Ernest Mandel

Blijft het marxisme voor de arbeidersorganisaties een noodzakelijk wapen?


Geschreven: mei 1957
Bron: La Gauche nr. 19, 25 mei 1957
Oorspronkelijke titel: Le marxisme reste-t-il une arme indispensable pour nos organisations ouvrières?
Vertaling: Valeer Vantyghem
Opmerkingen: de voetnoten zijn van de vertaler
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juni 2008


Zie ook:
Wat is marxisme?

Sinds driekwart eeuw zijn er talloze werken besteed aan het weerleggen van het marxisme, en het ritme van dit ‘weerleggen’ wordt om de tien jaar almaar groter. Het christendom uitgezonderd heeft geen enkele doctrine zoveel polemiek uitgelokt. Komt daarbij dat de polemieken over het christendom waren gespreid over twintig eeuwen. De geschriften die het marxisme weerleggen zijn pas sinds minder dan honderd jaar zich beginnen opstapelen. Als men de levenskracht van een doctrine zou gaan meten aan de reacties die ze uitlokt, dan is het marxisme levendiger en actueler dan ooit.

Het ware absurd om binnen het kader van dit artikel de ‘levenskracht’ van het marxisme te behandelen, een kwestie die meerdere dikke boeken niet ten gronde kunnen behandelen. De marxistische methode, om naar behoren begrepen en onderzocht te worden, moet behandeld worden, zowel op filosofisch vlak (de logica) als op historisch vlak, op het gebied van de sociologie en de economie, en in feite dus van alle menswetenschappen waarvan het de synthese vormt. Maar wat ons nu bezig houdt is hoe het marxisme als instrument tot sociale en historische analyse ten dienste kan staan van de hedendaagse arbeidersbeweging. Hebben de arbeidersorganisaties, de socialistische partijen, er belang bij om de marxistische analysemethode te hanteren?

Ons beslissende antwoord op deze vraag is bevestigend en zonder voorbehoud. Nu echter zullen we dit onderwerp niet ten gronde behandelen. Wij komen er bij meerdere gelegenheden op terug. We zullen eerst het algemeen kader schetsen waarbinnen, naar we menen, dit onderzoek zou moeten plaats vinden.

Hierbij laten we de vele nuances buiten beschouwing, het enorme aantal bijkomende hypothesen en de daaruit voortvloeiende conclusies die in verband staan met de totaliteit van een analyse van het kapitalisme en van de evolutiewetten. We kunnen de standpunten van Marx betreffende deze samenleving in vijf essentiële stellingen samenvatten, evenals de plaats die de arbeidersbeweging daarbinnen inneemt en de doelstellingen van haar strijd.

We zullen aantonen dat elk van deze stellingen bevestigd werden in de loop van de moderne geschiedenis van ons land en dat de arbeidersbeweging dit terrein, zonder zichzelf te verloochenen, niet in de steek kon laten. Een terrein waarop de stichters van de BWP, en dan in de eerste plaats Emile Vandervelde, Louis de Brouckère en Camille Huysmans het een plaats hebben gegeven.

Eerste stelling

De burgerlijke samenleving is ingedeeld in klassen

De kapitalistische maatschappij is ten gronde verdeeld in twee klassen, de ene klasse bezit de productiemiddelen en vormt een kleine minderheid, de andere klasse, de overgrote meerderheid, bezit enkel haar arbeidskracht. Die arbeidskracht moet ze verkopen in ruil voor een loon waarmee ze de nodige middelen kan verwerven om in haar behoeften te voorzien. De kapitalistische maatschappij kan zichzelf enkel in stand houden op voorwaarde dat het bestaan van deze proletarische klasse is verzekerd, dus wanneer het gemiddeld loon schommelt rond het levensminimum — dat natuurlijk kan stijgen naarmate de beschaving erop vooruit gaat. Daardoor kan de overgrote meerderheid van de proletariërs niet voldoende sparen om kapitalen en productiemiddelen te verwerven om zo in haar bestaan te voorzien zonder nog te werken.

We hoeven enkel te kijken naar de statistieken omtrent de tewerkstelling om te zien hoe juist deze stelling is. Het aantal zelfstandigen — personen die kunnen leven zonder dat ze hun arbeidskracht moeten verkopen — wordt almaar kleiner. Rond 1880 was dat in België nog 50 % van de actieve bevolking, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was het aantal al gedaald tot 44 %, in 1938 tot 31 % en heden tot 27 %. De statistieken van de RSZ tonen duidelijk dat het gemiddelde loon in België met moeite de 5.000 frank per maand overschrijdt, wat in grote mate overeenstemt met het levensminimum. De statistieken omtrent de successierechten bevestigen dat enkel een uiterst kleine minderheid van de Belgen — nauwelijks 5 % — over voldoende kapitalen beschikt om zich de productiekrachten toe te eigenen die tijdens hun economische activiteiten door de loontrekkers worden bediend. Op dit vlak valt er geen enkel structureel verschil te ontdekken tussen ‘de wereld van de 19de eeuw’ zoals geanalyseerd door Marx en de wereld van vandaag.

We kunnen eraan toevoegen dat deze analyse van onze sociale structuren de vakbeweging wapent tegen bedrieglijke weerspiegelingen als ‘arbeiders — aandeelhouders’, ‘democratisering van het kapitaal’ en ander gebrabbel. Daarmee is men er enkel op uit om de verdeling ten gronde van de maatschappij te verhullen en niet om die op te heffen. Dat er een klasse van middenstanders blijft bestaan, eigenaars van hun productiemiddelen, die betrekkelijk goed weerstand heeft geboden aan de reductie tot loontrekker, — een weerstand die in feite nog een wordt versterkt door politieke ingrepen, eerder dan door de economische evolutie — doet niks af van de grond van deze stelling. In bovenvernoemde statistieken worden de middenstanders gezien als zelfstandige arbeiders.

Tweede stelling

De klassenstrijd is het noodzakelijk gevolg van deze sociale indeling in klassen

De klassenstrijd is geen ‘doctrine’ of een ‘ideologie’ die wordt gepredikt door boosaardige socialisten. Het is een feitelijke realiteit die al evenmin verdwijnt als een venerische ziekte omdat men erover zwijgt.

Dat de kapitalistische samenleving is opgedeeld in twee elkaar vijandige klassen, waarvan de ene klasse aan een deel van de andere klasse haar arbeidskracht moet verkopen om te overleven heeft onvermijdelijk tot gevolg dat, zonder dat er al of niet agitatoren bestaan die het collectivisme prediken, syndicalisten, socialisten, ... er een aanhoudende strijd wordt gevoerd tussen werkgevers en weknemers. Een strijd over hoe in ieder bedrijf en in iedere industriële sector het netto product wordt verdeeld en hoe het nationaal inkomen zich opsplitst. In deze strijd is alles in het voordeel van het patronaat, machtig door zijn rijkdommen en door zijn alleenrecht over de bevelen (zonder dat we het hebben over de censusstaat die hen volledig is toegewijd), de loontrekkers kunnen hier enkel de kracht van het zich verenigen tegenover stellen. Zodoende begrijpt men heel goed waarom de weldenkende zo wild tekeer gaat tegen ‘de doctrine van de klassenstrijd’. De kapitalisten willen gewoon dat ze hun strijd kunnen voeren, zonder dat de arbeiders die verstoren...

Als we het sociale jaarboek van om het even welk jaar in de 20ste eeuw erop naslaan zien we op het eerste zicht dat de geldigheid van deze stelling die honderd jaar geleden werd geformuleerd ongewijzigd is gebleven. De strijd tussen de organisaties van de arbeiders en de organisaties van de werkgevers over de ‘verdeling van de koek’ is nooit zo fel geweest als vandaag. Het is van weinig belang of die gevoerd word door middel van stakingen, onderhandelingen, drukking of bedreigingen. Het zijn enkel elkaar opvolgende etappes van hetzelfde verschijnsel. Alle theorieën over het uitdoven van de klassenstrijd botsen op deze eenvoudige vaststelling. De manier waarop die strijd gevoerd wordt kan verschillen van periode tot periode, de strijd zelf zal altijd blijven bestaan zolang er bazen en loontrekkers zijn. Dit wetende, zullen de arbeiders, bewust en georganiseerd — zoals de Libre Belgique ironisch stelt, maar ligt in deze ironie geen toespeling op een zekere vorm van bittere spijt? — instinctmatig argwaan koesteren voor alle valse profeten die hen aanbevelen om de strijd op een laag pitje te zetten. Ze weten dat dergelijke voorstellen, verre van dat ze wel degelijk de klassenstrijd opheffen, enkel de klassenstrijd van het patronaat in de hand werken.

Pittig detail: het christelijke syndicalisme dat in het begin verontwaardigd ‘de doctrine van de klassenstrijd’ had verworpen zag zich met tegenzin verplicht om zoals M. Jourdain [1] aan proza te doen, en zonder het te beseffen, kreeg men er meer en meer zin in. De sociale werkelijkheid heeft zich weer eens laten gelden en is sterker dan diepgewortelde mythes. Wanneer we zien hoe christelijke vakbonden stakingen organiseren evenals betogingen, als we zien hoe ze onomwonden eisen stellen omtrent het nationale inkomen en er een kritische analyse van maken, dan kunnen we niet nalaten vast te stellen dat ‘Ondanks de onbeholpenheid en de gebeurlijke demagogie van deze tussenkomsten dit een magnifieke pluim is voor Marx, welk een schitterende bevestiging van het marxisme!

Derde stelling

Het kapitalisme leidt onvermijdelijk tot een concentratie van ondernemingen en van de financiële en economische macht

Zo het ontdekken van de klassenstrijd het werk is geweest van sociologen, historici en economen nog voor de tijd van Marx, dan was hij de eerste om enkele wetten over hoe de burgerlijke samenleving evolueerde te doorzien waarvan de concentratie die plaatsvond binnen de industrie de voornaamste is. Hij heeft ontdekt dat de kapitalistische productiewijze, ontsproten uit de vernietiging van het alleenrecht van de corporaties en de opkomst van de vrije concurrentie, al snel ging uitmonden, als resultaat van deze concurrentie en de ononderbroken technologische vooruitgang die er het gevolg van was, op een concentratie van bedrijven en van de economische macht. Dit ging op haar beurt leiden tot nieuwe monopolies met een alleenrecht dat oneindig veel groter en machtiger was dan het alleenrecht van de corporaties van vroeger.

Er ontstonden grote, reusachtige ondernemingen met meer dan duizend werknemers en met activa van meer dan een miljard Belgische franken, wat bewijst dat in ons land deze voorspellingen meer dan zijn uitgekomen. Het aantal arbeiders dat op andere plaatsen wordt tewerkgesteld dan in de ambachtelijke en kleine bedrijven wordt almaar groter. In België had het aantal arbeiders dat aan het einde van de 19de eeuw in ondernemingen werkte met meer dan 50 arbeiders de 50 % van het totaal aantal loontrekkers overtroffen. Het werd tot 62,7 % in 1930 en tot 65 % in 1964.

Het is juist dat in de landbouw en de distributie de kleine onderneming feller weerstand heeft geboden dan in de industrie, in de dienstensector is er zelf een zekere opflakkering gekomen. Een gedetailleerd onderzoek van dit probleem zou ons te ver brengen. Maar het volstaat dat we het geheel van de ondernemingen onder de loep nemen en het totaal aantal loontrekkers om te constateren dat de algemene tendens heel duidelijk is.

We moeten erbij vermelden dat deze tendens tot concentratie in ons land een extreme graad heeft bereikt, een tiental financiële groepen controleren twee derde van de nationale industrie en drie vierden van de hele economie, zoals het rapport ‘Holdings en Economische Democratie’, dat werd voorgelegd aan het buitengewoon ABVV congres van 1956, heeft aangetoond!

Vierde stelling

Naarmate de concentratie van het kapitaal zich doorzet verplaatst de klassenstrijd zich meer en meer naar de industriële sectoren en naar de economie in haar geheel en de klassenstrijd wordt een politieke strijd, krijgt als objectief de nationale economie en het veroveren van de politieke macht

Wanneer we van naderbij bekijken hoe de aard van de interventie van de arbeidersorganisaties is geëvolueerd, van de eerste bijstandkassen naar de eerste grote stakingen, in de strijd voor het algemeen stemrecht en voor de achturige dag, de paritaire commissies in de ondernemingen (via de industriële sectoren), dan de Nationale Arbeidsconferentie (voor de economie op nationaal vlak in haar geheel) en de grote protestbewegingen na 1945, met als hoogtepunt dit formidabele precedent, de conjuncturele voorheffing op de patronale winsten, zien we dat de evolutie de theorie helemaal heeft bevestigt.

Heel zeker, de overgang van de ene fase naar de andere is niet gemakkelijk verlopen, werd meestal afgeremd door een tijdelijke teruggang van de arbeidersbeweging. Soms werd er voor deze stap vooruit een prijs betaald met een interne verzwakking van de organisaties van de arbeiders. Maar het resultaat is heden verworven, wat nauwelijks kon worden voorzien en gehoopt door de meest stoutmoedige dromers een eeuw geleden. Wat utopisch kon lijken aan de vooravond van de 2de Wereldoorlog is vandaag een feit: de Socialistische Partij — moeten we hier wijzen op de studie van onze vriend Evalenko waaruit blijkt dat deze partij in ons land bijna uitsluitend een partij is van loontrekkers? — stevent voor de eerste keer in haar geschiedenis af op een absolute meerderheid. Het ABVV heeft een volledig plan uitgewerkt voor een diepgaande structurele hervorming opdat de nationale economie zou geleid worden door de krachten van de arbeid.

En als we even terugkijken naar de wereld van een eeuw geleden, en als we goed beseffen dat deze grondige verandering niet tot ons land beperkt is gebleven, maar dat ze, op een of andere manier, eigen was aan alle geïndustrialiseerde landen, waar ook ter wereld. Hoe kunnen we dan het geniale niet zien van deze man die zo helder de toekomst heeft kunnen voorspellen toen hij de opruiende en brandende formule lanceerde: ‘Proletariërs, ge hebt enkel uw kettingen te verliezen. Ge hebt de wereld te winnen!’

Vijfde stelling

Naarmate de kapitalistische industrie technische revoluties teweeg brengt, naarmate de wereldhandel toeneemt, evenals de arbeidsdeling op wereldschaal, naarmate het lot van elke burger van een industriële staat wordt verbonden aan het lot van elke regio waar dan ook op de planeet, en daar iedere accumulatie van rijkdommen gepaard gaat met een afgrijselijke accumulatie van ellende en miserie, te meer is het risico groot dat de productiekrachten op gepaste tijden worden omgevormd tot vernietigingskrachten, verwoesting en vernieling zaaiend over heel de planeet, te meer vereist iedere nieuwe vooruitgang dringend dat het private bezit van de productiemiddelen wordt opgeheven en dat de economie bewust wordt geleid volgens een plan dat is aangepast aan de behoeften van de mensen

Elders in dit weekblad kunnen we uittreksels lezen van een boek van Tibor Mende [2] die geen marxist is. In dit fragment beschrijft hij in eenvoudige bewoordingen hoe de huidige wereld er voor staat. Hij bevestigt punt per punt de voorspellingen van Marx. Moeten we erop wijzen dat de grote crisis van 1929, de twee verschrikkelijke wereldoorlogen, dat het gevaar voor een derde wereldoorlog, dit keer met nucleaire wapens, deze voorspellingen beangstigend actueel zijn? En moeten we dan nog bewijzen dat de wereld enkel is kunnen ontsnappen aan een nog veel grotere rampspoed omdat, willens nillens, in het ene land na het andere, volledige sectoren onttrokken werden aan de anarchie van de ‘marktwetten’ en publieke of half publieke sectoren werden? En dat zelfs de Verenigde Staten, het paradijs van de ‘vrije onderneming’, enkel konden vermijden dat de ramp van 1929 zich herhaalde door de beschikking van een vierde, zoniet een derde, van het nationale inkomen, aan de publieke sector over te laten?

Geconfronteerd met de cruciale problemen van de economische en buitenlandse politiek blijft de arbeidersbeweging vandaag nog uit deze ‘oude doctrines uit de 19de eeuw’ de meest betrouwbare ingrediënten putten om haar keuzes te bepalen. Het liberalisme en de vrijhandel, leiden niet tot het welzijn van allen, maar tot groeiende tegenstellingen tussen rijk en arm en tot steeds weerkerende economische crisissen. De nationale en internationale concurrentie zorgt niet voor een duurzame vrede maar leidt tot oorlog. De toekomst van de mensheid zal dan pas verzekerd zijn wanneer in het beheer van de publieke middelen, in de economie en in het sociale leven dezelfde wetenschappelijke geest wordt gehanteerd als die waaraan ze haar grote technische triomfen heeft te danken. De economische en sociale democratie moet groter worden en de politieke democratie aanvullen, m.a.w. het beheer van de economie moet in handen komen van de gehele natie en de producenten moeten een doorslaggevende invloed krijgen in het beheer van hun ondernemingen. Dit is de noodzakelijke voorwaarde willen we de crisis van de XXste eeuw oplossen! En allen die elkaar op dit terrein vinden, dit van het hedendaagse militante socialisme, ‘maken van het marxisme’ gebruik zoals M. Jourdain van het proza, zonder het te weten...

_______________
[1] M. Jourdain: personage uit een toneelstuk van Molière: ‘Le bourgeois gentilhomme’ (1670).
[2] Tibor Mende: professor aan de universiteit van de Sorbonne. Heeft in een reeks boeken de diepgaande sociale en economische ontwikkelingen van de 20ste eeuw geanalyseerd.