Ernest Mandel

Enige lessen uit 75 jaar geschiedenis


Geschreven: mei 1960
Bron: Links nr. 15, 28 mei 1960
Transcriptie en voetnoten: Valeer Vantyghem
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, augustus 2008

Laatste bewerking: 15 augustus 2008


I

Het sterkste kenmerk van de socialistische arbeidersbeweging in ons land, vergeleken met die van andere Europese landen is het uitgesproken proletarisch karakter van de partij. Het wortelt vanzelfsprekend in zijn bijzondere maatschappelijke structuur; weinig landen kennen een zo hoog aandeel van loon- en weddentrekkers in de totale actieve bevolking als België. Het wortelt eveneens in een oude, en diepe traditie van organisatie, die een eeuw geleden begint en ten tijde van de eerste Internationale een eerste, en nog te weinig gekend hoogtepunt had bereikt. Weet men dat België de eerste gelukte algemene staking van metaalbewerkers in Europa heeft gekend?

Het ‘wonder van 1893’, toen de jonge BWP met één slag 15 % der stemmen verkreeg, ondanks het meervoudig stemrecht (een hoger aantal dan de beroemde Duitse sociaaldemocratie op dat ogenblik!) weerspiegelt dat klassenbewustzijn, dat reeds bij een groot gedeelte van de arbeiders van Wallonië, van Gent, van Antwerpen en van Brussel aanwezig was.

Dit proletarisch karakter van de beweging is later nog versterkt door de organische eenheid tussen de — jonge en nog zwakke — vakbeweging en de Partij. Deze eenheid heeft niet alleen voordelen met zich meegebracht. Zij heeft ook gevoerd tot een overdreven centralisme, een te strakke leiding, een te sterke ‘politisering’ van de vakbeweging (in de slechte t.t.z. parlementarische zin van het woord). Dit is na 1944 grotendeels overwonnen. In de Gemeenschappelijke Actie heeft de samenwerking tussen partij en vakbond een nieuw, hoger stadium bereikt, waarbij de wederzijdse beïnvloeding en bevruchting beter slaagt dan tussen de twee wereldoorlogen.

Vandaag is de BSP, naast de Labour Party en misschien de Oostenrijkse Socialistische Partij, de meest proletarische van alle socialistische partijen in Europa. En het is geen toeval dat zij derhalve samen met de Labour Party het best weerstand biedt aan de ‘vernieuwings’-pogingen van al degenen die onze beweging achteruit willen sleuren naar een kleinburgerlijk socialisme, dat meer dan een eeuw geleden theoretisch overwonnen werd.

II

Een ander kenmerk van onze socialistische arbeidersbeweging is haar zwakke theoretische traditie, haar gebrek aan theoretische klaarheid, haar voorliefde voor een zuiver pragmatisme. Beantwoordt dit aan ons nationaal karakter, onze voorkeur voor compromissen en voor ‘middelmatigheid’? Dit antwoord lijkt ons voorbarig. Is het verschijnsel gemeen aan alle ‘kleine landen’? Maar voor en na de eerste wereldoorlog hadden kleine landen als Polen (Rosa Luxemburg), Oostenrijk (Hilferding, Bauer) en Nederland (Van der Goest, Saks, Gorter, Pannekoek) een rijke theoretische traditie opgebouwd, met eigen ‘nationale’ marxistische school, die enkel in het geval van Polen uit ‘objectieve’ omstandigheden kan worden verklaard.

Wij zijn eerder van mening dat op dit gebied de traditie en de bewuste actie beslissend zijn. De voorlopers van onze socialistische partij waren grote theoretici: men denke aan Cesar De Paepe, aan Hector Denis, aan Van Beveren en anderen. Maar zij waren geen zuivere marxisten; zij stonden in het beste geval halverwege tussen marxisme (collectivisme) en proudhonisme, t.t.z. kleinburgerlijk socialisme. De tweede generatie, vooral Vandervelde, de Brouckère [1] en Anseele, was meer marxistisch, maar zij werd opgeslorpt door de praktische dagelijkse strijd, (Parlement en coöperatie) en vond de tijd niet, om een eigen marxistische traditie en school te stichten.

Eens dat de beweging zulke traditie mist, wordt het zeer moeilijk om haar zo te zeggen bergopwaarts toch te doen ingang vinden. De Centrale voor Arbeidersopvoeding heeft, aan de vooravond van de eerste wereldoorlog, enige schuchtere pogingen in die richting gewaagd, zonder veel resultaat. Toen de beweging een sterke linkse stuwing kreeg in de jaren dertig, deed zich dit gebrek aan marxistische traditie en scholing nog sterker voelen. De jammerlijke invloed van het ‘demanisme’ in Vlaanderen heeft het weinig dat op dat gebied nog aanwezig was, in hopeloze verwarring en ontreddering gestort. Bij het oprichten van de BSP was de marxistische traditie zo goed als dood.

En toch: tot de grote verbazing van veel partijleiders, en ‘tot spijt van wie ‘t benijdt’, hebben we in de laatste jaren een sterke heropstanding van de marxistische strekking en school in onze beweging gekend. Uitgaande van de jongeren, samenvloeiend met de radicalere tendensen uit de vakbeweging, aansluitend bij de algemene beweging naar links vanaf 1957-1958 heeft deze strekking nu in La Gauche en in Links, in de Fédération Nationale des Jeunes Gardes Soacialistes, en gedeeltelijk in de Syndicale Jeugd, onder de socialistische studenten en onder de intellectuelen die de socialistische tijdschriften Socialisme en Socialistische Standpunten uitgeven, nieuwe overtuigde aanhangers gevonden.

Wederom vinden wij hier die gezonde traditie van verbinding van intellectuelen en vakbondsmilitanten. Het nieuw, opkomend marxisme in onze partij is niet, zoals in al te veel socialistische partijen, een zuiver product van intellectuele cenakels. Het ontspringt uit de noden van de klassenstrijd en de ervaring van vooraanstaande vakbondsmilitanten en arbeidersleiders, evenzo als uit de theoretische differentiatie van jonge intellectuelen. Des te beter.

Zonder zelfoverschatting, maar ook zonder misplaatste bescheidenheid, kunnen wij, Belgische marxisten, vandaag wel zeggen dat wij de gunstigste positie innemen, om een nieuwe marxistische traditie en een hedendaagse ‘marxistische school’ te scheppen, die voordelig vergeleken zal kunnen worden met wat in het verleden in andere kleine landen werd geschapen. Dat dit ook in Vlaanderen gebeurt — we denken o.a. aan de Gentse hogeschool — verheugt ons bijzonder. We gaan geen wissels op de toekomst lossen. Maar de heropleving, de nieuwe vlucht en de eindoverwinning van de beweging maken het noodzakelijk, dat voor het eerst in de geschiedenis van onze arbeidersbeweging zulk een ‘nationale’ marxistische school ontstaat, naast de Duitse, de Russische, de Poolse, de Oostenrijkse en de Nederlandse, die zulke rijke vruchten in het verleden heeft afgeworpen.

III

De verhouding tussen parlementarisme en directe arbeidersactie heeft tijdens de hele geschiedenis van onze socialistische beweging het onderwerp van talloze principiële en tactische debatten gevormd. In de jaren zeventig verdween de georganiseerde arbeidersbeweging in ons land, ten gevolge van dit debat. In de eerste twintig jaar van haar bestaan heeft de BWP voor alles voor parlementaire vertegenwoordiging gestreden. Maar het middel waarmee gestreden werd — en o.a. de algemene werkstakingen — waren rechtstreeks actie bij uitstek.

Vandaar dat de Belgische socialistische beweging op internationaal terrein als een voorbeeld werd aangehaald van een partij die een rijpe synthese van parlementaire en rechtstreekse actie had bereikt. Gaf Rosa Luxemburg niet de hele Internationale de raad ‘Belgisch zu reden’?

Was deze lof verdiend? Ja en neen. Voorzeker heeft het enig contact met de arbeidersklasse en het elementair klassenbewustzijn van de meestal in ellendige omstandigheden levende werkers van vóór 1914 de BWP voor overdreven ‘parlementair cretinisme’ bewaard: getuige daarvan was het systematisch gebruik van het wapen der algemene werkstaking, een traditie die bv. in Duitsland ontbrak, hetgeen zich op tragische manier heeft gewroken tijdens de Duitse revolutie van 1918 en in de tijd van de Republiek van Weimar tot aan de vooravond van Hitlers machtovername.

Maar in onze beweging was het dialectisch verband tussen middel en doel toch niet verder doorgrond dan in de praktische vaststelling dat men ‘gewoonlijk’ met parlementaire middelen en op ‘uitzonderlijke ogenblikken’ met het wapen van de rechtstreekse actie moest strijden. Welke uitzonderlijke voorwaarden vereist waren voor de verovering van de macht; dat deze niet geleidelijk kan gebeuren; dat de strijdwil van de werkende klasse slechts éénmaal alle tien jaar haar hoogtepunt bereikt; dat een ‘verkeken kans’ op dat ogenblik onvermijdelijk betekent betrekkelijke neergang van de beweging en overwinning van de reactie, — dat alles was niet duidelijk erkend.

Zo werd dan de uitzonderlijke kans op een definitieve socialistische doorbraak in de jaren 1934-1935 door het weigeren van een algemene werkstaking en een demoraliserende regeringsdeelname geofferd. Maar dan ooit is het nodig, vandaag de lessen uit die belangrijkste van onze ‘verkeken kansen’ in de hoofden van de arbeiders en van de militanten van de Gemeenschappelijke Actie te prenten.

IV

De linkse stroming is in de geschiedenis van de Belgische socialistische beweging van den beginne af aanwezig geweest. Zij gaat uit van de marxistische groepen in Vlaanderen en Dufuisseaux’s [2] ‘republikeins socialisme’ in de Borinage. Over de ‘arbeidersridders’ [3] van Charleroi gaat zij over tot de linkse marxistische stroming van De Brouckère in de jaren 1910, die op de gecombineerde gevaren van overdreven parlementarisme, overdreven antiklerikalisme en al te ‘tactisch’ bondgenootschap met de liberale burgerij wees. Hoe actueel klinken die waarschuwingen vandaag nog!

De Socialistische Jonge Wachten van na de oorlog, de Antwerpse metaalbewerkers, tegenstanders van regeringsdeelname, de Brusselse federatie (waarvan een gedeelte zich van de beweging zou isoleren door de oprichting van de Communistische Partij), later de Federatie van de Borinage, de Liga Beweging in Vlaanderen en de ‘Action Socialiste’ in Wallonië hebben die stroming verder belichaamd.

Zij was noch ideologisch homogeen, noch politiek gaaf en zonder gebreken. Maar zij heeft op beslissende ogenblikken een ‘reformistische’ verwording van de beweging verhinderd. Zij was de navelsnoer tussen de partij en de meest strijdvaardige lagen van de werkende klassen. Zo was het gisteren. Zo is het vandaag. Zo zal het ook morgen blijven.

Wij zijn vandaag de erfgenamen van die reeds oude traditie. Terugblikkend op het verleden moeten wij trachten haar zwakheden te overwinnen en haar fouten niet te herhalen. Voor de linkse stroming betekent dit: betere marxistische scholing, duidelijk actieprogramma, klare perspectieven over de manier waarop een socialistisch België dient te worden opgebouwd. Voor de partij in haar geheel betekent het: doorbraak naar de katholieke arbeiders; doorbraak in Vlaanderen; eenheid van actie van de hele werkende klasse tot het veroveren van de structuurhervormingen en het breken van de macht van de holdings. Voor de Belgische arbeidersklasse betekent dit: het socialisme belijden en beleven, niet als een zondagspreek of een schim in de verre toekomst, maar als een praktisch en concreet doel dat nog in onze tijd moet worden verwezenlijkt!

_______________
[1] Louis de Brouckère: (1870-1951), linkse socialist en hevige criticus van de BWP-leiding die hij van bureaucratie beschuldigde, hierin gesteund door Kautsky. Was sterk antimilitaristisch en werd daarvoor in 1858 tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld. Voor WO I leidde hij de marxistische linkervleugel.
[2] Alfred Dufuisseaux: (1843-1901) werd als een van de eerste volksvertegenwoordigers van de BWP verkozen. Hij had de ‘Catechismus voor het Volk’ opgesteld. Een pamflet dat op vele tienduizenden exemplaren werd verspreid en de eerste massale doorbraak betekende van de socialistische propaganda.
[3] De Arbeidersridders: toen in de tweede helft van de negentiende eeuw veel glasarbeiders uit de streek van Charleroi naar Amerika uitweken sloten ze zich daar aan bij de ‘Noble Order of Knights of Labor’, een organisatie die zowat het midden hield tussen een syndicaat en een geheim genootschap met haast maçonniek ritueel. De verbindingen langs de emigratie verklaren waarom de in 1883 gestichte ‘Union Verrière’ een afdeling werd van de Amerikaanse ‘Knights of Labor’. De ‘Union Verrière’ die uitsluitend glasarbeiders verenigde, heeft de repressie die op de grote staking van 1886 volgde niet overleefd. Maar de organisatie ‘Chevaliers du Travail’ had ondertussen afdelingen in allerlei industrieën van Charleroi en omstreken tot stand gebracht. Met deze afdelingen leefde de vakbond verder. In 1891 telde hij 37 ‘lokale vergaderingen’ (afdelingen) en meer dan 25.000 leden (!). De ‘ridders’ weigerden steeds om zich bij de BWP aan te sluiten.