet prijsgeven en hoopt zelf een maximale winst uit een maximale verkoop en productie te bereiken. Deze houding is bovendien uitgesloten vanwege de onweerstaanbare drang tot winst. De bedrijven hebben net nieuw materiaal aangeschaft. Een beperking van de productie zou de afschrijvingslasten op de lopende productie verhogen. Zij zou de winstvoet verlagen. Sinds de realisatie van de volledige werkgelegenheid stijgen de lonen. Het risico van een verlaging van de meerwaardevoet en het risico van een verlaging van de winstvoet bestaat dus, risico’s die de kapitalisten trachten op te vangen door rationalisatie, intensiever gebruik van het productieapparaat, opvoering van de arbeidsprestatie van de producenten, hetgeen iedere keer een stijging van de productie inhoudt (42). Ook de progressieve stijging van de rentevoet verlaagt de winstvoet van de ondernemer. De stijging van de hoeveelheid winst die noodzakelijk is om de daling van de winstvoet op te vangen, houdt opnieuw een stijging van de productie in (43).
Ten slotte moet niet vergeten worden, dat het voor de kapitalisten uit de sector consumptiegoederen heel moeilijk is zich rekenschap te geven van het juiste ogenblik waarop het evenwicht tussen vraag en aanbod van hun producten gerealiseerd is.
‘De ontoereikendheid van de consumptie is niet onmiddellijk zichbaar en deze ontwikkelt zich te meer daar de reserves zich op alle niveaus van de productie en in handen van speculanten opstapelen; het interval tussen productie en distributie werkt in dezelfde richting, want men heeft geen overzicht meer over de afzetmogelijkheden, en op de markt wordt het feit dat het maximale productieniveau dat deze kan verwerken, bereikt is, slechts opgemerkt wanneer dit niveau maandenlang overschreden is. Het einde van de welvaart wordt zo uitgesteld, maar de crisis die zal volgen, zal er slechts intenser en langer door zijn’ (44).
Terwijl de totale voor de consumptiegoederen beschikbare koopkracht al niet meer groeit, blijft een belangrijk gedeelte van de lopende productie van de hand gaan: de kooplieden en de tussenfasen van de productie moeten in werkelijkheid hun voorraden die aan het einde van de periode van depressie en tijdens de hele periode van economisch herstel en boom uitgeput waren, opnieuw aanvullen.[11] De stijging van de verkoop zet de industriëlen aan tot een nieuwe verhoging van de productie die dus kan samenvallen met een stagnatie en zelfs een lichte terugval in de uiteindelijke consumptie – althans tijdens een eerste periode.
e) De krach, kentering naar de depressie: Het verstoorde evenwicht tussen de sector productiegoederen en de sector consumptiegoederen, dat het eerst naar voren is gekomen op het gebied van de prijzen en de winstvoet, heeft zich dus geleidelijk aan uitgebreid naar het gebied van de productie en nu dan weer naar dat van de vraag, de verkoop en de afzetmarkten. De volledige werkgelegenheid is bereikt: de totale omvang van de koopkracht voor consumptiegoederen stijgt niet meer, of alleen in sterk verminderde mate.[12] De productie van diezelfde goederen daarentegen blijft een hele tijd lang nog stijgen, om de boven aangegeven redenen. ‘Hier wordt gesuggereerd dat de financiële moeilijkheden die zich opstapelen, gepaard gaan met (en misschien gedeeltelijk het gevolg zijn van) een langzamere stijging van de distributie onder (of juister gezegd: van de verkoop aan) de consumenten, juist op het ogenblik dat de materiële productie snel stijgt’ (48). De voorraden beginnen dus te stijgen, eerst in het eindstadium (detailhandel), daarna in de tussenfasen en uiteindelijk in de industriële bedrijven zelf.
Naarmate deze stijging zich voordoet, verzetten de industriëlen en kooplieden die daaronder te lijden hebben zich tegen iedere onmiddellijke verlaging van de prijzen die voor hen een waardevermindering van de voorraden, dat wil zeggen een aanzienlijk verlies, zou inhouden. Zij wenden zich dus steeds vaker tot de banken voor het verkrijgen van circulatiekrediet. De banken zelf, die steeds ruimere kredieten aan de ondernemers uit deze sector hebben verleend, stellen zolang mogelijk iedere kredietweigering uit; deze zou immers het faillissement van de getroffen ondernemingen en dientengevolge het verlies van de uitgeleende kapitalen kunnen veroorzaken. Er vindt dus een ware kredietinflatie plaats, een gevaarlijke spanning in het hele systeem waaraan talrijke verschijnselen van speculatie en doodgewone fraude verbonden zijn, die in het klimaat van de boom welig tieren. De spanning op de monetaire en de financieringsmarkt gaat vooraf aan een ommekeer in de conjunctuur en wordt gekenmerkt door een sterke stijging van de rentevoet (49).
De ondernemers zijn nu gedwongen de voltooiing van hun lopende investeringsplannen steeds meer op te schorten. Zij moeten een gedeelte van het voor deze investeringen bestemde geldkapitaal aanwenden als vlottend kapitaal. Hun bestellingen van uitrustingsgoederen nemen steeds meer af, terwijl de productie in de sector consumptiegoederen stagneert of begint te dalen. Dientengevolge bereikt de productie van consumptiegoederen haar hoogtepunt, stagneert of begint zelfs terug te lopen, alvorens hetzelfde verschijnsel zich voordoet in de sector productiegoederen (50).
Wij zijn nu aangekomen bij het tweede kritieke punt in de cyclus. De bedrijven in de sector productiegoederen hebben inderdaad in het begin van de cyclus nieuw productiemateriaal aangeschaft ten einde de bestellingen voor de uitbreiding van het vaste kapitaal in de sector consumptiegoederen te kunnen uitvoeren. Deze uitbreiding hoeft maar stopgezet te worden of verschijnselen van overproductie beginnen zich voor te doen in de sector productiegoederen, en de industrieën in deze sector beginnen onder hun nieuwe maximale productiecapaciteit te werken. Beter gezegd: een vertraging in het groeipercentage van de investeringen leidt tot hetzelfde resultaat:
‘Het tempo van de productie van industrieën die productiemateriaal leveren, wordt bepaald door de expansie van de productie in de industrieën die consumptiegoederen fabriceren. Als deze laatste zich niet meer uitbreiden, verliezen de eerste een gedeelte van hun afzetmarkten en zijn ze gedwongen hun activiteit te beperken, zelfs wanneer ze het kapitaal kunnen verkrijgen dat noodzakelijk is om hun fabricage op het vroegere niveau te handhaven’ (51). Welnu, de bedrijven in deze sector hebben eveneens op recente datum belangrijke investeringen gerealiseerd; zij moeten dus ook belangrijke kapitalen afschrijven. Zij werken veel meer met geleende kapitalen dan de bedrijven in de andere sector, omdat juist naar deze bedrijven grotendeels de beschikbare geldkapitalen zijn gestroomd die door een hogere winstvoet werden aangetrokken. De verhoging van de rentevoet die het gevolg is van de toenemende schaarste op de kapitaalmarkt,[13] zal hen dus harder treffen dan de bedrijven in de sector consumptiegoederen. Dit zal nog harder aankomen, daar ongeveer in dezelfde periode ook de winstvoet een dalende tendens vertoont als gevolg van de stijging van de algemene kosten, de loonstijgingen (overuren, enzovoort), de toename van de verspilling, enzovoort (52).
Aangezien hun verkooporders afnemen, zien deze bedrijven zich op hun beurt gedwongen hun productie te beperken, een gedeelte van hun personeel te ontslaan en andere besparende maatregelen te treffen. Dit alles houdt echter in dat de omvang van de koopkracht voor consumptiegoederen die deze sector distribueert, een dalende tendens vertoont. Voor de consumptiegoederen leidt dit tot een reële daling van de vraag, een nieuwe stijging van de voorraden, een nieuwe inkrimping van de productie, een nieuwe daling van de winsten.
Op een bepaald ogenblik in dit cumulatieve inkrimpingsproces gaat het verstoorde evenwicht noodzakelijkerwijze over in het laatste stadium, namelijk in dat van het krediet. De aanvragen voor circulatiekrediet stapelen zich aan alle kanten op. Het aanbod van geldkapitalen daarentegen vermindert, omdat het verschil tussen de winstvoet en rentevoet verdwijnt. Aangezien de bedrijven geconfronteerd worden met een stijging van de voorraden en een stagnatie van de verkoop, hebben zij bovendien voortdurend gebrek aan liquide geld, verminderen zij hun bankdeposito’s en liquideren hun roerende en onroerende waarden, enzovoort (53).
Uiteindelijk zijn alle tijdens de voorafgaande periode van stagnatie geaccumuleerde reserves opgegaan in de koortsachtige bedrijvigheid van de boom. Het is dus noodlottig dat in de loop van een dergelijk proces het verstoorde evenwicht tussen vraag en aanbod van geldkapitalen in een bepaalde fase leidt tot het stopzetten van de uitbreiding van het kredietsysteem. De banken beginnen nieuwe aanvragen van circulatiekrediet te weigeren, tenzij tegen een steeds buitensporiger voet. Rentevoet en discontovoet stijgen snel.[14] De faillissementen volgen elkaar in steeds sneller tempo op, aangezien het faillissement van de debiteuren dat van de crediteuren met zich meebrengt. Weldra is het hek van de dam. Honderden bedrijven sluiten hun poorten en ontslaan hun personeel. Aangezien de bedrijven op zoek zijn naar liquide geld, dat plotseling alleen nog in staat is het ergste te voorkomen, zijn ze gedwongen hun voorraden tegen iedere prijs te liquideren. De prijzen dalen scherp; de winsten verdwijnen; een nieuwe faillissementsgolf plant zich voort. Prijzen, winsten, productie, inkomsten, werkgelegenheid, alles loopt terug tot een ongewoon laag niveau.[15]
De analyse van het cyclisch verloop van de kapitalistische economie is gebaseerd op het karakteristieke gedrag van de kapitalistische ondernemingen, die als gevolg van de opzwepende concurrentie op ieder moment van de cyclus de maximale winst najagen zonder zich bezig te houden met het systeem en de markt in hun geheel. Maar hoe komt het dat de periodieke opeenvolging van crises de bedrijven niet tot grotere voorzichtigheid aanzet, dat wil zeggen tot een inkrimping van de investeringen tijdens het herstel ten einde aan het einde van de boom overproductie te voorkomen? Anders gezegd: hoe komt het dat de booms iedere keer weer hetzelfde koortsachtige en overdreven karakter vertonen dat later tot een bijzonder pijnlijke ineenstorting leidt?
Deze vraag is te meer gerechtvaardigd daar de sectoren die in het bijzonder onderhevig zijn aan schommelingen in de vraag, zich in de loop van de cyclus aan deze schommelingen leren aanpassen:
‘Aangezien de bedrijven gewend zijn geraakt aan de periodieke schommelingen in de vraag in de verschillende fasen van de cyclus, leren zij te voorzien in de maximale vraag ten tijde van welvaart. Industrieën die nog meer onderhevig zijn aan deze schommelingen dan andere [...] die wij cyclische industrieën zouden kunnen noemen, zijn vooral geneigd zó te handelen. Zij zullen een productiecapaciteit bereiken die slechts in een periode van welvaart volledig benut zal kunnen worden’ (56).
Niet dat een dergelijke vooruitziende blik van de kapitalisten het cyclische verloop van de economie kan verhinderen. Wij hebben gezien dat het simpele feit van de periodieke vernieuwing van vast kapitaal die bepaald wordt door de duurzaamheid van dit kapitaal, een afdoende verklaring is voor dit cyclische verloop. Maar de vraag die opgeworpen wordt, is de volgende: waarom zien we niet gewoon een vernieuwing van het vaste kapitaal aan het begin van ieder herstel, die gepaard gaat met een investering die grosso modo overeenkomt met de bevolkingsaanwas in de loop van de cyclus? Waarom zien we eerder een aanzienlijke, sprongsgewijze uitbreiding van de productiecapaciteit die door de speling van het acceleratieprincipe de eigenlijke boom ontketent?
Historisch bestaat er slechts één antwoord op deze vraag. Het cyclisch verloop van de kapitalistische economie krijgt een bijzonder koortsachtig karakter als gevolg van de vergroting van de basis van deze economie aan het begin van ieder herstel en wel door het plotselinge verschijnen van nieuwe afzetmarkten voor belangrijke sectoren van de industrie, die op deze wijze de activiteit van de productiegoederenindustrie stimuleren.
Deze nieuwe afzetmarkten kunnen het resultaat zijn van ofwel de geografische uitbreiding van de kapitalistische productie (57) (binnendringen in een niet-kapitalistische omgeving), ofwel het verschijnen van nieuwe productiesectoren (technologische vooruitgang), ofwel plotselinge veranderingen in de concurrentieverhoudingen (het verdwijnen van een machtige concurrent als gevolg van oorlog, door zijn technologische achterstand, enzovoort). In de twintigste eeuw moet hieraan de rol van vervangende afzetmarkten die in hoofdzaak ontstaan door bestellingen van oorlogsmaterieel door de staat, toegevoegd worden.[16]
Zo kan iedere successievelijke boom in de geschiedenis van het kapitalisme verklaard worden door een dergelijke vergroting van de productiebasis:
a) Cyclus 1816-1825: de Britse industrie verovert de Latijns-Amerikaanse markten; bouw van gasfabrieken en aanleg van kanalen in Groot-Brittannië; begin van de industrialisatie in België.
b) Cyclus 1825-1836: opbloei van de Britse export naar Latijns-Amerika en de Verenigde Staten; industriële expansie in België, Frankrijk en het Rijnland; begin van de aanleg van spoorwegen.
c) Cyclus 1836-1847: opbloei van de Britse export naar Azië, vooral naar Indië en China (na de opiumoorlog). Koortsachtige aanleg van spoorwegen in heel West-Europa.
d) Cyclus 1847-1857: expansie van de Amerikaanse markt na de ontdekking van goudlagen in Californië. Aanleg van spoorwegen in de Verenigde Staten en in geheel Europa. Bouw van nieuwe industrieën in de Verenigde Staten, Duitsland en Frankrijk. Eerste opbloei van maatschappijen op aandelen.
e) Cyclus 1857-1866: uitbreiding van de markt in Indië en Egypte, vooral door de ontwikkeling van de katoenplantages ter vervanging van de Amerikaanse katoen die ten gevolge van de Amerikaanse burgeroorlog ontbrak.
f) Cyclus 1866-1873: ontwikkeling van de ijzerindustrie in Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Verenigde Staten, vooral onder de druk van de oorlogen van 1866 en van 1870-1871. Grote boom in de aanleg van spoorwegen in de Verenigde Staten.
g) Cyclus 1873-1882: koortsachtige aanleg van spoorwegen in de Verenigde Staten en in Centraal-Europa; opbloei van de scheepsbouw; uitbreiding van de markten van Zuid-Amerika, Canada en Australië als gevolg van de opbloei van de gemechaniseerde agrarische productie aldaar.
h) Cyclus 1882-1891: laatste grote opbloei van de aanleg van spoorwegen in de Verenigde Staten, Rusland en Latijns-Amerika (vooral in Argentinië). Uitvoer van Britse en Franse kapitalen. Ontwikkeling van de Afrikaanse markt.
i) Cyclus 1891-1900: bouw van trams in de gehele wereld; aanleg van spoorwegen in Rusland, Afrika, Azië en Latijns-Amerika. Uitvoer van Engelse, Franse en Duitse kapitalen. Ontwikkeling van de elektriciteits- en petroleumindustrie.
j) Cyclus 1900-1907: opbloei van de ijzerindustrie (bewapeningswedloop), scheepsbouw, trams, elektriciteitscentrales en telefooninstallaties. Ontwikkeling van de Turkse markt, van Noord-Afrika tot het Midden-Oosten. Eerste ontwikkeling van de zware industrie in Italië. Laatste golf van aanleg van spoorwegen in Afrika en Azië.[17]
k) Cyclus 1907-1913: opbloei van de ijzer- en de bewapeningsindustrie en de scheepsbouw. Einde van de boom in de bouw van trams. Ontwikkeling van de markt in het Midden-Oosten.
l) Cyclus 1913-1921: in de Verenigde Staten en Japan koortsachtige industriële opbouw, boom in de ijzerindustrie, scheepsbouw, bewapeningsindustrie; in diezelfde landen boom in de chemische industrie evenals in Duitsland en Groot-Brittannië; eerste opbloei van de auto-industrie.
m) Cyclus 1921-1929: opbloei over de hele wereld van de auto-industrie, de industrie van rubber, petroleum, machinewerktuigen, elektrische apparaten en chemische producten. Boom van de export van Amerikaanse kapitalen, vooral naar Duitsland.
n) Cyclus 1929-1937: opbloei van de bewapeningsindustrie, vooral in Duitsland en Japan. Ontwikkeling van de markt in China en Latijns-Amerika. Eerste opbloei van de vliegtuigindustrie.
o) Cyclus 1937-1949: opbloei van de bewapeningsindustrie in de Verenigde Staten, Canada, Australië, Duitsland en Groot-Brittannië. Nieuwe verdeling van de wereldmarkten, vooral in West- en Oost-Europa, Afrika, Latijns-Amerika en het Verre Oosten. Opbloei van de vliegtuigindustrie, de elektronische en chemische industrie. Begin van de atoomindustrie, industrialisatie van de onderontwikkelde landen.
p) Cyclus 1949-1953: opbloei van de bewapeningsindustrie en de vliegtuigindustrie; ontwikkeling van de atoomindustrie; nieuwe opbloei van de zware industrie in Duitsland, gericht op de behoeften van de wederopbouw; ontwikkeling van de Afrikaanse markt; voortzetting van de industrialisatie van de onderontwikkelde landen.
q) Cyclus 1953-1958: opbloei van de elektronische, chemische (plastics) en mechanische (allerlei soorten materiaal) industrie. Voortzetting van de bewapeningswedloop en in industrialisatie van de onderontwikkelde landen. Boom in de bouw; opbloei van de sectoren van duurzame consumptiegoederen in Europa; eerste ontwikkeling op grote schaal van de automatisering.
In de geschiedenis van het economisch denken onderscheiden we twee grote scholen voor de verklaring van de kapitalistische economische cyclus: de school van de onderconsumptie en de school van de disproportionaliteit. Elk van deze scholen wijst een fundamentele tegenstrijdigheid in de kapitalistische productie aan, maar maakt een fout door deze tegenstrijdigheid los te zien van de andere kenmerken van het systeem.
Om de periodieke crises te verklaren gaan de aanhangers van de onderconsumptietheorieën uit van de tegenstrijdigheid tussen de tendens tot onbeperkte ontwikkeling van de productie en de tendens tot beperking van de consumptie van de grote massa, een tegenstrijdigheid die inderdaad karakteristiek is voor de kapitalistische productiewijze. De periodieke crises manifesteren zich aldus als crises van de realisering van de meerwaarde. De ontoereikendheid van de koopkracht van de massa belet deze alle in de loop van een bepaalde periode gefabriceerde producten te kopen. De meerwaarde is wel geproduceerd, maar zij blijft gekristalliseerd in onverkoopbare waren.
Tot de vertegenwoordigers van deze school kunnen we met name voormarxistische socialisten rekenen als Owen, Sismondi en Rodbertus, de Russische narodniki, alsook een reeks leerlingen van Marx: Kautsky, Rosa Luxemburg, Lucien Laurat, Fritz Sternberg, Otto Bauer (in zijn laatste werk), Nathalie Moszkowska, Paul Sweezy, enzovoort. Men kan Douglas, Lederer, Foster en Catchings, Hobson, alsook Keynes en een gedeelte van zijn leerlingen (met name Hamberg) beschouwen als de niet-marxistische vertegenwoordigers van deze school.
De meest oppervlakkige verdedigers van deze opvatting zien de herkomst van de crises in het feit dat de arbeiders slechts het equivalent van een klein gedeelte van de door hen geproduceerde nieuwe waarde als loon ontvangen. Zij vergeten dat het andere gedeelte van deze waarde overeenkomt met de koopkracht van de bourgeoisie (kapitalistische families en bedrijven). Zelfs een schrijver met zulke wetenschappelijke pretenties als Fred Oelssner schrijft in zijn werk, Die Wirtschaftskrisen (59):
‘Uit deze tegenstrijdigheid tussen de rol van de arbeider als producent van meerwaarde en zijn rol als consument of koper op de markt vloeit voort dat de ontwikkeling van deze markt nooit [!] gelijk kan zijn aan de uitbreiding van de productie. De vraag ontwikkelt zich onder kapitalistische (productie)voorwaarden altijd [!] langzamer dan het aanbod.’
Een dergelijke opvatting verklaart niet waarom crises moeten uitbreken; zij zou eerder de onafgebroken duur van de overproductie, de onmogelijkheid van het kapitalisme verklaren.
Welnu, er wordt geenszins van de arbeiders verwacht dat zij alle geproduceerde waren moeten kopen. Integendeel, de kapitalistische productiewijze houdt in dat een gedeelte van deze waren, namelijk de productiegoederen, nooit door de arbeiders gekocht wordt, maar altijd door de kapitalisten. Wil men de onderconsumptietheorie verdedigen, dan zou bewezen moeten worden dat in de kapitalistische productiewijze de verhouding tussen de lonen en het gedeelte van de meerwaarde dat niet in constant kapitaal wordt omgezet enerzijds, en het nationaal inkomen anderzijds noodzakelijkerwijze en periodiek lager is dan de verhouding tussen de waarde van de consumptiegoederen en de waarde van de totale productie. Dit bewijs is nooit op overtuigende wijze geleverd.
Hoewel Rosa Luxemburg (60) van analoge overwegingen uitgaat, brengt zij het debat op een belangwekkender niveau door zich vragen te stellen ten aanzien van de herkomst van de accumulatie, van de vergrote reproductie. De vergrote reproductie houdt inderdaad in dat de kapitalisten na afloop van een omslagcyclus van het kapitaal méér waarde uit de warencirculatie halen dan zij in de productie gestoken hebben. Dit overschot is juist de gerealiseerde meerwaarde!
Welnu, zo gaat Rosa Luxemburg verder, zowel de lonen van de arbeiders (variabel kapitaal) als de vervangingswaarde van de in de productie verbruikte machines en grondstoffen (constant kapitaal) zijn door de kapitalisten voorgeschoten. Wat de onproductieve consumptie van de kapitalisten (het niet-geaccumuleerde gedeelte van de meerwaarde) betreft: ook deze wordt door de kapitalisten zelf betaald. Als dus de hele productie door de arbeiders en kapitalisten gekocht zou worden, zou dit eenvoudig betekenen dat de kapitalisten weer in bezit komen van het kapitaal dat ze in de circulatie hadden gebracht, en dat ze elkaars meerproducten kopen.
Dit zou zinnig zijn wanneer we ieder kapitalistisch bedrijf als een geïsoleerde eenheid zouden beschouwen. Maar voor het kapitalistisch stelsel in zijn geheel lijkt deze conclusie absurd. Heel duidelijk zien we in dit stelsel een stijging van de rijkdom, van de door de kapitalistische klasse geaccumuleerde waarde; een stijging die niet het gevolg kan zijn van uitwisseling tussen kapitalisten onderling. Rosa Luxemburg concludeert dus dat de realisering van de meerwaarde slechts mogelijk is voor zover niet-kapitalistische markten openstaan voor de kapitalistische productiewijze. Zij ziet deze markten vooral in de koopkracht van niet-kapitalistische klassen (boeren) in de kapitalistische landen zelf en in de buitenlandse handel met niet-kapitalistische landen.[18]
Zeker is dat het kapitalistisch stelsel historisch ontstaan is en zich ontwikkeld heeft in een niet-kapitalistische omgeving. Niet minder zeker is, dat de uitbreiding van de basis van dit kapitalistisch stelsel door de verovering van nieuwe gebieden een bijzonder dynamische impuls heeft gekregen. Maar hieruit volgt niet, dat zonder een niet-kapitalistische omgeving de realisering van de meerwaarde onmogelijk zou zijn.
De fout die Rosa Luxemburg maakt, is dat ze de kapitalistische klasse over de hele wereld als een geheel behandelt, dat wil zeggen zij abstraheert van de concurrentie. Weliswaar gaat ook Marx in zijn berekeningen van de gemiddelde winstvoet in deel III van Het Kapitaal uit van de kapitalistische klasse als een geheel en Rosa Luxemburg haalt dit triomfantelijk aan om haar stelling te bevestigen (62). Maar zij schijnt niet te weten dat Marx in zijn overzicht van Het Kapitaal gepreciseerd heeft, dat crises buiten het gebied van het ‘kapitaal in zijn geheel genomen’ vallen; zij zijn juist het gevolg van verschijnselen die hij verschijnselen van de ‘verschillende kapitalen’ noemt, dat wil zeggen van de concurrentie. De concurrentie bepaalt de hele dynamiek, alle ontwikkelingswetten van het kapitalisme.
Welnu, concurrentie houdt de ruil van waren met andere kapitalisten in. Deze verplaatsing van waarde binnen de kapitalistische klasse zelf kan heel goed ten grondslag liggen aan de ‘realisering van de meerwaarde’. Binnen het kader van deze inter-kapitalistische ruilhandelingen kan de kapitalistische klasse ‘in haar geheel’ haar globale winst zien toenemen, een winst die achtereenvolgens door middel van de circulatie van eenzelfde geldsom gerealiseerd wordt.[19]
Het ongelijke ontwikkelingstempo (64) van de verschillende landen, verschillende sectoren en verschillende bedrijven is de drijfveer voor uitbreiding van de kapitalistische afzetmarkten, zonder dat noodzakelijkerwijze een beroep gedaan moet worden op niet-kapitalistische klassen. Dit ongelijke tempo verklaart hoe de vergrote reproductie kan doorgaan, zelfs wanneer geen enkele niet-kapitalistische omgeving bestaat, en hoe onder die voorwaarden de realisering van meerwaarde tot stand komt door een uitgesproken benadrukking van de kapitaalsconcentratie. In de praktijk zijn ruilhandelingen met een niet-kapitalistische omgeving slechts een aspect van de ongelijke ontwikkeling van het kapitalisme.
Verschillende schrijvers hebben gepoogd de ‘onderconsumptie’-theorie in een meer verfijnde, in cijfers vervatte vorm te gieten; de ‘onderconsumptie’-theorie dat wil zeggen, de theorie van de onmogelijkheid de meerwaarde te realiseren, hetgeen zij beschouwen als de uiteindelijke bron van de periodieke crisis. De voorbeelden van Otto Bauer (in zijn laatste werk), Léon Sartre, Paul Sweezy en Fritz Sternberg zijn het meest interessant. Deze verschillende rekenkundige en algebraïsche ‘modellen’ van de ‘onderconsumptie’ lijden echter aan een gemeenschappelijk euvel. Zij zijn altijd een petitio principii, die in de formulering van het probleem de oplossing die zij voor dit probleem willen gaan geven, reeds als bewezen veronderstellen.[20]
Zo stelt Paul Sweezy (65) zijn model op door uit te gaan van de hypothese dat een bepaalde waardevermeerdering van de productie van de productiegoederen noodzakelijkerwijze gepaard gaat met een evenredig gestegen productiecapaciteit in de consumptiegoederensector.
Met andere woorden: de verhouding waarde I/waarde II zou stabiel blijven, terwijl de verhouding meerwaarden geaccumuleerd in c/ lonen en niet in c geaccum. m geleidelijk zou toenemen, evenals de verhouding koopkracht voor I/koopkracht voor II
Wanneer van deze hypothese wordt uitgegaan, is de ‘noodzaak’ van overproductie van consumptiegoederen natuurlijk bewezen; zij ligt immers reeds in deze hypothese opgesloten.
Otto Bauer (66) volgt een soortgelijke redenering. Hij leidt de onvermijdelijkheid van de crisis af uit het feit, dat het constante kapitaal in een hoger tempo geaccumuleerd wordt dan de behoeften aan constant kapitaal stijgen die nodig zijn voor de productie van extra consumptiegoederen die gekocht worden door de extra arbeiders die tijdens de vergrote reproductie worden aangenomen. Dit is het logische gevolg van het werken met een stijgende meerwaardevoet. Maar het model van Otto Bauer gaat uit van de vooronderstelling dat de maatschappij de nieuwe constante kapitalen slechts opneemt voor zover zij haar eindconsumptie in dezelfde evenredige mate vergroot. Dit model vooronderstelt dus een stabiele evenredige verhouding tussen de waarde van de productie van beide sectoren; welnu, dát moest nu juist bewezen worden.
Opgemerkt moet worden, dat Otto Bauer de eerste marxistische schrijver is die de begrippen bestaande voorraad vast kapitaal (totale productiecapaciteit) en mate van technische vooruitgang in zijn model aanbrengt. Deze twee begrippen worden uitgebreid gebruikt door de neokeynesiaanse en econometrische school, met name door Harrod, Domar, Pilvin en Hamberg.[21]
Léon Sartre (68) gaat uit van de hypothese, dat de verhouding tussen de constante kapitalen van de beide grote sectoren van industriële productie dezelfde blijft. Hij leidt deze hypothese af uit een grondstelling, namelijk de overeenstemming tussen de meerwaardevoet en de accumulatievoet in beide sectoren. Maar hij veronderstelt dan de vraag naar consumptiegoederen. Als I/II gelijk blijft, terwijl vraag I/vraag II groter wordt, is de crisis onvermijdelijk en neemt de vorm tegelijkertijd, dat de vraag naar productiegoederen sneller toeneemt aan van een crisis van overproductie van consumptiegoederen.
Er is niet alleen sprake van een petitio principii, maar ook van een foutieve redenering. Sartre leidt (evenals Sternberg) uit de kapitalistische concurrentie af, dat een constante evenredige verhouding tussen de in beide sectoren aangewende productiekrachten in stand gehouden wordt. Dit is een mechanische, ‘idyllische’ opvatting van de concurrentie. Deze leidt geenszins tot de nivellering van de organische samenstelling van het kapitaal in beide sectoren. Integendeel, zij leidt tot een globale vergroting van de organische samenstelling van het kapitaal en dientengevolge tot een relatieve herverdeling van de productiekrachten ten gunste van de sector productiegoederen en ten koste van de sector consumptiegoederen. Dit is een van de grondhypothesen van het marxisme, die overigens door statistische gegevens bevestigd wordt.[22] Wordt deze hypothese echter verwerkt in een cyclus-‘model’, dan vervalt ieder idee van een constante evenredige verhouding tussen de waarde van de productie van beide sectoren en dientengevolge ieder ‘mathematisch bewijs’ van de onvermijdelijke overproductie als gevolg van onderconsumptie van consumptiegoederen.
Het theoretisch model van Sternberg is het meest interessant. Het heeft een tweeledig uitgangspunt: ten eerste de cijferschema’s van de vergrote reproductie uit het tweede deel van Het Kapitaal van Marx; ten tweede de aard zelf van de concurrentie.
Bij de bestudering van de door Marx in het tweede deel van Het Kapitaal gebruikte schema’s voor de vergrote reproductie had Rosa Luxemburg reeds beklemtoond, dat het evenwicht in de ruilhandelingen tussen beide sectoren alleen maar mogelijk gemaakt wordt door het feit dat de accumulatievoet, die 50 pct. van de meerwaarde is in sector I, in de loop van dezelfde cyclus daalt tot 20 pct. van de meerwaarde in sector II. Sternberg (70) vat deze kritiek weer op en breidt deze uit. Hij bevestigt dat deze ongelijkheid in beide accumulatievoeten onontbeerlijk is, wil het evenwicht tussen beide sectoren en een stijging, van de organische samenstelling van het kapitaal in beide sectoren bereikt worden.[23]
Sternberg verklaart vervolgens dat er geen reden is aan te nemen, dat de accumulatievoet van het kapitaal in beide sectoren verschillend zou zijn; deze voet zou als gevolg van de kapitalistische concurrentie gelijk getrokken worden in beide sectoren. In zijn schema is het verstoorde evenwicht evenwel niet het gevolg van een gelijke accumulatievoet in beide sectoren, maar van de tegenstelling tussen een gelijke accumulatievoet en een verschillende organische samenstelling van het kapitaal in de sectoren I en II.
Welnu, zowel de theorie als de empirische gegevens bevestigen ons dat deze organische samenstelling van het kapitaal inderdaad verschillend moet zijn in beide sectoren. Onder die voorwaarden is het voldoende het mechanisme van de concurrentie te volgen om te begrijpen dat de accumulatievoet ook lager moet zijn in sector II. De kapitalisten uit sector I eigenen zich inderdaad een gedeelte van de door de arbeiders uit sector II geproduceerde meerwaarde toe, omdat zij hun technologische voorsprong op de lichte industrie uitbuiten. Deze met de feiten overeenstemmende conclusie laat niets over van de bewijsvoering van Sternberg.
De andere school van economen ziet de diepste oorzaak van de crisis gelegen in de anarchie van de productie, die periodiek de voorwaarden voor het evenwicht tussen beide grote sectoren – sector consumptiegoederen en sector productiegoederen – omverwerpt; deze voorwaarden hebben wij in deel 1, hoofdstuk 10 nader omschreven. Tot deze categorie kunnen we rekenen: leerlingen van Marx, zoals de Russische ‘legale marxisten’ Toegan-Baranovski en Boelgakov, de Oostenrijkers Hilferding en Otto Bauer (in zijn jeugdwerken), de Pool Henryk Grossman, de Sovjettheoreticus Boecharin, enzovoort. Van de niet-marxistische economen moeten we vooral Aftalion, Schumpeter en Spiethoff noemen.
Al deze theoretici beschouwen het feit dat iedere ondernemer zijn eigen winst maximaal tracht te verhogen zonder in zijn investeringen rekening te houden met de algemene tendensen van de markt, als de oorzaak van de crisis. Uit deze opvatting volgt logisch, dat, wanneer de kapitalisten in staat zouden zijn ‘rationeel’ te investeren, dat wil zeggen zó dat de evenwichtsverhoudingen tussen de twee grote productiesectoren in stand gehouden worden, de crises vermeden zouden kunnen worden. Bepaalde theoretici hebben zelfs beweerd, dat de productie van productiegoederen zich volledig van de eindconsumptie van consumptiegoederen zou kunnen losmaken, en dat heel goed een systeem voorstelbaar zou zijn waarin de hele economische activiteit slechts zou bestaan in de bouw van machines die weer machines kunnen bouwen, zonder dat de consumptie van consumptiegoederen als het ware in het systeem intervenieert.
De Amerikaanse econoom Myron W. Watkins schrijft: ‘Bestaat er geen economische grens voor deze neiging de consumptie uit te stellen? Het antwoord is neen, of het moest [...] de voortzetting van de consumptie zijn die wezenlijk is voor het levensonderhoud. In de economische theorie is de onbeperkte [!] uitbreiding van het nevenproces (van de productie) een logisch [!] doel. Men zou zich een maatschappij kunnen voorstellen waarin de mensen zich generaties lang (dat wil zeggen onbeperkt) tevreden zouden stellen [!] met zout, brood en een stukje laken, terwijl ze zich handig en met profijt [!] met de productie van machines en allerlei soorten apparatuur bezighouden’ (72).
Dit is natuurlijk een absurde opvatting. Geen enkele fabrikant van textielmachines zal zijn productiecapaciteit verdubbelen als de marktanalyse hem aantoont, dat er geen enkele expansie te verwachten is in de verkoop van textielproducten waarvan de voorraden reeds in overvloed aanwezig zijn: ‘Het einddoel van de kapitaalsaccumulatie is natuurlijk de verhoging van de productie van consumptiegoederen’ (73). De productie van productiegoederen kan zich een hele tijd lang van deze eerste basis losmaken en een sterke expansie kennen zonder zich tijdelijk zorgen te maken over de toename van de eindconsumptie ervan. Maar deze tijdelijke scheiding juist zal zij met een crisis moeten bekopen.
Anderzijds is het onjuist te denken dat ‘de rationele organisatie’ van de investeringen in een kapitalistische maatschappij, dat wil zeggen ‘de reglementering’ van de concurrentie, de economische schommelingen volledig zou kunnen opheffen. De ervaring, met name van de Duitse en Japanse oorlogseconomie, is daar een sprekend bewijs van.[24] Geen enkel argument kan alle kapitalisten ertoe brengen vrijwillig hun productie te beperken als de vraag groter is dan het aanbod. Geen enkele logica zal hen ertoe aanzetten hun investeringen op een gemiddeld niveau te handhaven, op het moment dat hun lopende productie reeds niet meer door de markt kan worden opgenomen. Om de crises volledig uit te schakelen moet ieder cyclisch verloop van de productie opgeheven worden, dat wil zeggen ieder element van ongelijke ontwikkeling, dat wil zeggen elke concurrentie, ieder streven naar een verhoging van de winstvoet en de meerwaardevoet, dat wil zeggen ieder kapitalistisch element in de productie...
De anarchie van de kapitalistische productie kan dus niet beschouwd worden als een op zichzelf staande oorzaak, die onafhankelijk is van alle andere kenmerken van deze productiewijze, en met name onafhankelijk van de tegenstrijdigheid tussen productie en consumptie die kenmerkend is voor het kapitalisme.
De aanhangers van de theorie van de disproportionaliteit vergeten overigens, dat een bepaalde evenredige verhouding tussen productie en consumptie (niet een stabiele evenredige verhouding, zoals de aanhangers van de onderconsumptietheorie denken), tussen de productiecapaciteit van het gehele productieapparaat, de capaciteit consumptiegoederen te produceren en de voor diezelfde goederen beschikbare koopkracht, een inherent deel is van de voorwaarden voor de evenredige verhouding die noodzakelijk is om een crisis te vermijden, en dat die voorwaarden in het kapitalisme nooit gedurende een lange periode gerealiseerd kunnen worden.
Opgemerkt zij nog dat bepaalde aanhangers van de onderconsumptietheorie, bekoord door de symmetrische schoonheid van hun ‘cijfer’-modellen, tot conclusies zijn gekomen die de conclusies van Toegan-Baranovski en de zijnen sterk benaderen. Dit geldt met name voor Léon Sartre, die schrijft:
‘Men kan zich afvragen wat er van het kapitalisme zou worden, wanneer een goed geïnformeerde economische dictatuur zou eisen dat een toenemend gedeelte van de geaccumuleerde meerwaarde waarover de groep industrieën van consumptieartikelen beschikt, geïnvesteerd zou worden in de industrieën van productiemiddelen naarmate de koopkracht zich in dezelfde richting verplaatst. Terecht zegt Toegan-Baranovski, steunend op het schema, dat in dat geval het evenwicht zou blijven bestaan. Dat zou leiden tot een volkomen levensvatbare [?] economie, waarin de productie van productiemiddelen zou versnellen en waarin die van consumptieartikelen slechts zeer langzaam zou groeien [...] Maar een dergelijk kapitalisme, dat slechts productiemiddelen zou produceren om er weer nieuwe productiemiddelen mee te produceren, blijft theorie, aangezien het in een stelsel dat gebaseerd is op concurrentie, niet te realiseren is’ (74).
Ook N. Boecharin heeft de stelling verdedigd, volgens welke een staatskapitalisme geen periodieke overproductiecrises meer zou kennen (75). Dat zou niet alleen te realiseren zijn vanwege het feit, dat het onmogelijk is een ‘algemeen kartel’ in te stellen dat alle ondernemingen omvat, maar ook vanwege het bestaan van de technologische verhouding tussen een bepaalde productiecapaciteit en een capaciteit consumptiegoederen te produceren. Dat zou niet te verwezenlijken zijn, omdat het – zoals wij boven aangegeven hebben – onmogelijk is de productie volledig los te maken van de consumptie, die het uiteindelijke doel ervan blijft. Dat zou niet te realiseren zijn, omdat geen enkele ‘logica’ de kapitalisten ertoe zou brengen steeds meer machines te kopen op het moment dat de productiecapaciteit van hun machines al hoger is dan de opnamecapaciteit van de markt voor consumptiegoederen.
Een poging om te komen tot een synthese van de onderconsumptietheorieën en de disproportionaliteitstheorieën is ondernomen door een hele school, die het acceleratieprincipe als uitgangspunt neemt: Aftalion en Bounation in Frankrijk; Harrod in Groot-Brittannië; J.-M. Clark en S. Kuznets in de Verenigde Staten, enzovoort. Deze poging is voortgezet in de synthese van het principe van het multipliereffect en van het acceleratieprincipe, die ondernomen is door de neokeynesiaanse school van de econometrie, met name Samuelson, Goodwin, Hicks, Kalecki, Harrod, Hamberg en Joan Robinson. Deze buitengewoon vereenvoudigde synthesen slagen er alleen in de fundamentele instabiliteit van het kapitalistische stelsel aan te tonen.
Het zijn slechts grove benaderingen van de reële cyclus; voor een beter begrip van deze cyclus hebben zij echter belangrijk materiaal aangedragen.
Om de richting waarin deze synthese zou moeten worden ondernomen in marxistische termen te preciseren, moeten we eerst in het kort de onjuiste stellingen opnieuw formuleren, die betrekking hebben op de uiteindelijke oorzaken van de crises, die – we herhalen dit nogmaals – crises zijn van een economie die de door de verkoop van waren gerealiseerde winst beoogt:
1. De vulgaire aanhangers van de onderconsumptietheorie beweren dat de crisis voorkomen zou kunnen worden door de koopkracht van de arbeiders in de laatste fase van de ‘boom’ te verhogen. Deze theoretici vergeten dat de kapitalisten niet voor de verkoop zonder meer werken, maar voor de verkoop met winst. Welnu, wanneer de lonen verhoogd worden op een ogenblik dat de winstvoet reeds vermindert, dreigt deze winstvoet enorm sterk te dalen; in plaats van de ‘boom’ te prolongeren, zou deze extra verhoging van de lonen een einde maken aan deze ‘boom’.
2. De vulgaire aanhangers van de disproportionaliteitstheorieën en vooral de aanhangers van de zogenaamde ‘onderaccumulatie’-school (von Hayek, von Mises, Pigou, Hawtrey, enzovoort)[25] beweren, dat de crisis verhinderd zou kunnen worden door in de laatste fase van de boom een verlaging van de winstvoet tegen te gaan (bijvoorbeeld door: loonstop; daling van de te hoge rentevoet; inspanningen om prijsvervorming te voorkomen, enzovoort). Maar deze theoretici vergeten, dat wanneer de winstvoet stijgt op hetzelfde ogenblik waarop de afzetmarkten inkrimpen, een vertraging in de investeringen niet kan worden voorkomen. Wat de ondernemer in werkelijkheid interesseert, is niet de theoretische winst die hij kan afleiden uit een gegeven loonstandaard, rentevoet en kostprijzen, maar de reële winst die hij denkt te realiseren wanneer hij deze kostprijs vergelijkt met de verkoopmogelijkheden van zijn waren:
‘Hoge inkomsten- en winstniveaus kunnen een noodzakelijke voorwaarde zijn voor investeringen, maar zij kunnen er geen afdoende voorwaarde voor zijn. Men kan zich afvragen of de ondernemingen zó weinig inzicht hebben, dat ze hun capaciteit enkel en alleen op basis van de voortdurend hoge winsten uitbreiden. Tenzij deze bedrijven op volle capaciteit hebben gedraaid, tenzij zij een groot aantal bestellingen hebben liggen die ze nog niet afgeleverd hebben, tenzij zij niet in staat zijn geweest uit te breiden (of niet hebben gewild) als gevolg van een schaarste aan kapitalen en tenzij zij niet vooruitlopen op een toekomstige toename van de verkoop, zullen zij de voorgenomen investeringen eerder beperken [op het hoogtepunt van de boom], zelfs wanneer de winsten hoog blijven’ (77).
En Moulton (78) brengt naar aanleiding hiervan opportuun een historisch voorbeeld in herinnering:
‘De toenemende concentratie van de inkomens in handen van de belastingplichtigen met de hoogste inkomens leidt [tussen 1919 en 1929] min of meer automatisch tot een stijging van dat gedeelte van het nationale inkomen dat in de vorm van spaargeld opzij wordt gelegd. Dat wil zeggen dat ondanks het feit dat de toevloed van de jaarlijkse inkomens naar de handel en de dienstensector bleef toenemen, deze zich minder snel uitbreidde dan de toevloed van fondsen voor de installatie van nieuwe ondernemingen en nieuwe apparatuur. Het was de bedrijven natuurlijk duidelijk, dat de van de zijde van de consumenten verwachte vraag niet groot genoeg was om een even grote expansie te rechtvaardigen als de beschikbare fondsen mogelijk hadden kunnen maken.’
Er bestaan dus twee gelijktijdig optredende voorwaarden voor het economisch herstel en het begin van de boom: een stijgende winstvoet en reëel uitbreidende afzetmarkten. In het begin van de economische cyclus kunnen deze voorwaarden om een bepaald aantal redenen samengaan: verkleining van de organische samenstelling van het kapitaal (groter aantal arbeiders bij dezelfde hoeveelheid apparatuur), een relatief laag reëel loon, stijging van de meerwaardevoet, versnelling van de omlooptijd van het kapitaal enerzijds; stijging van de globale koopkracht van alle loontrekkenden (door de tewerkstelling van werklozen), investering van de tijdens de crisis en de depressie gespaarde fondsen (met name afschrijvingsfondsen), evenals de snel gerealiseerde, stijgende winsten anderzijds.
Dezelfde krachten echter die het samengaan van deze twee factoren in het begin van de cyclus waarborgen, ondergraven het bestaan daarvan naarmate de cyclus verloopt, en leiden aan het einde van de cyclus tot de ondergang van deze factoren. Boven hebben we reeds de voorwaarden bestudeerd die bepalend zijn voor een daling van de winstvoet tegen het einde van de boom: vergroting van de organische samenstelling van het kapitaal; daling van de meerwaardevoet; vertraging van de omlooptijd van het kapitaal; duurder worden van het krediet; gestegen bijkomstige kosten; loonsverhoging, enzovoort. Thans moet onderzocht worden wat er met de afzetmarkten gebeurt.
Wat de vraag naar consumptiegoederen betreft: vanaf het ogenblik waarop de volledige werkgelegenheid min of meer bereikt is, neemt deze vraag nauwelijks meer in merkbare mate toe. Wat de productiegoederen betreft: wanneer de vernieuwing van het vaste kapitaal beëindigd is, is de stand in de industrie dusdanig dat de productiecapaciteit na aanschaf van nieuw materieel groter is dan de opnamemogelijkheden van de markt. Nieuwe investeringen worden steeds onwaarschijnlijker. Er vindt dus een inkrimping van de afzetmarkten plaats voor beide sectoren. Het samenvallen van de daling van de winstvoet met de inkrimping van de afzetmarkten veroorzaakt de crisis.
Is er op het moment van de crisis algemene overproductie? Ontegenzeggelijk. Deze vloeit noodzakelijkerwijs voort uit de twee fundamentele aspecten van de boom.
Doordat het economisch herstel een stijging van de meerwaardevoet en de winstvoet inhoudt, brengt het een wijziging aan in de verdeling van het nationale inkomen over de klassen: ten gunste van de bourgeoisie en ten koste van de loontrekkenden. Een groot aantal schrijvers bevestigt deze mening (Haberler, Schumpeter, Lederer, Foster en Catchings, Hobson, Moszkovska, Hicks, enzovoort (79)).[26] Sombart uit zich hierover als volgt:
‘De expansieconjunctuur zelf [...] leidt er in perioden van herstel toe, dat tengevolge van de prijsstijgingen het loon niet in dezelfde mate stijgt als de meerwaarde. Zij veroorzaakt ook door regelmatige samentrekkende bewegingen, door het afstoten van arbeiders (uit het productieproces) het gewenste overschot op de arbeidsmarkt en schept zo het industriële reserveleger dat een overmatige loonsverhoging verhindert’ (81).
Welnu, in dezelfde tijd waarin het aandeel van de loontrekkenden in het nationale inkomen relatief afneemt, neemt de productiecapaciteit van de consumptiegoederenindustrie voortdurend toe. Het ogenblik moet aanbreken waarop de toename van deze productiecapaciteit een hoger niveau bereikt dan de vraag.
De stijging van de productiecapaciteit in de sector die productiegoederen produceert, beantwoordt overigens aan de behoeften om een aanzienlijk gedeelte van het vaste kapitaal in de hele industrie te vernieuwen. Wanneer deze vernieuwing voltooid is, zou sector I slechts overproductie kunnen vermijden op voorwaarde dat de investeringen in hetzelfde tempo doorgaan, hetgeen duidelijk onmogelijk is (82).
De ruimschoots gestegen productiecapaciteit van de maatschappij kan slechts op bijna volledige schaal benut worden na een voorafgaande vernietiging van waarde, na een aanpassing van de waarde van de waren aan de nieuwe voor de productie van de waren maatschappelijk noodzakelijke hoeveelheid arbeid, die kleiner is dan die welke bepalend was voor het vroegere waardeniveau van de waren. De ineenstorting van de boom is dus het mislukken van de poging het oude niveau van waarden, prijzen en winstvoet te handhaven bij een gestegen hoeveelheid kapitalen. Het conflict tussen de voorwaarden voor de accumulatie en de valorisatie van het kapitaal is slechts de ontwikkeling van alle aan het kapitalisme inherente tegenstrijdigheden, die alle in de verklaring van de crises meespelen: tegenstrijdigheid tussen de grotere ontwikkeling van de productiecapaciteit en de minder grote ontwikkeling van de consumptiecapaciteit van de grote massa’s; tegenstrijdigheden voortkomend uit de anarchie van de productie die weer het gevolg is van de concurrentie; uit de vergroting van de organische samenstelling van het kapitaal, en de daling van de winstvoet; tegenstrijdigheid tussen de toenemende vermaatschappelijking van de productie en de particuliere vorm van toe-eigening.[27]
De historische voorwaarden die de expansie van de kapitalistische productiewijze waarborgen, zijn boven reeds gepreciseerd. Zij komen hoofdzakelijk voort uit de ongelijke ontwikkeling van verschillende sectoren, branches en landen, die bij de kapitalistische markt betrokken zijn. De schepping van de wereldmarkt die aan de opbloei van de kapitalistische productiewijze voorafgaat, schept het algemene kader voor deze ongelijke ontwikkeling. Deze komt met name tot uiting in:
a) De ongelijke ontwikkeling van industrie en landbouw. Naarmate de industrie zich ontwikkelt, verdrijven de waren van deze industrie de producten van de huisnijverheid en het handwerk der boerenstand en ruïneren zo een gedeelte van de dorpsbevolking, dat geproletariseerd wordt en een hoeveelheid arbeidskracht voor de zich uitbreidende industrie vormt. De waarde van de industriële productie neemt in verhouding tot de waarde van de agrarische productie toe; de industriële arbeidskracht neemt in verhouding tot de in de landbouw werkzame beroepsbevolking toe. De boerenstand koopt steeds meer productiemiddelen (die hij vroeger zelf produceerde) bij de grote industrie, die bij de boerenstand grondstoffen koopt, maar in kleinere hoeveelheden.
b) De ongelijke ontwikkeling van de landen die het eerste geïndustrialiseerd zijn enerzijds, en de koloniale en halfkoloniale landen anderzijds. De industrie van de landen die het eerst geïndustrialiseerd zijn, vernietigt de ambachtelijke productie en de huisnijverheid van de koloniale en halfkoloniale landen die markten worden voor de geavanceerde landen. De arbeidskracht die ‘vrijgekomen’ is als gevolg van de verstoring van het eeuwenoude evenwicht tussen landbouw en industrie, kan geen plaats vinden in een nationale zich uitbreidende industrie, want de expansie van de industrie van het moederland heeft het mogelijk gemaakt deze markt te veroveren. Dientengevolge doen zich de daarmee samenhangende nevenverschijnselen van chronische onderbezetting en de druk van overbevolking voor. ‘De resultaten waren snel merkbaar: in 1813 voerde de stad Calcutta voor 2 miljoen pond sterling aan katoenen stoffen uit naar Engeland; in 1830 voerde deze stad voor dezelfde waarde katoen in. De invoer van katoenen stoffen stijgt voor geheel India van 8 miljoen in 1859, tot 16 in 1877 en 20 in 1901; die van zijden stoffen van 1,4 miljoen pond sterling tot 7 en 16; die van katoendraad van 1,7 tot 2,8.’
Tegelijkertijd werd India steeds meer een agrarisch gebied en in diezelfde periode 1850-1877 steeg de uitvoer van ruwe katoen van 4 miljoen pond sterling tot 13, die van jute van 0,9 tot 3, die van thee van 0,15 tot 2,6, die van oliën van 2,5 tot 5,4 (83).
Het gevolg hiervan is dat een combinatie van vier obstakels de kapitalistische industrialisatie van koloniale en halfkoloniale landen tegengaat: concurrentie van waren uit het moederland; concurrentie van de uitzonderlijk goedkope lokale arbeidskracht en de moderne machines; gebrek aan kapitalen ten gevolge van het feit dat de geaccumuleerde inkomsten van de heersende klassen geïnvesteerd worden in grondbezit; afwezigheid van toereikende binnenlandse markten die een snelle ontwikkeling van enige industriële sectoren mogelijk zou maken.[28]
c) De ongelijke ontwikkeling van verschillende branches in de industrie, met name branches die teruglopen, en branches die opkomen dankzij successievelijke technologische revoluties. De achteruitgaande branches zien hun afzetmarkten, hun omzet, hun werkgelegenheid eerst relatief en vervolgens absoluut afnemen. Na een verdedigingstactiek van vergroting van de organische samenstelling van het kapitaal en (relatieve en absolute) verlaging van de prijzen, geven zij zich gewonnen en vernieuwen nog slechts een klein gedeelte van het vaste kapitaal. Een gedeelte van de meerwaarde en het afschrijvingsfonds van deze sectoren stroomt naar de kapitaalmarkt en wordt door sectoren die een snelle expansie kennen, aangetrokken. Deze verschaffen zich een plaats op de markt door middelen (vast kapitaal, grondstoffen, koopkracht) te onttrekken aan de bestaande sectoren, doordat ze ofwel de groei van bepaalde sectoren daarvan vertragen, ofwel de absolute teruggang van andere sectoren veroorzaken.
d) De ongelijke ontwikkeling van verschillende streken in eenzelfde land. Dit in de marxistische economische literatuur gewoonlijk onderschatte verschijnsel is in werkelijkheid één van de wezenlijke sleutelbegrippen van de vergrote reproductie. Door de schepping van economisch achtergebleven streken in het hart van de kapitalistische landen schept de kapitalistische productiewijze zelf haar eigen ‘aanvullende’ afzetmarkten, alsook haar permanente reserves aan arbeidskracht. Dat was met name het geval met Schotland en Wales in Groot-Brittannië, de zuidelijke staten in de Verenigde Staten, de oostelijke en zuidelijke provincies in Duitsland, Vlaanderen in België, Slowakije in Tsjecho-Slowakije, Mezzogiorno in Italië, het zuiden en noorden van Nederland, het gedeelte van Frankrijk ten zuiden van de Loire, enzovoort. Tekenend voor de krampachtige, ongelijke en tegenstrijdige ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze is, dat deze niet één groot land in zijn geheel systematisch en harmonisch kan industrialiseren. De geleidelijke opheffing van oude achtergebleven gebieden gaat zelf weer gepaard met het verschijnen van nieuwe achtergebleven gebieden: New-England in de Verenigde Staten; de Borinage en Oost-Vlaanderen in België, Lancashire in Groot-Brittannië; de Haute-Loire in Frankrijk; Genua in Italië, enzovoort. De ironie van de geschiedenis wil, dat deze nieuwe achtergebleven gebieden vroeger vaak in deze verschillende landen de bakermat van de kapitalistische industrialisatie zijn geweest.
Sinds de grote crisis van 1929 is het idee van een harmonische evenwichtige ontwikkeling van het kapitalistische stelsel definitief in diskrediet geraakt. De meest in zwang zijnde burgerlijke schrijvers, zoals Schumpeter, hebben mét Marx de nadruk gelegd op de fundamentele instabiliteit van de kapitalistische productiewijze. Volgens Schumpeter komt deze instabiliteit voort uit het feit dat ‘de vernieuwing’, dat wil zeggen het toepassen van technische ontdekkingen in de industrie, zich niet gelijkelijk over de gehele duur van de economische cyclus kan verdelen, maar de neiging vertoont zich te concentreren in bepaalde uit elkaar liggende perioden (84). Volgens de econometristen komt de fundamentele instabiliteit van de productiewijze voort uit het feit, dat de voor een ononderbroken groei noodzakelijke voorwaarden in de praktijk niet te realiseren zijn, als gevolg van de bijzondere aard van de investeringen in het kapitalisme:[29]
‘[...] Een stelsel zal niet in een progressief toenemend evenwicht blijven, wanneer het niet volledig aan dit evenwicht aangepast is [...] Een stelsel zal hoogstwaarschijnlijk niet volledig aangepast kunnen zijn aan een progressief toenemend evenwicht, als het zelf niet een hele tijd lang min of meer in evenwicht is geweest. Het is niet voldoende dat de voorraad kapitaal in dat stelsel aangepast is aan de lopende productie; deze voorraad moet op een geschikt moment vervangen kunnen worden. De voor de toekomst geraamde investering die reeds [in grote mate] vooraf bepaald wordt door de schommelingen in de productie in het verleden, waarvan de gevolgen in de bestaande apparatuur merkbaar zijn, moet ook zodanig zijn dat zij een constante ontwikkeling mogelijk maakt’ (86).
Joan Robinson stelt eveneens vast:
‘Een economie die zich in een toestand van rust, duidelijkheid en harmonie zou bevinden, zou zich op rationele wijze wijden aan de productie en de consumptie van rijkdom. Deze voorwaarden hoeven maar beschreven te worden om te merken hoe ver ze verwijderd zijn van de toestanden waarin de werkelijk bestaande economieën zich bevinden. Met name het kapitalisme zou onder dergelijke voorwaarden nooit hebben kunnen ontstaan, want de scheiding tussen arbeid en bezit, die bedrijven op grote schaal mogelijk maakt, houdt conflicten in; en de spelregels zijn juist opgesteld ten einde de accumulatie en de technische vooruitgang in omstandigheden van onzekerheid en onvoldoende kennis mogelijk te maken’ (87).
En verder:
‘De toekomst is voor elke individuele ondernemer onzeker, zelfs wanneer de economie in haar geheel zich op harmonische wijze ontwikkelt, en de handelingen van iedere ondernemer de situatie van de anderen beïnvloeden. Daarom is er een instabiliteit die inherent is aan de regels van het kapitalistisch spel, een instabiliteit die als het ware binnen de economie schommelingen veroorzaakt, onafhankelijk van elke verandering in de omstandigheden daarbuiten. Zodra de typische ondernemer ontdekt dat hij werkt met een capaciteit die hem een in zijn ogen redelijke winstvoet oplevert, wenst hij een extra productiecapaciteit aan te wenden. Tenzij de investering toevallig zo goed uitvalt dat deze de vraag in dezelfde mate vergroot als de capaciteit (of tenzij de investering doeltreffend gecontroleerd wordt), zal deze investering altijd schommelen, want wanneer zij toeneemt, brengt zij een verkopersmarkt tot stand, hetgeen een nieuwe groei stimuleert’ (88).
Schrijvers die bewust de nadruk hebben willen leggen op de voordelen van de kapitalistische productiewijze als de meest vooruitstrevende productiewijze, zoals Arthur F. Burns en David McCorde Wright, zijn nog een stap verder gegaan en hebben beweerd, dat het onmogelijk is zich een economie in te denken die de weldaden van de technologische vooruitgang ondergaat of beschikt over een aanzienlijke voorraad vast kapitaal, en die niet onderhevig zou zijn aan schommelingen. Volgens hen zou de keus niet zijn: vooruitgang met, of vooruitgang zonder schommelingen, maar veeleer: vooruitgang met schommelingen, of volledige stagnatie. Zo schrijft David McCorde Wright:
‘De diepste oorzaak van de business cycle is het feit, dat smaak en techniek niet veranderen in proporties die elkaar harmonisch in evenwicht houden [...] De duurzaamheid van de apparatuur, het feit dat de behoeften zich asymmetrisch wijzigen, de onvermijdelijke wrijvingen en de oppermacht [!] van de consument veroorzaken de cyclus [...] Elke groeiende maatschappij die zich wenst aan te passen aan het uitgavenpatroon van de consumenten, zal onvermijdelijk lijden aan een bepaalde [!] instabiliteit en onzekerheid’ (89).
Laten we eerst het meest waanzinnige aspect van deze apologie met de mantel der liefde bedekken: de bewering namelijk dat de vernieuwingen waardoor grote investeringsbewegingen ingegeven worden, het gevolg zouden zijn van ‘wijzigingen in de smaak van de consumenten’. ‘De behoefte aan een auto’ heeft de auto-industrie toch niet in het leven geroepen; het is deze industrie die de behoefte aan een auto heeft geschapen. De investering van grote kapitalen in nieuwe industriële sectoren (en in de tweede plaats de reclame voor hun producten) wijzigt de smaak van de consumenten; ‘de wijziging in de smaak’ van de consumenten veroorzaakt niet de toevloed van grote kapitalen naar bepaalde sectoren of, beter nog, technische uitvindingen.
Maar zouden deze vernieuwingen zich ook niet in een onregelmatig tempo voordoen in een geleide economie, in een socialistische economie?[30]
Zou ook de duurzaamheid van de installaties geen verschijnsel van ‘overproductie’ veroorzaken als gevolg van een plotselinge vraag waarin voorzien moet worden (bijvoorbeeld: invoering van kleurentelevisies; gevolgen van plotselinge bevolkingsaanwas voor de bouw, enzovoort)?
Volgens McCorde Wright (91) zou elk economisch stelsel slechts de keuze hebben tussen twee kwaden: ofwel het geraamde groeitempo, productietempo in deze sectoren handhaven en een langdurig ongeduld bij de consumenten veroorzaken (hetgeen tot uitdrukking zou komen in een prijsstijging, enzovoort); ofwel snel het vooruitgangstempo van de productie door middel van extra investeringen verhogen en dan het risico van overtollige apparatuur lopen (het ontstaan van een overcomplete capaciteit) op het moment dat in de uitzonderlijk grote vraag is voorzien (bijvoorbeeld: op het moment dat de gehele extra bevolking is voorzien van woningen en de vraag naar vernieuwing daalt als gevolg van een gewijzigde leeftijdsstructuur van diezelfde bevolking).
Arthur F. Burns had reeds een zelfde standpunt ontwikkeld in zijn artikel Long Cycles in Construction, dat in 1935 gepubliceerd werd en dat opgenomen is in zijn bundel Frontiers of Economic Knowledge (1954). Hij verklaart hierin de instabiliteit van de vraag naar woningen in een ‘collectivistische maatschappij’ en poogt te bewijzen dat een dergelijke maatschappij sterke cyclische schommelingen in de bouw zou kennen (92). Heel zijn redenering echter is gebaseerd op een simplistische hypothese: namelijk dat de gelden die ieder gezin tot zijn beschikking heeft onveranderlijk moeten blijven en dat de bouw uitsluitend schommelt naargelang de schommelingen in het bevolkingsaantal (en de min of meer correcte voorspelling daarvan).
De hele opzet van Burns valt in duigen zodra we van deze hypothese afstappen en integendeel aannemen dat de geleide economie een tweeledig doel heeft: ten eerste, en dat is van primair belang, elk gezin daadwerkelijk te voorzien van de onontbeerlijke ‘wooneenheid’ die een minimum aan comfort betekent; ten tweede, en dat is van secundair belang, de minimale eisen van de woningen langzamerhand aan te passen aan de optimale (wat comfort, stedenbouw, hygiëne, pedagogie, enzovoort betreft). Zodra er in verhouding tot de onmiddellijke behoeften een teveel aan capaciteit optreedt, kan deze capaciteit aangewend worden om te waarborgen dat de positie van een deel van de bevolking verbeterd wordt. En aangezien redelijkerwijze verondersteld kan worden dat dit optimum zelf een tendentiële stijging kent – als gevolg van de wetenschappelijke en technische vooruitgang – is een ‘overschot aan capaciteit’ gedurende een lange periode ondenkbaar.
McCorde Wright maakt precies dezelfde fout. Om de ‘schommelingen’ in een geleide economie aan te tonen bedenkt hij een economie die slechts één aspect van het kapitalisme opheft (het particulier bezit van productiemiddelen): maar die alle andere aspecten van het kapitalisme handhaaft. Zo ziet hij, wanneer in een backlog van vraag is voorzien, geen andere uitweg dan een ‘overproductie’ of een ‘overschot aan capaciteit’; hij kan zich niet indenken dat een extra en nieuw assortiment consumptiegoederen ter beschikking van de maatschappij kan worden gesteld.[31] Hij begrijpt niet dat het productieapparaat, wanneer het ‘overdreven groot is’, ‘aan de behoeften aangepast kan worden’ door de arbeidstijd van de producenten te verkorten. Wanneer hij in dat productieapparaat een ‘absoluut overschot aan capaciteit’ inbrengt, met uitsluiting van de mogelijkheid tot fabricage van ‘nieuwe producten’, begrijpt hij niet dat de reservering van een gedeelte van de machines gepaard zou gaan met geen enkele vermindering van de consumptie of de inkomsten voor de maatschappij en dus met geen enkele economische schommeling, omdat de tijdelijke buitendienststelling van de machines juist veroorzaakt zou zijn door het feit dat in de reële behoeften (en niet in de betaalkrachtige behoeften) van de maatschappij van te voren en integraal voorzien zou zijn.
De schommelingen in de productie, die schommelingen in de inkomsten en de consumptie veroorzaken als gevolg van de overproductie van waren, en die zo periodieke werkloosheid en ellende inhouden, zijn eigen aan het kapitalisme. Vóór het kapitalisme hebben ze niet bestaan. Ná het kapitalisme zullen ze niet bestaan.[32]
_______________
[1] Dat betekent natuurlijk niet dat alle crises in het kapitalistische tijdperk noodzakelijkerwijs in alle landen aan de dag moeten treden. De algemeenheid van de kapitalistische crisis is slechts een hoofdregel en geen absolute en mechanische regel.
[2] Met name Guitton geeft dit toe (5).
[3] Marx preciseert dat er in het kapitalisme geen enkele automatische, onmiddellijke eenheid bestaat tussen productie en waarderealisering. Deze eenheid is slechts het resultaat van een proces, en is gebonden aan een reeks voorwaarden (6).
[4] Een verschijnsel van onvermijdelijke cyclische schommelingen is hiervan het resultaat: dit wordt ‘spinnenwebeffect’ genoemd (cobweb theorem).
[5] Een groot aantal schrijvers neemt deze stelling als vanzelfsprekend aan, met name Aftalion, W.C. Mitchell, Keynes, Schumpeter, Hansen, Guitton (12).
Haberler evenwel begaat in zijn overigens zo heldere boek over de economische cyclussen de volgende enorme blunder om trouw te blijven aan het woordgebruik van de grensnutschool: ‘De wisselvalligheden in de winsten (of verliezen) worden vaak beschouwd als de barometer van de economische cyclussen. Het lijkt echter niet gerechtvaardigd deze factor op dezelfde hoogte te plaatsen als de zojuist genoemde drie fundamentele criteria. De term ‘winst’ is vaag en tweeslachtig [!] [...] Hier is een combinatie van renten, huren, monopoliewinsten, enzovoort. Winsten in de doctrinaire [!] betekenis van het woord maken deel uit van het nationale inkomen en behoren dus daarom tot het “reële inkomen”. De afwezigheid van winsten (of verliezen) in de strikte betekenis van het woord is juist essentieel voor het volmaakte [!] evenwicht in het economische systeem’ (13). Wedden dat iedere businessman aan de heer von Haberler zal uitleggen dat zijn ‘leer’ in strijd is met de werkelijkheid... Laten we bovendien nog opmerken dat Gayer, Rostov en Schwartz (14) empirisch hebben bewezen dat het cyclische verloop van de textielindustrie in het eerste gedeelte van de negentiende eeuw samenvalt met de cyclische schommelingen in de winstvoet.
[6] Voorlopig abstraheren wij van de vele factoren die in de cyclische beweging tussenbeide komen en die wij verderop zullen behandelen. Het is vóór alles van belang het fundamentele mechanisme van de winstvoet dat aan de cyclische beweging ten grondslag ligt, te begrijpen.
[7] Het is dus niet verkeerd te spreken van ‘vergissingen van te optimistische ondernemers’, zoals Aftalion en Pigou doen. Wel moet ingezien worden dat het hier gaat om ‘vergissingen’ (overinvestering) vanuit maatschappelijk oogpunt; want uit het oogpunt van de particuliere ondernemer is het logisch te streven naar een maximale stijging van de productie en naar verkoop op het ogenblik waarop de winst het hoogst is. Iedereen hoopt dat hij de krach die zal volgen, zal doorstaan, dat deze krach alleen zijn buurman zal treffen. Zijn het in werkelijkheid niet de nieuwe, modernste installaties die de crisis het beste doorstaan? ‘Het kwaad lijkt niet zozeer te liggen in het feit dat de zakenlieden zich op hun belang verkijken (...] als wel in het feit dat ze juist door hun werkelijke belangen te beschermen de cyclus veroorzaken, zolang ze handelen als individuele zakenmensen of als vertegenwoordigers van individuele zakenbelangen’ (15).
Nathalie Moszkovska begrijpt de periodieke overeenkomst van deze ‘beoordelingsfouten’ niet. Waarom begaat iedereen dezelfde fouten? (16) Misschien omdat iedere ondernemer door de concurrentie gedwongen wordt de maximale winst na te jagen? Illustreert dit niet schitterend de tegenstrijdigheid tussen het maatschappelijk karakter van de productie en het particuliere karakter van de toe-eigening (het streven naar particuliere winst) in het kapitalisme?
[8] Woytinsky (27) stelt vast dat het bedrag van de deposito’s bij de spaarbanken zich in 1932 in verhouding tot het niveau van 31 december 1929 (= 100) uitbreidt tot: 129 in het Verenigd Koninkrijk; 137 in Duitsland; 140 in Nederland; 140 in de Verenigde Staten; 142 in Italië; 143 in Japan; 148 in Zwitserland; 166 in Zweden; 193 in Frankrijk; 192 in België, enzovoort. Bij deze bedragen, evenals bij die van de bankdeposito’s, zouden de aanzienlijke opgepotte bedragen gevoegd moeten worden (28).
[9] Aanhangers van de theorie van de zuivere onderconsumptie, zoals Nathalie Moszkovska en Léon Sartre (31), beschouwen deze voorstelling van het verloop van het economische herstel als een petitio principii. Door te veronderstellen dat de meerderheid van de bedrijven tegelijkertijd hun vaste kapitaal vernieuwt, in plaats van te veronderstellen dat deze vernieuwing gelijkelijk over ieder jaar verdeeld wordt, vóóronderstelt men, zo zeggen ze, het bestaan van de cyclus, dat wil zeggen men gaat juist uit van hetgeen men in het volgende moet bewijzen. Op deze tegenwerping antwoorden wij: a) het zou voldoende zijn uit te gaan van een eerste cyclus – bijvoorbeeld bepaald door de eerste massale invoering van stoommachines in de Engelse textielindustrie – om aan te geven dat deze tegenwerping historisch niet opgaat; b) wij zien in deze vernieuwing van het vaste kapitaal niet ‘de oorzaak’ van de cyclus, maar alleen een geschikt uitgangspunt voor het betoog.
[10] Keynes en andere schrijvers spreken van een stijgende ‘waarde van het kapitaal in verhouding tot de kosten daarvan’. Dat wil zeggen dat de uit de aankoop van uitrustingsgoederen verwachte inkomsten hoger zijn dan kosten voor de aanschaf (of vervanging) van deze goederen. Hoe meer dit verschil de rente overschrijdt, des te gunstiger zijn de voorwaarden voor investeringen (37). Deze hele redenering komt tot dezelfde conclusies als wij zojuist hebben ontwikkeld.
[11] Vaak beginnen de bedrijven en de kooplieden in het begin van de boom en voordat het acceleratieprincipe volledig begint te spelen, hun voorraden aan te vullen, en wanneer deze beweging niet gepaard gaat met een parallel lopende stijging van de verkoop aan het publiek, kunnen zij geneigd zijn deze voorraden snel te liquideren en intussen hun eigen aankoop te beperken. Zo is het optreden van kleinere recessies midden in de economische cyclus te verklaren; voor het eerst werd de aandacht op dit verschijnsel gevestigd door de econoom Kitchin (45); deze recessies worden ook wel recessies in de voorraden genoemd (Metzler en Abramovitz) (46).
[12] Dit moet in reële termen en niet in monetaire termen opgevat worden. De geldinflatie kan natuurlijk aan het einde van de boom de nominale lonen verhogen, maar deze stijging wordt ruimschoots tenietgedaan door de stijging van de kosten van levensonderhoud. Het valt niet te ontkennen dat op dat moment iedere nieuwe verhoging van de productie een stijging van de reële lonen veroorzaakt (overuren, enzovoort), waardoor de winstvoet vermindert. Tegelijkertijd bestaat op het hoogtepunt van de boom ook de tendens tot daling van de meerwaardevoet, daling van het gemiddelde rendement, met name als gevolg van het tewerkstellen van onervaren arbeidskrachten en eveneens van de volgende verschijnselen:
‘Ontegenzeggelijk is in vele ondernemingen het arbeidsrendement gedaald sinds de werkgelegenheid meer dan volledig is, als gevolg van het verloop van arbeidskrachten, het absenteïsme en een gebrek aan inzet’ (47).
[13] Deze schaarste hoeft niet noodzakelijkerwijze voort te komen uit een daadwerkelijke schaarste aan kapitalen. Vaak weigeren de eigenaars van deze kapitalen ze op dat moment uit te lenen, omdat de daling van de winstvoet een toenemend risico van instabiliteit van de kredietnemers inhoudt.
[14] We moeten niet vergeten dat de stijging van de rentevoet die van toepassing is op kredieten voor de productie, in geavanceerde kapitalistische landen waar de zelffinanciering van de bedrijven een dominerende rol speelt, slechts een gering effect heeft (54). Dit geldt niet voor de circulatiekredieten...
[15] Kaldor (55) geeft vier redenen voor de stilstand van de boom: een stijgende rentevoet die de investeringen stopzet; een daling van de winstvoet, veroorzaakt door de stijging van diezelfde rentevoet; de ontoereikendheid van de uitbreiding in de vraag naar consumptiegoederen; het optreden van overcapaciteit als gevolg van schaarste aan arbeidskrachten. De speling van drie van deze vier factoren hebben wij gezien, hoewel niet in dezelfde volgorde. De vierde factor is heel uitzonderlijk. De invloed van de volledige werkgelegenheid is vooral merkbaar in de winstvoet.
[16] Zie hoofdstuk 14.
[17] In Europa, met uitzondering van Rusland, bereikt de aanleg van spoorwegen zijn hoogtepunt tussen 1870-1880 met een gemiddelde jaarlijkse toename van de lijnen van 5000 km. In de Verenigde Staten wordt dit hoogtepunt bereikt tussen 1880-1890 met een gemiddelde jaarlijkse toename van de lijnen met 11.080 km. Vanaf 1890-1900 overschrijdt de jaarlijkse aanleg in de rest van de wereld het totaal van de aanleg van spoorwegen in Europa en de Verenigde Staten en bereikt zijn hoogtepunt tussen 1900 en 1908 met een jaarlijks gemiddelde van 12.031 km (58).
[18] Boecharin heeft tegen dit argument ingebracht, dat in de handel met niet-kapitalistische klassen of landen ook sprake is van warenruil en dus niet van nieuwe afzetmarkten. Hij heeft niet begrepen dat deze handel de vorm kan aannemen, niet van een warenruil, maar van een ruil van niet-kapitalistische inkomsten (bijvoorbeeld: halffeodale grondrente), die vooral voortkomen uit niet-kapitalistische productiewijzen én kapitalistische waren. Er zijn dus wel nieuwe afzetmarkten en waardeoverdrachten ten gunste van de bourgeoisie. Sternberg voegt eraan toe dat, wanneer men van zijn hypothese uitgaat dat alleen een overschot aan consumptiegoederen in een ‘zuivere’ kapitalistische maatschappij onverkoopbaar zou zijn, deze consumptiegoederen geruild zouden kunnen worden tegen uit niet-kapitalistische landen ingevoerde productiegoederen (grondstoffen), waardoor zowel de realisering van de meerwaarde als de accumulatie van het kapitaal bevorderd zou worden (61).
[19] Zie met name de zeer interessante opmerking van Marx in de Grundrisse: ‘De op een punt geschapen meerwaarde vereist de schepping van meerwaarden op een ander punt om daartegen geruild te worden.’ Zie ook de opmerking van Marx in de Theorie over de meerwaarde: ‘Maar omdat de kapitalistische productie de teugels slechts in bepaalde gebieden en onder gegeven omstandigheden kan laten vieren, zou geen enkele kapitalistische productie mogelijk zijn wanneer deze zich tegelijkertijd en op uniforme wijze in alle gebieden zou moeten ontwikkelen’ (63).
[20] Dezelfde opmerking is trouwens van toepassing op de meeste ‘modellen’ van de econometrie die gebruikt worden bij het bewijzen van deze of gene theorie over de cyclus. Zie de meer gedetailleerde commentaren in hoofdstuk 18, par. ‘De econometristen’.
[21] Hamberg (67) toont aan, dat er een stabiele evenredige verhouding bestaat tussen de groei van de bestaande voorraad vast kapitaal en de groei van de productie die het gevolg is van het volledig in gebruik zijn van deze voorraad. Maar hij hoedt zich er wel voor een dergelijke stabiele evenredige verhouding aan te brengen tussen de groei van de globale voorraad vast kapitaal en de productiecapaciteit van uitsluitend consumptiegoederen. Hij omzeilt zo de fout die alle aanhangers van de onderconsumptietheorie maken.
[22] Volgens Shaw (69) is de productie van uitrustingsgoederen in de Verenigde Staten gestegen van 296 miljoen dollar in 1869 tot 6033 miljoen dollar in 1919; de productie van consumptiegoederen is in diezelfde periode gestegen van 2428 miljoen dollar tot 28.445 miljoen dollar. De sector I heeft zijn productie dus meer dan twintig maal verhoogd, sector II slechts twaalf maal (de productie van deze sector is bovendien nog te hoog geschat, omdat zijn categorie duurzame gebruiksgoederen ook producten bevat die in feite productiegoederen zijn). Voor de periode van 1919 tot heden beschikken we niet over soortgelijke exacte cijfers. Maar de cijfers van de Statistical Abstract die betrekking hebben op verschillende categorieën waren, spreken voor zichzelf. Van 1919 tot 1952 is de waarde van de productie van duurzame goederen (grotendeels behorend tot sector I) vervijfvoudigd (een stijging van de index 72 tot de index 340), terwijl de waarde van de productie van niet-duurzame goederen slechts verdrievoudigd is (een stijging van de index 62 tot de index 190).
[23] Een interessante variant: Kalecki (71) legt de nadruk op het feit dat de verdeling van de uitgaven der kapitalisten, dat wil zeggen de accumulatievoet van de meerwaarde, ten grondslag ligt aan de cyclus. Volgens hem is deze voet een functie van het verschil tussen de verwachte winstvoet en de bestaande rentevoet, een verschil dat kleiner wordt naarmate de productiecapaciteit aan het einde van de cyclus toeneemt.
[24] Zie hoofdstuk 14.
[25] In 1927 beweerde Pigou op besliste toon dat een draconische (!) verlaging van de lonen een crisis zou kunnen voorkomen. Von Hayek verkondigde in 1932 (!) dezelfde ‘waarheid’, terwijl er op dat ogenblik enorme hoeveelheden onverkoopbare consumptiegoederen waren (76).
[26] Professor Guitton geeft het volgende schema voor de gemiddelde cyclische veranderingen in Frankrijk in de loop van de negentiende eeuw: de prijzen stijgen met 17 pct. in de hoogconjunctuur en dalen met 16 pct. in de depressie; de lonen stijgen met 12 pct. in de hoogconjunctuur en dalen met 3 pct. in de depressie; de winsten stijgen van 40 tot 200 pct. (!) in de hoogconjunctuur en dalen tussen de 14 en 38 pct. in de depressie (80).
[27] Zie voor de crises in de periode van neergang van het kapitalisme en de rol van de staatsuitgaven in de economie, hoofdstuk 14, par. ‘Een kapitalisme zonder crises?’
[28] Zie deel 1, de hoofdstukken 6 en 9, en deel 2, hoofdstuk 13.
[29] Waarbij inbegrepen de schommelingen in de voorraden: zie Metzler, Abramovitz, Eckert (85).
[30] Schumpeter en Cassel (90) leggen de nadruk op hetzelfde principe.
[31] Hamberg (93) legt de nadruk op het onophoudelijk toenemend assortiment producten die met eenzelfde machine gefabriceerd kunnen worden.
[32] Zie hoofdstuk 17.
(1) Schumpeter, Business Cycles, I, p. 225.
(2) Abel, Agrarkrisen und Agrarkonjunktur im Mittelalter, p. 158.
(3) Jean Fourastié, Le Grand Espoir du XXe siècle, Paris 1949, p. 141.
(4) Keynes, Théorie générale, p. 43.
(5) Guitton, Les Fluctuations économiques (9de deel van Traité d’Economie politique, van Gaëtan Pirou), p. 174-175.
(6) Karl Marx, Grundrisse, I, p. 310.
(7) Klein, The Keynesian Revolution, p. 8.
(8) von Hayek, Geldtheorie und Konjunkturtheorie, p. 51, 103.
(9) Keynes, Théorie générale, p. 330.
(10) G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 154-155.
(11) Hansen, Business Cycles and National Income, p. 50; Roth, Die Uebererzeugung in der Welthandelsware Kaffee, p. 104-105; Tennant, The American Cigarette Industry, p. 192-194, etc.
(12) Aftalion, Crises périodiques, I, p. 359-364; W.C. Mitchell, Business Cycles and Employment, p. 10-11; Keynes, Théorie générale, p. 328; Schumpeter, Business Cycles, I, p. 4, 123; A. Hansen, Business Cycles and National Income, p. 564; Guitton, Les Fluctuations économiques, p. 321.
(13) G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 298.
(14) Gayer, Rostow en Schwartz, The Growth and Fluctuation of the British Economy, p. 557.
(15) J.M. Clark, geciteerd in Hansen, Business Cycles and National Income, p. 370.
(16) Nathalia Moszkowska, Zur Kritik moderner Krisentheorien, p. 62.
(17) Schumpeter, Business Cycles, I, p. 148.
(18) G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 414.
(19) Keynes, Théorie générale, p. 117 e.v.
(20) G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 32, 154-155; Abramovicz, Inventories and Business Cycles, p. 360-369.
(21) Schumpeter, Business Cycles, II, p. 576-577.
(22) W. C. Mitchell, What Happen during Business Cycles, p. 106, 116-117.
(23) G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 429.
(24) Id., p. 378.
(25) Spiethoff, in: G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 90.
(26) Keynes, Théorie générale, p. 332; Haberler, Prospérité et dépression, p. 442.
(27) W. Woytinsky, Conséquences socioles de la crise, p. 72-73.
(28) Tinbergen, Les Cycles économiques aux Etats-Unis, p. 105.
(29) Schumpeter, Business Cycles, II, p. 637.
(30) Hansen, Business Cycles and National Income, p. 60; Keynes, Théorie générale, p. 330-331.
(31) Nathalie Moszkowska, Zur Kritik moderner Krisentheorien, p. 62; L. Sartre, Esquisse d’une théorie marxiste des crises périodiques, p. 101.
(32) Hansen, Business Cycles and National Income, p. 145.
(33) Ibidem, p. 173.
(34) Eckert, Les Théories modernes de l’expansion économique, p. 35.
(35) Hicks, A Contribution to the Theory of the Trade Cycle, p. 108.
(36) J. Schumpeter, Business Cycles, II, p. 400.
(37) A. Hansen, Business Cycles and National Income, p. 123-124.
(38) Gayer, Rostow en Schwartz, The Growth and Fluctuation of the British Economy, p. 554.
(39) A. Hansen, Business Cycles and National Income, p. 182-183.
(40) A. Hansen, Business Cycles and National Income, p. 60; G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 316-317.
(41) J. Schumpeter, Business Cycles, II, p. 576-577.
(42) Hansen, Business Cycles and National Income, p. 125.
(43) G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 404.
(44) Foster en Catchings, Money, p. 374.
(45) Eckert, Les Théories modernes de l’expansion économique, p. 12.
(46) Abramowitz, Inventories and Business Cycles, p. 498; Metzler, ‘Business Cycles and the Modern Theory of Employment’ in: American Economic Review, juni 1946.
(47) Die Welt, nr. van 22 oktober 1960.
(48) W. C. Mitchell, What Happens during Business Cycles, p. 32, 40, 73, met name p. 302-303. Hansen, Business Cycles and National Income, p. 82-83.
(49) W. C. Mitchell, What Happen during Business Cycles, p. 161 en elders.
(50) Ibidem, p. 32, 34, 41.
(51) G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 416.
(52) Ibidem, p. 120, en W. C. Mitchell, What Happens during Business Cycles, p. 132-133.
(53) G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 375-380.
(54) Harold G. Moulton, Controlling Factors in Economic Development, p. 306.
(55) N. Kaldor, Stability and Full Employment, opgenomen in A. Hansen en R. V. Clemente, Readings in Business Cycles and National Income, p. 499-500.
(56) Schumpeter, Business Cycles, I, p. 158.
(57) Gayer, Rostow en Schwartz, The Growth and Fluctuation of the British Economy, p. 544; Schumpeter, Business Cycles, p. 499.
(58) K. Kautsky, ‘Finanzkapital und Krisen’, in: Neue Zeit, deel 29, nr. 1, p. 843-844, (1911).
(59) Fred Oelssner, Die Wirtschaftskrisen, I, p. 38.
(60) Rosa Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, passim.
(61) N. Boecharin, Der Imperialismus und die Akkumulation des Kapitals, p. 95-108.
(62) Rosa Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, p. 407.
(63) Karl Marx, Theorien über den Mehrwert, II, 2, p. 315 van de eerste uitgave (Kautsky).
(64) Karl Marx, Theorien über den Mehrwert, II, 2, p. 315.
(65) Paul M. Sweezy, The Theory of Capitalist Development, p. 180-184.
(66) Otto Bauer, Zwischen zwei Weltkriegen? p. 51-53, 351-355.
(67) Hamberg, Economie Growth and Instability, p. 55-56 en elders.
(68) Léon Sartre, Esquisse d’une théorie marxiste des crises périodiques, p. 62-66.
(69) Shaws schattingen in: Historical statistics of the USA.
(70) Fritz Sternberg, Der Imperialismus, p. 20 e.v.; Der Imperialismus und reine Kritiker, p. 163 e.v.
(71) Kalecki, ‘A Theory of the Business Cycle’, in Review of Economic Studies, N, 1936-1937, p. 77.
(72) Myron W. Watkins, ‘Commercial Banking and Capital Formation’, in: Journal of Political Economy, deel 27, juli 1919, p. 584-585.
(73) G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 43-44.
(74) Léon Sartre, Esquisse d’une théorie marxiste des crises périodiques, p. 64.
(75) N. Boecharin, Der Imperialismus und die Akkumulation des Kapitals, p. 88-89.
(76) In Hansen, Business Cycles and National Income, p. 518; Von Hayck in: Weltwirtschaftliches Archiv, juli 1932, afl. I, p. 90 e.v.
(77) P. Hamberg, Economic Growth and Instability, p. 329.
(78) Moulton, Controlling Factors in Economics Development, p. 70.
(79) G. von Haberler, Prospérité et dépression, p. 324; J. Schumpeter, Business Cycles, p. 155, 561; N. Moszkowska, Zur Kritik moderner Krisentheorien, p. 26; Hicks, A Contribution to the Theory of the Trade Cycle, p. 126-127, etc.
(80) Guitton, Les Fluctuations économiques, p. 94.
(81) Werner Sombart, Der moderne Kapitalismus, II, p. 586.
(82) D. Hamberg, Economic Growth and Instability, p. 55; A. Hansen, Business Cycles and National Income, p. 495-496.
(83) André Philip, L’Inde moderne, p. 87.
(84) J. Schumpeter, Business Cycles, II, p. 1033.
(85) Eckert, Les Théories moderner de l’expansion économique, p. 59-64.
(86) Hicks, A Contribution to the Theory of the Trade Cycle, p. 63-64.
(87) Joan Robinson, The Accumulation of Capital, p. 60.
(88) Ibidem, p. 209.
(89) David McCord Wright, Capitalism, p. 147, 153, 154.
(90) Schumpeter, Business Cycles, II, p. 803; Cassel, in: Readings in Business Cycles and National Income, p. 124.
(91) David McCord Wright, Capitalism, p. 144-146.
(92) Arthur F. Burns, Frontiers of Economic Knowledge, p. 314-334.
(93) D. Hamberg, Economic Growth and Instability, p. 223-224.