Catharina Lis - Hugo Soly
Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa
Hoofdstuk 3
De verdwijning van de hongersnood en de eclips van de Zwarte Dood in de tweede helft van de vijftiende en de vroege zestiende eeuw hadden een ware bevolkingsexplosie voor gevolg. Het spectaculaire demografische herstel bracht op zijn beurt een krachtige agrarische expansie mede. Overal werden verlaten gronden opnieuw in gebruik genomen en in talrijke gebieden vonden op grote schaal ontginningen plaats. Bovendien werd de organisatie der bebouwing gevoelig verbeterd: de kwalitatieve vernieuwingen die tijdens de voorgaande eeuw hier en daar waren ingevoerd geworden, kenden thans een ruime verspreiding. De tijdelijke verhoging der grond- en arbeidsproductiviteit die uit die wijzigingen resulteerde, stelde de boerenuitbatingen gedurende verscheidene decennia in staat om nieuwe fiscale lasten te dragen. Tegelijkertijd gaf de alliantie tussen de heroplevende transcontinentale en de opbloeiende intercontinentale handel aan de West-Europese economie een enorme impuls. Deze commerciële expansie legde de grondslagen voor de totstandkoming van een wereldeconomie en bevorderde bovendien de groei van kapitalistische organisatievormen. De toenemende vraag naar fabricaten, als een gevolg van grotere afzetmogelijkheden en de stijging der bevolking, versterkte immers de reeds aanwezige tendens tot concentratie en rationalisatie en ging bijgevolg gepaard met kwalitatieve verschuivingen in de organisatie der industriële productie,
De overgang van middeleeuwen naar moderne tijden werd ook gekenmerkt door een toenemende verstedelijking. Hoewel de stadsbewoners in de meeste Europese landen, met uitzondering van de Nederlanden en Noord-Italië, nog altijd maar een gering deel der totale bevolking vertegenwoordigden, valt een versnelde graad van verstedelijking in deze periode niet te loochenen. Dankzij de maritieme revolutie namen talrijke oude en nieuwe centra een hoge vlucht, terwijl de opkomst van gecentraliseerde staten met een uitgebreide bureaucratie de groei van verscheidene hoofdsteden voor gevolg had. Tegen 1600 telde Europa twaalf steden met meer dan 100.000 inwoners tegen vijf omstreeks 1500. Door de verscheidenheid van hun functies, hun buitensporige opeenhoping van rijkdom en hun massale consumptie zouden deze reusachtige mensenconcentraties gedurende enkele eeuwen een zeer voorname strategische rol spelen in het economisch leven van West-Europa.
De zestiende-eeuwse expansie heeft aan sommige sociale groepen nieuwe of in ieder geval grotere mogelijkheden tot verrijking geboden. Vele kooplui-ondernemers en financiers bouwden enorme fortuinen op. De democratisering van de vérhandel; gesteund op de veralgemening van de participatietechniek en de commissiehandel, bevorderde bovendien de vermenigvuldiging van kleine en middelgrote firma’s.
Wat de agrarische sector betreft, bestaat er heel wat bewijsmateriaal dat deze periode ook getuige was van de consolidatie en wellicht zelfs de uitbreiding van een ‘boerenaristocratie’.
Maar wat gebeurde er met de massa van de mensen? Welke weerslag hadden al de hierboven vermelde economische wijzigingen op de levensvoorwaarden van de keuters, de kleine boeren, de landarbeiders, de ambachtsmeesters, de gezellen, de ongeschoolde arbeiders, de dienstboden?
Hoewel de aard van de agrarische veranderingen van land tot land verschilde, resulteerden ze overal hetzelfde sociale effect: een absolute verarming van de rurale massa’s, die, afgezien van marginale ‘oplossingen’ zoals vestiging in bosrijke gebieden of inlijving als huurlingen, de keuze hadden tussen drie alternatieven, nl. loonarbeid, huisnijverheid of migratie. De boeren betaalden een hoge prijs voor de wettelijke vrijheid, want tegen de zestiende eeuw was de verschuiving van persoonlijke naar economische afhankelijkheid reeds ver gevorderd, waardoor ze werden blootgesteld aan onderdrukking vanwege landheren. Economische afhankelijkheid kon inderdaad drukkend zijn naar gelang van de verschillen in eigendomsrechten.
Tegen de zestiende eeuw hadden de Franse boeren alle stigmata der persoonlijke onvrijheid afgeworpen. Wat meer was: 40 à 50 pct. onder hen konden zich als grondbezitters aandienen. Hun ‘eigendom’ was echter nooit volledig: het recht van de heer, gesymboliseerd door de cijns, was altijd voorbehouden. Daarenboven bleef elke aliënatie van de grond ingevolge erfenis, verkoop of ruil het voorwerp van een heerlijke heffing uitmaken. Tenslotte waren alle boeren, net zoals voorheen, aan de koninklijke taille en de kerkelijke tienden onderworpen. Aangezien zij een erfelijk recht op hun grond hadden, genoten de boereneigenaars in ieder geval van meer zekerheid dan de pachters, die in vele streken de meerderheid vormden.
De relatief grote verspreiding van het boereneigendom in Frankrijk moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de beschermende rol van de monarchie, die daarin de meest adequate mogelijkheid zag om haar macht uit te breiden. De boerenproductie fungeerde namelijk via niet-parlementaire taxatie als directe bron van inkomsten noodzakelijk voor de versterking der vorstelijke autonomie. Het boereneigendom en de absolutistische staat ontwikkelden zich dus in wederzijdse afhankelijkheid van elkaar. Conflicten tussen boeren en landheren betreffende eigendomsrechten werden door de Franse monarchie bijna altijd ten nadele van de laatsten beslecht. De integriteit van de cens werd over het algemeen bevestigd, waardoor de landheren vacant geworden boerenuitbatingen, onderworpen aan deze eigendomsrechten, zelden op wettelijke wijze konden accapareren. De heren waren bijgevolg verplicht ontelbare kleine boerenuitbatingen op te kopen ten einde een geconsolideerd geheel te bekomen, wat in de praktijk uiterst moeilijk bleek te zijn.
In West- en Zuid-Duitsland voltrok zich een gelijkaardig proces. Hier waren het de prinsen die als overwinnaars uit de grote boerenoorlogen te voorschijn kwamen, niet alleen ten aanzien van de boeren, maar ook ten aanzien van de keizer en de adel. De West-Duitse prinsen voerden een bewuste politiek ter bescherming van het boereneigendom met het doel zichzelf een eigen onafhankelijke belastingbasis te verschaffen (Bauernschutzpolitik). Zij deden wat ze konden om de zekerheid en de omvang der boerenuitbatingen te verdedigen. Het erfelijk bezitsrecht der boeren werd bevestigd of hersteld, terwijl hun contributies wettelijk werden vastgesteld. De prinsen poogden daarenboven de verspreide percelen boerengrond te reconstrueren tot ééngemaakte Hüfen en de boeren ervan te weerhouden hun uitbatingen onder te verdelen. De opkomst van de ‘mini-absolutismen’ der West-Duitse vorsten met het boereneigendom als fiscale basis maakte het de adel vrij moeilijk hun domeinen ten koste der kleingrondbezitters te vergroten. Aldus werden de boeren in West- en Zuid-Duitsland in de gelegenheid gesteld controle te verwerven over ongeveer 90 pct. van het land.
De eigendomsrechten van de Engelse boerenstand daarentegen waren zeer beperkt. De Engelse monarchie ontwikkelde zich immers vanaf de vijftiende eeuw in nauwe afhankelijkheid van de landheren, zoals wordt aangetoond door de gelijktijdige groei der parlementaire instellingen (terwijl ze in Frankrijk achteruitgingen). Daarom slaagden de Engelse landheren er dikwijls in boerenuitbatingen, vacant geworden tijdens de veertiende-eeuwse crisis, in beslag te nemen en bij hun domein te voegen. Uiteindelijk werd een groot deel van de grond eenvoudigweg van de gewoonterechtelijke sector naar de pachtsector overgeheveld, waardoor een mogelijke evolutie naar vrij bezit bij voorbaat werd verhinderd en de potentiële oppervlakte grond beschikbaar voor boereneigendom substantieel werd beperkt. Deze ontwikkeling heeft de economische groei in Engeland ten zeerste bevorderd: ‘Door de mislukking van de boeren om controle over de grond te verwerven, waren de landheren in staat hun domeinen uit te breiden, te consolideren en te omheinen, grote pachthoeven te creëren en ze te verhuren aan kapitalistische pachters die zich zware investeringen konden veroorloven’.[28]
R.H. Tawney heeft de onteigening der Engelse boeren op een meesterlijke wijze geanalyseerd. Hij heeft daarbij vooral aandacht besteed aan de talrijkste groep in de heerlijke bevolking: de gewoonterechtelijke pachters, die meestal, maar niet altijd, copyholders waren, dat wil zeggen boeren met eigendomsrechten afhankelijk van en overeenkomstig met het gewoonterecht van het domein. Terwijl pachters met een kortlopend contract en dezen zonder contract gemakkelijk konden uitgebuit en verdreven worden, waren twee belangrijke vragen met betrekking tot het gewoonterecht bepalend voor de positie van de copyholder: ‘Ten eerste of het om een erfelijk goed ging dan wel of hij het voor jaren, voor het leven of voor generaties had; ten tweede of zijn betalingen vast of onveranderlijk waren dan wel of ze volgens de willekeur van de heer konden vermeerderd worden’. Copyholds voor het leven of voor levens waren gebruikelijker dan copyholds of inheritance, terwijl vastgestelde betalingen uitzonderlijk waren en variabele de algemene regel. De heren hebben alles in het werk gesteld om de copyholders ertoe te bewegen hun copies op te geven en in de plaats pachten te aanvaarden. Verder hebben zij gepoogd om de betalingen systematisch op te drijven. Vandaar de verbitterde uitspraak der betrokken boeren: ‘Zij leggen beslag op onze huizen terwijl we er nog in wonen, zij kopen onze gronden eenvoudigweg op, zij verhogen onze pachten en zij heffen zware ja onredelijke inkomgelden’.[29] Kortom, de mate waarin de Engelse landheren in staat waren om te profiteren van de algemene stijging der grondwaarde hing grotendeels af van hun vermogen om de modaliteiten te wijzigen volgens dewelke hun gronden verhuurd werden. Aangezien de evolutie werd bepaald door de economische fluctuaties, door de wisselende samenstelling van de inkomsten der grootgrondbezitters en door de machtsverhoudingen tussen boeren en landheren, waren de regionale en chronologische verschillen zeer groot. In sommige gebieden en op sommige ogenblikken achtten de landheren het bijvoorbeeld voordeliger tenures-at-will te vervangen door pachten op lange termijn, omdat de betrokken boeren aldus meer zekerheid kregen en ze bijgevolg gestimuleerd werden om hun productie op te drijven; het grotere surplus kon naderhand toch door renteaanpassingen worden afgeroomd. In het algemeen bleek de grote pachthoeve bewerkt door de kapitalistische boer volgens commerciële principes echter de beste gelegenheid voor hoge rente te bieden. Daarom vervingen de meeste landheren de kleine pachthoeven geleidelijk door grotere uitbatingen. De copyholders met onvoldoende reserves werden aldus langzaam maar zeker van hun grond verdreven.
De geringere of grotere kwetsbaarheid der West-Europese boeren resulteerde vanzelfsprekend niet alleen uit de aard der eigendomsrechten die ze op hun grond konden laten gelden. Even doorslaggevend waren de omvang en de rentabiliteit van hun uitbating, de mogelijkheden en de modaliteiten om deze laatste te exploiteren, de graad van toegankelijkheid der gemene gronden en, last but not least, het bestaan van alternatieve bronnen van inkomsten, zoals loonarbeid en huisnijverheid.
In de meeste delen van Frankrijk vormden minibedrijven de volstrekte meerderheid. Alle monografieën wijzen in dezelfde richting: 80 à 90 pct. der boerenuitbatingen waren kleiner dan vijf hectare, de extreme limiet om een gezin te onderhouden. De aanwezigheid van pachtgronden bood de kleine boeren zelden uitkomst. In Cambrésis bijvoorbeeld maakten de kleinbedrijven omstreeks 1600 weliswaar 86 pct. van het totaal uit, doch ze besloegen nauwelijks 28 pct. van de bebouwde oppervlakte; kerkelijke instellingen, edelen en stedelingen controleerden de resterende 72 pct., waarvan slechts een miniem deel uit bedrijven van minder dan vijf hectare bestond. Deze ongelijke grondverdeling had verstrekkende gevolgen. Het gros der boereneigenaars beschikte over onvoldoende grond om een familie te voeden, terwijl ze bij gebrek aan kapitaal geen grote hoeve konden pachten. Wegens de enorme discrepantie tussen het aantal kleingrondbezitters enerzijds en het beschikbare aantal kleine pachthoeven anderzijds werd de prijs van deze laatste bovendien systematisch in de hoogte gejaagd. Het bestaan van pachtgronden leverde voor de meeste boeren maar één enkel voordeel op: gelegenheid tot loonarbeid.
In sommige regio’s konden de kleine boereneigenaars dankzij een ver doorgedreven specialisatie het hoofd iets gemakkelijker boven water houden dan in andere. In de Elzas, Bourgogne, Ile-de-France, Languedoc, langsheen de Atlantische kust en de Loire breidde de wijnbouw zich in de zestiende eeuw sterk uit. Hetzelfde gold voor de teelt van handelsgewassen. Deze ontwikkeling, ingezet in de late middeleeuwen, werd vanaf het einde van de vijftiende eeuw ten zeerste gestimuleerd door de expansie van de handel en de groei der steden. De voor- en nadelen van zulk een specialisatie werden reeds belicht: enerzijds hogere opbrengsten en dus grotere winsten, anderzijds toenemende risico’s, die slechts gedeeltelijk door de gelijktijdige verbouw van verschillende producten konden ondervangen worden. Daarbij kwam nog dat steeds meer kooplui kapitaal in die teelten investeerden, waardoor de betrokken verbouwers meer dan ooit tevoren met speculatieve praktijken kregen af te rekenen.
De situatie van de meeste pachters was evenmin rooskleurig. De halfpacht, die zich vanaf de tweede helft der vijftiende eeuw in sommige delen van Frankrijk (métayage) en in Noord-Italië (mezzadria) in een versneld tempo verspreidde, was voor de boerenstand ongetwijfeld het nadeligste stelsel. De eigenaar van de hoeve nam weliswaar de helft of zelfs de twee derden van de onkosten (zaaizaad, werktuigen en eventueel de veestapel) voor zijn rekening, maar in ruil eiste hij de helft van de gemiddelde graanopbrengst. Vaak moest de pachter ook een deel van de wijnoogst afstaan en kreeg hij verbod om het geoogste fruit zelf te verbruiken. De veralgemening van de métairie in de Gâtine, een deel van Poitou, tussen 1450 en 1550 vormt een treffende illustratie van de dramatische uitwerking van dit stelsel. De buitensporige eisen der landheren, vastgelegd in draconische contracten, herleidden de meeste métayers na korte tijd tot eenvoudige landarbeiders. Bovendien werden vele boeren van hun gronden verjaagd wegens de frequente transformatie van dorpen in geconsolideerde uitbatingen. Het samenspel van beide verarmingsprocessen leidde tot de vorming van een structurele overbevolking. Het ergste was wel dat het hele systeem op lange termijn tot agrarische stagnatie strekte. De pachters noch de grondeigenaars bewerkstelligden immers fundamentele technologische vernieuwingen: de eersten konden het vereiste kapitaal niet opbrengen, omdat ze volkomen werden uitgeperst, terwijl de laatsten de noodzaak van diepte-investeringen niet inzagen zolang de uitbuiting der boeren voldoende winstgevend bleef.
De ‘gewone’ Franse pachters, die een hoeve huurden voor een vooraf vastgesteld bedrag in geld of in natura, waren er niet veel beter aan toe. Zelfs pachters met een middelgrote uitbating van ongeveer veertig hectare gesitueerd op vruchtbare gronden in de streek rondom Parijs hadden het uiterst moeilijk om het hoofd boven water te houden. Na aftrek van het zaaizaad, de arbeidskosten, de pacht, de koninklijke belastingen, de kerkelijke tiend en de heerlijke heffingen hielden ze zelfs in goede jaren onvoldoende over om een gezin behoorlijk te onderhouden. Als ze niet over bijkomende inkomsten beschikten (veeteelt, wijnbouw, verhuur van een span trekdieren, enz.), dan was hun uitbating op lange termijn niet leefbaar. Alleen wie een hoeve van 120 hectare of meer pachtte, was in staat substantieel profijt te realiseren. Zulke coqs de village, die niet alleen regelmatig een aanzienlijk surplus op de markt konden brengen, maar tevens als inners van heerlijke rechten, als kredietverstrekkers en als opkopers van met schulden beladen gronden optraden, vertegenwoordigden echter nauwelijks 1 pct. van de boerenbevolking.
Het kan bijgevolg geen verwondering wekken dat de sociaaleconomische situatie van het gros der Franse boeren in de zestiende eeuw gestaag is verslechterd. Het systeem van eeuwigdurende tenure beschermde de kleingrondbezitters ongetwijfeld tegen een heerlijk offensief, tegen een gewone uitdrijving. Hun uitbatingen waren echter over het algemeen zo klein, de lasten die ze moesten kwijten zo zwaar, de mogelijkheden om een hoeve te pachten zo beperkt en de prijs zo hoog, dat de meesten ternauwernood in staat waren om hun gezin in leven te houden, laat staan iets over te houden voor de marktverkoop. Een ernstige tegenslag impliceerde haast automatisch de infernale spiraal woekerlening-schuldenlast-uitdrijving. Eén voorbeeld: omstreeks 1540 bezaten de boeren in de streek ten zuiden van Parijs ongeveer 40 pct. van de grond; één eeuw later was hun aandeel tot 28 pct. gedaald. De meerderheid der pachters is evenmin aan verpaupering ontsnapt. Wat de métayers betreft, spreken de cijfers boekdelen: in de eerste helft van de zestiende eeuw waren 27 pct. in de Gâtine van Poitou verplicht hun huurcontract op te geven, in de periode 1560-1600 niet minder dan 52 pct.
In andere delen van West-Europa nam de onteigening van de boerenstand vanaf de tweede helft der vijftiende eeuw eveneens groter proporties aan. Tegen 1500 was het boereneigendom in verscheidene dorpen rondom Florence en Sienna haast volkomen verdwenen. In de omgeving van Parma en Piacenza bevonden zich in de zestiende eeuw nog alleen kleinbedrijven in de heuvels, het onvruchtbaarste gebied. In Modena controleerden de hertog, de adel en de geestelijkheid in 1546 samen niet minder dan 88 pct. van alle landbouwgronden, en in de contado van Padua bezaten de boeren omstreeks dezelfde tijd slechts één twaalfde van de grond. In Nieuw-Castilië besloeg het boereneigendom tegen 1575-80 hoogstens 25 à 30 pct. van de totale bebouwde oppervlakte.
In Engeland ging het onteigeningsproces gepaard met een diepgaande wijziging van de agrarische structuur: de enclosurebeweging. Met deze term, die in verschillende betekenissen kan worden gebruikt, doelen we hier op ‘grootschalige omheiningen van gemene velden en woeste gronden meestal op initiatief van rijke pachters of eigenaars zonder instemming van de arme ingezetenen en vaak gepaard gaande met ontvolking’.[30] Deze verschuiving in de organisatie van het grondbezit, ingezet vanaf 1450, had verstrekkende gevolgen. Voor de kleine boeren was het van cruciaal belang of ze hun weinige stuks vee al dan niet op de gemeenschappelijke weidegronden konden laten grazen. Hun eigen uitbating was immers meestal te klein om aan veeteelt te doen; haast 37 pct. van de Engelse boeren beschikten over minder dan twee hectare. Even vitaal waren de aanspraken op de bossen, het kreupelhout en de steengroeven van de gemeenschap, omdat zij constructiemateriaal en brandstof leverden. In vele parochies hadden de kleingrondbezitters bovendien het recht van vis- en vogelvangst op de gemene gronden, waarop ze ook bessen en kruiden mochten plukken. Het is evident dat aan al die rechten niet kon getornd worden zonder de bestaansmogelijkheden der subsistentieboeren in gevaar te brengen. Alle enclosures, of ze nu betrekking hadden op gemene velden, gemene weiden of gemene graslanden, beroofden hen immers van een onontbeerlijke bron van inkomsten.
Hoewel de meningen der historici over de oorzaken, de precieze omvang en de gevolgen der enclosurebeweging erg uiteenlopen, lijkt het onloochenbaar dat deze laatste een aanzienlijk aantal kleine boeren tot de bedelstaf heeft gebracht. Zeker, de klachten der tijdgenoten sloegen evenzeer op woekerpacht en engrossing (de fusie van twee of meer hoeven tot één enkele), doch de meest ontvlambare toestanden ontstonden blijkbaar naar aanleiding van de inbeslagneming der gemene gronden en hun omzetting in weiland voor de schapenhouderij. Deze aanslag op hun elementaire bestaansmiddelen versnelde immers de verarming der kleingrondbezitters. In alle streken waar een systematische omschakeling van akkerbouw naar veeteelt plaatsgreep, daalde bovendien de vraag naar arbeidskrachten op een drastische wijze, waardoor ondertewerkstelling en werkloosheid gevoelig toenamen. De enclosurebeweging heeft de economische groei in Engeland ongetwijfeld bevorderd, omdat zij agrarische structuurwijzigingen in de hand werkte die grotere efficiëntie en specialisatie medebrachten. Die technologische verbeteringen werden echter doorgevoerd ten koste van de kleine boeren en de rurale arbeiders, die in verscheidene gebieden niet alleen hun rechten op de gemene gronden verloren, maar tevens met verminderde tewerkstellingsmogelijkheden werden geconfronteerd.
In andere delen van West-Europa had de uitbreiding van de veeteelt op sociaal gebied eveneens bijzonder ongunstige gevolgen. In Denemarken concentreerde de adel zich in de loop van de zestiende eeuw in toenemende mate op de veefokkerij met het oog op de export. In 1536 werden niet minder dan 30.000 stuks rundvee verkocht; in de vroege zeventiende eeuw was het aantal opgelopen tot 80.000. De vergroting van de veestapel ging echter gepaard met een systematisch onteigeningsproces. Gesteund door de Kroon vermeerderde de Deense adel zijn aandeel in het grondbezit van 25 pct. tot meer dan 40 pct. In Schleswig-Holstein deed zich een gelijkaardige ontwikkeling voor. Wegens de kapitaalkracht der Holsteinse edelen, die niet alleen als veefokkers, maar ook als kooplui en financiers actief waren, vond de verdwijning der boerenhoven ten voordele van latifundia er nog op grotere schaal plaats dan in Denemarken. De groei van de gecommercialiseerde schapenteelt in Saksen, één der belangrijkste wolproducerende streken van Centraal-Europa in de zestiende eeuw, had niet alleen een aanval op de gemene gronden voor gevolg, maar veroorzaakte tevens een uitputting van de grondproductiviteit, waardoor de levensstandaard der boeren op lange termijn werd aangetast. In Languedoc, in Provence, in verscheidene delen van Italië en in Spanje berokkende de toenemende transhumance, de seizoenverplaatsing van vaak reusachtige schaapskudden, enorme schade aan de akkers gelegen in de nabijheid der trekwegen. In Castilië telde de Mesta (de vereniging der schapenfokkers) in de vroege zestiende eeuw niet minder dan 3.000 leden met ruim drie miljoen merinoschapen. Deze machtige organisatie werd in feite beheerst door een kleine groep van wereldlijke en kerkelijke grootgrondbezitters, die ieder 25.000 à 40.000 dieren bezaten. De aanslag op de gemene gronden, de vaststelling van prijzen voor de weilanden, het verbod om technologische verbeteringen in de akkerbouw toe te passen en de heffing van hoge uitvoerrechten op levensmiddelen waren allemaal acties die pasten in een politiek waarbij de belangen van de akkerbouw volkomen aan die van de schapenteelt werden opgeofferd. Op lange termijn impliceerden die maatregelen rurale ontvolking, ontbossing, agrarische stagnatie en, bijgevolg, structurele verarming.
Tenslotte dient opgemerkt dat de greep der stedelingen op het platteland in de zestiende eeuw voortdurend is toegenomen. De landhonger van de bourgeoisie was weliswaar een oud verschijnsel, doch in de zestiende eeuw manifesteerde hij zich samen met de spectaculaire commerciële expansie en de snelle groei der steden op een krachtiger wijze dan ooit tevoren. Hoe langer hoe meer kooplui, financiers en ondernemers belegden een deel van hun kapitaal in onroerende goederen. Afgezien van prestigezucht zaten daarbij vier zakelijke motieven voor. In de eerste plaats de wens om de verworven rijkdom veilig te stellen. Kapitaal voorkomend in de vorm van koopwaar en schuldbekentenissen leverde ongetwijfeld hogere winsten op, maar het werd op elk ogenblik bedreigd door faillissement, schipbreuk, inbeslagneming en andere rampen. Pas wanneer het in landbouwgronden of huizen was belegd, was het buiten onmiddellijk gevaar. In de tweede plaats streefden de grote zakenlui naar vaste en regelmatige inkomsten. De Fugger bijvoorbeeld bezaten in Zwaben alleen al een honderdtal dorpen met een gezamenlijke oppervlakte van 230 à 250 vierkante kilometer en een waarde van ruim twee miljoen gulden. Uit de exploitatie van deze landbouwgronden haalden ze jaarlijks gemiddeld 6 pct. nettowinst. Voorzeker geen buitengewoon rendement, maar des te aantrekkelijker als men rekening houdt met de geringe risico’s verbonden aan zulke investeringen. In de derde plaats moet de kredietfunctie van onroerende goederen worden beklemtoond: de eigenaar kon deze laatste niet alleen in pand geven ten einde uitstel van betaling te bekomen, maar kon er tevens een afkoopbare rente (‘rente constituée’) op verkopen en aldus een lening op lange termijn tegen een relatief lage interest aangaan. In de vierde plaats tenslotte mag het belang van speculatieve overwegingen niet worden onderschat. Vele kooplui kochten hoeven in de hoop tijdens een graanduurte woekerwinsten te realiseren. Daarom belegden talrijke Antwerpse en Zuid-Duitse financiers in de jaren dertig en veertig van de zestiende eeuw aanzienlijke kapitalen in de ontginning van honderden hectare poldergrond in Zeeland.
Het voorbeeld van Valladolid toont aan welke desastreuze uitwerking de toenemende interesse der rijke stedelingen voor landbouwgronden op de boerenstand kon hebben. In de eerste helft van de zestiende eeuw verkochten heel wat boeren censos al quitar (vastgestelde en afkoopbare annuïteiten) op hun hoeven ten einde aan geld te komen voor de verbetering van hun uitbating. Het aanbod van kapitaal was haast even groot als de vraag naar krediet. Aangelokt door het vooruitzicht op vaste en regelmatige inkomsten kochten talrijke inwoners van Valladolid censos. De meeste boeren waren echter na verloop van tijd niet langer in staat de jaarlijkse uitkering op te brengen, laat staan de censo af te lossen. Velen zagen zich zelfs verplicht zich nog dieper in de schulden te steken om uitdrijving te voorkomen. Speculanten maakten van deze situatie gebruik om de betrokken boeren geld voor te schieten in ruil voor een deel van de komende oogst en verwezenlijkten aldus ontzaglijke winsten: de marktwaarde van de wijn lag over het algemeen twee à drie keer hoger dan het kapitaal dat ze aan de producenten hadden geleend. Zowel de verbruikers als de boeren waren het slachtoffer van die speculaties. De eersten werden met buitensporige prijzen geconfronteerd, terwijl de laatsten zelden van hun verhoogde inspanningen konden profiteren. Aangezien de boeren inzagen dat hun surplus toch werd afgeroomd en de speculanten alleen geïnteresseerd waren in woekerwinsten, bleven productieve investeringen geleidelijk achterwege. Aldus heeft de veralgemening van het censossysteem de tendens tot agrarische stagnatie versterkt.
Hoewel de meeste boeren in West-Europa in de zestiende eeuw nog steeds op kleine familiepercelen waren gevestigd en slechts tijdelijk hun arbeidskracht verkochten, nam het aantal bezitlozen die louter en alleen door middel van loonarbeid aan de kost moesten komen in sommige gebieden reeds indrukwekkende proporties aan. In Tudor Engeland vormden de landarbeiders 25 à 33 pct. der rurale bevolking. In de dorpen van het kanton Zürich vertegenwoordigden de dagloners in de vroege zestiende eeuw ongeveer de helft der inwoners. Ook in Nieuw-Castilië bestond 50 pct. der rurale bevolking omstreeks 1575 uit jornaleros. Het gros der seizoenarbeiders werd in de meeste streken van West-Europa in de zestiende eeuw echter gerekruteerd uit de rangen der kleingrondbezitters, wier inkomsten uit de eigen uitbating ontoereikend waren om een gezin in leven te houden. Bijna 50 pct. der boeren in Opper-Zwaben beschikten omstreeks 1531 over minder dan vijftien hectare grond en gemiddeld werd 30 9 50 pct. van hun opbrengst afgeroomd. Aangezien een gezin van vier personen in deze streek minstens elf à veertien hectare grond nodig had, was het overgrote deel der betrokken huishoudens verplicht loonarbeid te verrichten. In alle rurale gebieden zou de toename van het aantal boeren afhankelijk van landarbeid in de loop der zestiende eeuw een aanhoudende aantasting der reële lonen veroorzaken.
De rurale wol- en linnenweverij, die zich in de eeuw na de Zwarte Dood gestaag hadden verspreid, maakten vanaf het midden der vijftiende eeuw een spectaculaire expansie door. De behoefte aan een bron van aanvullend inkomen vanwege de kleine boeren speelde daarbij een even doorslaggevende rol als de vraag naar rurale arbeiders vanwege de kooplui. Overal stond de ontwikkeling der rurale nijverheid in nauw verband met de agrarische toestand en de sociale organisatie van de betrokken boerenstand. De wol- en linnenweverij hebben een aantal kleine boeren ongetwijfeld in staat gesteld het hoofd boven water te houden, maar de mogelijkheid om het inkomen te verhogen ondermijnde het demografisch evenwicht van de traditionele gemeenschappen; de verlaging van de huwelijksleeftijd had een stijging van de nataliteit voor gevolg, waardoor het aanbod van arbeidskrachten na verloop van tijd de vraag begon te overtreffen. De kooplieden-ondernemers profiteerden uiteraard van de demografische expansie om hun greep op de rurale producenten te verstevigen. Aldus heeft de groei der rurale industrie op lange termijn de proletarisering van een groot deel van de boerenstand in de hand gewerkt.
Voor wie geen of onvoldoende grond had en noch als landarbeider noch als thuiswerker zijn brood kon verdienen, zat er niets anders op dan te migreren. Richard Gascon heeft berekend dat 64 pct. van de 15.101 inwijkelingen te Lyon in de periode 1529-63 van het platteland afkomstig waren. Toch was de ‘stedelijke’ bevolking nog mobieler dan de rurale: ofschoon tien keer minder bevolkt, bezorgden de steden Lyon ongeveer de helft van het aantal immigranten geleverd door het platteland. Daaruit valt af te leiden dat de ‘aantrekkingskracht van de stad’ geenszins primeerde op de afstoting uit de agrarische sector en anderzijds dat de stad niet alleen als een toevluchtsoord voor de armen fungeerde, maar deze laatsten tevens genereerde.[31]
Ondanks groeiende massaproductie, toenemende concentratietendensen, rationalisatie van het fabricageproces en de opkomst van nieuwe organisatievormen, bleef een revolutionaire transformatie van de economie in de zestiende eeuw uit. Hoewel in sommige sectoren een aanzienlijke schaalvergroting plaatsgreep, bleef het kleine of middelgrote atelier van de ambachtsman, die samen met enkele gezellen en leerlingen en met behulp van relatief eenvoudige werktuigen zijn beroep uitoefende, net zoals voorheen de typische productie-eenheid. In verscheidene nijverheidstakken werd de productiviteit gevoelig verhoogd, maar dit was eerder het resultaat van verbeterde organisatie (arbeidsverdeling) dan het gevolg van technische vooruitgang (mechanisering). De verklaring voor het behoud van de traditionele industriële structuur moet hoofdzakelijk worden gezocht in het feit dat de groei werd bepaald door de ontwikkeling van het handelskapitalisme.
De Japanse historicus Kohachiro Takahashi heeft er in een baanbrekend essay op gewezen dat twee ‘wegen’ naar de kapitalistische transformatie van de economie leiden. Enerzijds kan de producent een kapitalist worden, waardoor een relatie tot stand komt tussen ondernemers, die de productiemiddelen bezitten, en ‘vrije’ loonarbeiders, die slechts over hun arbeidskracht beschikken. De kapitalistische ondernemer produceert rechtstreeks voor de markt en maakt ze ondergeschikt aan het industriële kapitaal, waaruit een radicale breuk met de bestaande productieverhoudingen voortvloeit. Anderzijds kan de koopman een kapitalist worden. In dat geval wordt de afzet der directe producenten, die niet noodzakelijkerwijs van hun productiemiddelen gescheiden zijn, gecontroleerd door kooplui-ondernemers, die zich binnen de grenzen van hun commerciële horizon met de fabricage inlaten, dat wil zeggen hun industriële activiteiten ondergeschikt maken aan hun overwegend commerciële belangen. De tweede ‘weg’ impliceert dus de blijvende afhankelijkheid der industriële productie van de markt. Beide mogelijkheden kunnen niet beschouwd worden als twee verschillende oplossingen voor hetzelfde probleem; zij beantwoorden aan verschillende belangen eigen aan specifieke sociale groepen.[32] Het voorbeeld van de textielsector, de voornaamste industrie in het ancien régime, toont dat duidelijk aan.
Zowel de kooplui als de meer belangrijke ambachtsmeesters hebben uiteraard gepoogd zoveel mogelijk winst te halen uit de stijgende vraag naar weefsels. De handelaars konden dit doel echter bereiken door middel van het putting-out system: zij verschaften thuiswerkers de ruwe grondstoffen en eventueel de nodige werktuigen, kochten de geweven stoffen tegen stukloon op, lieten ze appreteren door ondernemers en brachten ze dan aan de man. De kooplui konden met deze organisatie van de productie genoegen nemen omdat hun winst en omzet hoofdzakelijk bepaald werden door de fluctuaties op de internationale markt en de plaats die ze in handelskringen bekleedden, met andere woorden door de frequentie en de intensiteit van hun relaties met andere centra. De creatie daarentegen van grote ondernemingen, gebaseerd op gecentraliseerde productie, plaatste hen voor zware investeringen, die eerst na lange tijd konden afgeschreven worden, en voor talrijke bijkomende onkosten van blijvende aard (onderhoud der gebouwen). Een substantiële verhoging van het constante kapitaal verminderde bovendien de potentiële wendbaarheid der handelaars en bracht, wegens de grote elasticiteit van de vraag, aanzienlijke risicovermeerdering mede. Vandaar dat het putting-out system de textielindustrie domineerde. Er waren talloze voordelen: het productieproces kon in afzonderlijke taken worden gesplitst; voor het gros der deelbewerkingen volstonden eenvoudige en goedkope werktuigen, die gemakkelijk en zonder veel risico voor de koopman-ondernemer in de huizen der handwerkslui konden ondergebracht worden; de vereiste technische vaardigheden konden vrij snel aangeleerd worden; de productie was over het algemeen gestandaardiseerd, zodat een scherp dagelijks toezicht overbodig was; en ten slotte konden de basisbewerkingen in familiaal verband worden uitgevoerd: de kinderen kaardden de wol, de vrouw spon hem tot draad en de man weefde. Het kan bijgevolg geen verwondering wekken dat de textielhandelaars meestal het putting-out system verkozen boven gecentraliseerde productie. Zeker, enkelen onder hen hebben grote ondernemingen tot stand gebracht, waarin zich talrijke getouwen onder één dak bevonden. Dergelijke initiatieven vanwege kooplui waren in de zestiende eeuw evenwel uitzonderlijk.
De gefortuneerde ambachtsmeesters daarentegen hebben wél een concentratie van de productiemiddelen en de arbeidskrachten nagestreefd. Aangezien hun winst voortvloeide uit industriële activiteiten, moesten zij zoveel mogelijk, zo snel mogelijk en zo goedkoop mogelijk produceren. Daartoe konden ze de lonen der arbeiders drukken, het productieproces rationaliseren door de arbeiders in één ruimte onder te brengen en deeltaken te laten uitvoeren, en arbeidsbesparende technieken invoeren. Het eerste middel kon vaak met succes worden toegepast, omdat de stedelijke arbeidsmarkt constant werd gevoed met ontwortelden uit de agrarische sector die door de ambachtsmeesters mochten aangeworven worden in geval de gezellen weigerden voor het opgelegde loon te werken. Zulk een politiek kende echter haar grenzen. Een extreme loondruk resulteerde immers gemakkelijk in stakingen en rellen, die de openbare orde ernstig in gevaar brachten. Alle andere middelen tot kostenbesparing en productiviteitsverhoging konden slechts hoogst uitzonderlijk worden aangewend, omdat talrijke corporatieve reglementen juist tot doel hadden een ongeremde ontwikkeling van grootbedrijven te voorkomen. Hoewel zij er vaak in slaagden die restrictieve bepalingen te omzeilen, hebben de gegoede ambachtsmeesters uit de textielindustrie in de zestiende eeuw nergens op grote schaal gecentraliseerde productie-eenheden tot stand kunnen brengen. Deze mislukking moet aan een samenspel van verscheidene factoren worden toegeschreven. In de eerste plaats waren de lokale producenten voor de aanschaffing van talrijke grondstoffen en voor de afzet van hun afgewerkte producten op de internationale markt afhankelijk van groothandelaars, die wegens hun rijkdom en handelskennis in staat waren de betrokken goederen zondig langzaam te verkopen zonder de prijs te bederven. Ten einde hun greep op de fabrikanten te verstevigen, hebben de kooplui bovendien alles in het werk gesteld om hen te verhinderen buiten de eigen woonplaats handel te drijven. In de tweede plaats waren de kooplui zich maar al te goed bewust van het feit dat, indien de corporatieve bepalingen met betrekking tot de bedrijfsgrootte werden opgeheven, de meer belangrijke ambachtsmeesters gevaarlijke concurrenten konden worden. Daarom hebben zij de kleine producenten vaak gesteund in hun acties tegen concentratiepogingen. In vele centra keerde de industriële politiek die de grote ambachtsmeesters vroeger hadden gevoerd zich nu tegen henzelf. Juist de maatregelen die ze in de veertiende en vijftiende eeuw hadden getroffen ter bescherming van hun eigen belangen, verhinderden hen in de zestiende eeuw in vele gevallen op een efficiënte wijze met de kooplieden-ondernemers te concurreren. Deze handicap was des te ernstiger, omdat de grotere winstmogelijkheden, als een gevolg van economische schaalvergroting, de handelaars in de gelegenheid stelden hoe langer hoe meer kapitaal te accumuleren. Aangespoord door de stijgende vraag naar fabricaten, poogden de kooplui met alle mogelijke middelen controle te verwerven over de fabricage der voornaamste handelsgoederen. In plaats van hinderlijk te zijn, hielpen de corporatieve reglementen meestal dit doel te bereiken, omdat ze de industriële ondernemers op hun ‘plaats’ hielden, dat is: de bestellingen geplaatst door de kooplui zonder meer uitvoeren. Ten slotte moet ook rekening worden gehouden met de sociaal-politieke implicaties van deze belangentegenstelling. De kleine ambachtsmeesters waren in de zestiende eeuw in de meeste steden nog te talrijk, opdat de overheid het zich kon veroorloven de zijde te kiezen van enkele fabrikanten zonder de openbare orde in gevaar te brengen. Het putting-out system hield een dergelijke dreiging niet in, omdat het de ‘middenstand’ de illusie gaf dat niets essentieels was veranderd. Juist de verspreiding der thuiswerkers maakte het onmogelijk een duidelijk inzicht te verwerven in het netwerk der afhankelijkheidsrelaties.
De gecentraliseerde productie werd slechts overheersend in enkele branches, zoals de scheepsbouw, de ‘molenindustrieën’, de metaalnijverheid en de mijnbouw. Het laatste voorbeeld behoeft geen commentaar: aluin, kolen, koper, zilver en dergelijke konden maar op een beperkt aantal plaatsen geëxtraheerd worden. In andere gevallen was centralisatie noodzakelijk, omdat de productie de vorm aannam van een assemblageproces, omdat de productie-installatie een stuk vaste kapitaalsuitrusting was waarheen de ruwe grondstoffen moesten gebracht worden om verwerkt te worden of omdat de productie-installatie werd aangedreven door energie (meestal water of wind) die niet over afstanden geleidbaar was. Vanuit het oogpunt der tewerkstelling was mijnbouw vermoedelijk de voornaamste vorm van gecentraliseerde productie. Dankzij substantiële technische verbeteringen maakten de zilver- en koperextractie in de Harz rond Goslar, in het graafschap Mansfeld, Saksen, Bohemen, Tirol, nabij Salzburg en in Noord-Hongarije vanaf de tweede helft der vijftiende eeuw een buitengewone expansie door. De technische vooruitgang had echter een toenemende impact van het commerciële kapitaal op de organisatie der productie voor gevolg. De oude coöperatieve vennootschappen (Gewerkschaft), waarvan de participanten zelf in de mijn werkten, konden het kapitaal vereist voor de aankoop of de oprichting van dure installaties (windassen, hijstoestellen, pompen, plethamers, pletmolens, hoogovens, enz.) niet opbrengen. Zij moesten bijgevolg het onderspit delven voor de grote handelshuizen der kapitalistische kooplieden-ondernemers, die elk een aantal Kuxen (mijnaandelen) verwierven. De toenemende commercialisatie van de mijnbouw had niet alleen de verarming der vroegere, kleine producenten tot gevolg, maar bracht tevens de creatie van de eerste industriële loonarbeiders in de moderne betekenis mede. In het midden der zestiende eeuw werkten in de kopermijnen van Schwaz in Tirol 12.000 ‘professionele’ mijnwerkers, ongerekend de gewone dagloners. De bloei van de meeste mijnsteden was nochtans een relatief kortstondig verschijnsel. De bevolking van Jachymov, het voornaamste centrum van Bohemen, bijvoorbeeld daalde van ongeveer 18.000 inwoners in 1553 tot nauwelijks 3.000 in 1613. Men mag bovendien niet uit het oog verliezen dat de vraag naar ijzer, tin, papier en andere niet-textiel fabricaten in de zestiende eeuw nog te gering en te elastisch was om ‘grootschalige’ productie te stimuleren. Grote ondernemingen met honderden arbeiders kwamen ongetwijfeld al voor, maar de typische eenheid bleef zelfs in de algemene categorie van gecentraliseerde productie klein.
Het zestiende-eeuwse kapitalisme was dus essentieel een handelskapitalisme, dat wegens de geringe investeringen in duurzame productiemiddelen uiterst mobiel was. De kooplieden-ondernemers konden hun kapitaal over het algemeen snel en zonder veel financieel verlies uit een bepaalde bedrijfstak of uit een bepaalde regio terugtrekken en naar andere overhevelen. De ontwikkeling der West-Europese industrie werd bijgevolg gekenmerkt door een voortdurende ‘herverdeling der kaarten’, om Fernand Braudel te citeren.[33] Aangezien het handelskapitalisme weinig of geen technische vooruitgang bewerkstelligde, kon geen enkele stad of streek tijdens haar bloeiperiode immers een kwalitatieve voorsprong nemen die voldoende groot was om concurrentieel te blijven wanneer zij met structurele moeilijkheden werd geconfronteerd. Nieuwe, beter gelegen centra namen in dat geval eenvoudigweg het roer over. Op nationaal of internationaal vlak betekenden zulke verschuivingen slechts vervanging, compensatie. Op lokaal of regionaal vlak daarentegen waren de gevolgen desastreus, des te meer, omdat het handelskapitalisme intussen de verarming van brede sociale groepen had veroorzaakt.
In alle West-Europese centra met een belangrijke exportindustrie voltrok zich in de loop van de zestiende eeuw een gelijkaardige evolutie: de meeste ambachtslui werden na enige tijd afhankelijk van groothandelaars en zagen zich verplicht hun productie aan hen af te staan, waardoor ze de facto tot loonarbeiders werden herleid. In 1584/85 behoorden slechts vijftig van de 4.000 Antwerpenaren die van de zijdeweverij leefden tot de bezittende klasse; al de anderen waren ‘schamele personen, die, indien ze hun activiteit moesten stopzetten, niets meer hadden’. Onder de 380 handelaars in weefsels en in grondstoffen bestemd voor de textielindustrie bevonden zich op hetzelfde ogenblik niet minder dan 302 of 80 pct. gegoeden; het overgrote deel, namelijk 239 of 63 pct., maakte zelfs deel uit van de categorie der hoog getaxeerden. In Lyon werd de zijdenijverheid eveneens door een kleine groep kapitalistische kooplui gecontroleerd. Deze bedrijfstak, gesticht in 1536, ontwikkelde zich zeer snel. Tegen het midden van de eeuw leefden ongeveer 12.000 Lyonezen, of 20 pct. van de totale bevolking, van de productie van zijden stoffen. De kooplui, die de import van de ruwe zijde en de export der afgewerkte fabricaten in handen hadden, domineerden bijna de hele bedrijvigheid. Nauwelijks tien jaar na de invoering van de zijdenijverheid bezaten twee kooplui al 220 getrouwen. In 1576 verklaarden twee andere groothandelaars dat ze samen aan 800 à 1.000 thuiswerkers een broodwinning verschaften.
Men zou kunnen opwerpen dat beide voorbeelden niet representatief zijn, omdat ze betrekking hebben op een luxenijverheid en op de twee voornaamste commerciële centra in het zestiende-eeuwse Europa. De extreem hoge kostprijs van de ruwe zijde, de grote gevoeligheid van deze nijverheidstak voor economische fluctuaties en de aanwezigheid van een rijke elite van vreemde handelaars verklaren ongetwijfeld de snelheid en de intensiteit van de sociale achteruitgang der Antwerpse en Lyonese zijdewerkers. In kleine centra, waar goedkope weefsels werden vervaardigd en waar weinig of geen internationale handelaars gevestigd waren, ontsnapten de ambachtslui echter evenmin aan verarming en proletarisering. Het voorbeeld van Hondschoote toont dat duidelijk aan.
Vanaf het midden van de vijftiende eeuw nam de fabricage van saaien, lakens gemaakt van minder goede wolsoorten, in het zuidwestelijk deel van het graafschap Vlaanderen een zeer hoge vlucht. Hondschoote groeide weldra uit tot het voornaamste centrum van de ‘nieuwe draperie’: de jaarlijkse productie steeg er van 28.000 stuks in 1528 tot gemiddeld 100.000 in de jaren zestig. Aangelokt door de hoop op een behoorlijk inkomen stroomden duizenden ontwortelde boeren te Hondschoote toe. Van nauwelijks 2.500 inwoners in 1469 steeg de bevolking tot ongeveer 15.000 tot 1560. Aangezien de arbeidsmarkt weinig of niet gereglementeerd was, bevorderde de continue immigratie van bezitlozen alle mogelijke vormen van uitbuiting. In de tweede helft van de vijftiende en de eerste decennia van de zestiende eeuw lijken de meeste producenten nog voor eigen rekening te hebben gewerkt. In de loop van de zestiende eeuw is de overgrote meerderheid echter helemaal geproletariseerd. De concurrentie was zo groot, dat al wie over onvoldoende kapitaal beschikte onherroepelijk het onderspit moest delven. Geleidelijk waren de kleine ambachtsmeesters gedwongen zich de vereiste grondstoffen op krediet aan te schaffen. Velen verloren zelfs het eigendom van hun weefgetouw en moesten er één huren. Aldus werden ze echte loonarbeiders. De hele saainijverheid van Hondschoote werd uiteindelijk beheerst door kapitalistische kooplui, waarvan sommigen jaarlijks één vijfde tot één vierde van de hele productie naar Antwerpen exporteerden.
Verscheidene tijdgenoten waren zich terdege bewust van het feit dat industriële groei geen synoniem was van welvaart. De Brugse rederijker Cornelis Everaert gaf in de jaren twintig en dertig van de zestiende eeuw blijk van een scherp inzicht in de sociaaleconomische verhoudingen overheersend in de textielindustrie. In zijn toneelstukken, die herhaaldelijk door de overheid werden verboden, wees hij ondubbelzinnig op de onderbetaling der textielwerkers en de schandalige praktijken toegepast door hun werkgevers, zoals betaling in minderwaardige munt of in koopwaren. Ook de Duitse schrijver Hans Sachs brandmerkte in zijn dialoog over de gierigheid de kooplieden-ondenemers, die hun arbeiders zozeer uitbuitten, dat die hun vrouw en kinderen ternauwernood in leven konden houden. In een uitvoerig rapport schreef de Leidense stadssecretaris Jan van Houtte de onbeschrijflijke armoede van zijn gemeente in 1577 toe aan de organisatie van de lakenindustrie. Hij verklaarde dat de ontelbare personen die hun brood moesten verdienen met spinnen, weven, vollen en andere wolbewerkingen volkomen gedomineerd werden door enkele rijke en machtige drapeniers die hen onderbetaalden en op alle denkbare manieren bedrogen. Tegenstand was onmogelijk, omdat de werkgevers gesteund werden door het stadsbestuur, waarin verscheidene verwanten zetelden. Van Houtte besloot zijn uiteenzetting met de uitspraak dat ‘de schamele arbeiders of beter gezegd die slaven, nadat ze reeds een hele week gewerkt hebben, ’s zondags verplicht zijn met de bedelzak... rond te trekken om hun ontoereikend loon aan te vullen’. In 1618 ten slotte schreef Robert Reyce over Suffolk dat ‘men het grootste aantal armen aantreft in die delen van het graafschap waar lakenfabrikanten wonen of gewoond hebben’.[34]
Het bouwvak was in West-Europa in het ancien régime hoogstwaarschijnlijk de op één na meest arbeidsintensieve bedrijfstak. De groei der stedelijke bevolking en de oprichting van nieuwe fortificaties stimuleerden de bouwbedrijvigheid in hoge mate. De stijging der productie was echter verantwoordelijk voor de groeiende machtspositie der grote ondernemers. Aangezien de meester-aannemers over het algemeen eerst na de beëindiging van het werk werden betaald, moesten zij over heel wat kapitaal beschikken ten einde intussen de lonen der arbeiders en de kosten der grondstoffen voor te schieten. Naarmate prijzen en lonen stegen en steeds omvangrijker werken werden uitgevoerd, waren hoe langer hoe minder aannemers in staat om die uitgaven te dekken, waardoor hun rijke ‘collega’s’ langzamerhand de overhand kregen. De evolutie der productieverhoudingen in de Antwerpse bouwindustrie illustreert dit op een treffende wijze.
Van 44.000 à 49.000 inwoners omstreeks 1500 vermeerderde de Antwerpse bevolking tot ruim 100.000 in 1568. De demografische groei gaf een enorme impuls aan de woningbouw: tussen 1496 en 1568 werden niet minder dan 5.700 huizen opgericht. De commerciële expansie bevorderde bovendien de uitvoering van talrijke openbare werken: kanalen werden gegraven, bruggen gebouwd, markten aangelegd, stapelhuizen en verkoophallen opgetrokken. Tegelijkertijd werd de verouderde middeleeuwse stadsmuur afgebroken en vervangen door een nieuwe omwalling van het gebastioneerde type, waaraan naderhand een citadel werd toegevoegd. Hoeveel aannemers hebben van deze intense activiteit geprofiteerd? Een grondige analyse heeft aan het licht gebracht dat één derde van alle huizen voltooid in het tweede kwart van de zestiende eeuw werden opgericht door metselaars en timmerlui die voor eigen rekening werkten – nauwelijks 15 pct. onder hen legden beslag op meer dan de helft van de hele voorraad. De uitvoering van openbare werken heeft de concentratietendens nog meer in de hand gewerkt. Eén enkele ondernemer, Gilbert van Schoonbeke, nam in het midden van de eeuw de voltooiing der nieuwe omwalling (79.000 kubieke meter metselwerk) op zich en besteedde 96 pct. op zijn beurt aan zes à zeven onderaannemers. Dit feitelijk monopolie werd mogelijk gemaakt door de rationeel georganiseerde bouwtrust die Van Schoonbeke had gecreëerd: vijftien steenbakkerijen (400 à 500 arbeiders), een reusachtige turfuitbating (minstens 100 arbeiders), verscheidene kalkovens en een grote houtexploitatie. Dankzij deze verticale trust kon de ondernemer de aanbestedingsprijs der werken halveren, waardoor hij elke mededinging uitschakelde. Aangezien hij alleen contracten sloot met rijke aannemers, zagen de kleine ambachtsmeesters, die wegens de economische depressie geen toevlucht konden zoeken in de privésector, zich het gras onder de voeten wegmaaien. De oprichting van de Antwerpse citadel, vijftien jaar later, verliep volgens hetzelfde stramien. Haast 80 pct. van al het metsel- en timmerwerk werd uitgevoerd door negen vennootschappen, die 24 aannemers groepeerden; de vier voornaamste associaties werden gecontroleerd door kooplui en financiers. De slotsom van dit alles: in 1584/85 behoorden nog maar 59 van de 353 meester-metselaars en meester-timmerlui tot de bezittende klasse; al de anderen maakten deel uit van de arme ghemeynte.
Alleen de ambachtsmeesters die voor de lokale markt produceerden of die goederen vervaardigden die wegens hun technische verfijning niet voor massaproductie in aanmerking kwamen, zijn er over het algemeen in geslaagd hun sociaaleconomische status te handhaven. De feitelijke sluiting van het ambacht bracht bovendien mede dat de fortuinverschillen tussen de meesters vrij gering bleven. De keerzijde der medaille was dat de meeste gezellen niet meer konden opklimmen, zodat permanente afhankelijkheid hun lot werd.
Kortom, de triomf van het handelskapitalisme impliceerde de verarming van ontelbare kleine ambachtsmeesters, gezellen, leerjongens en losse arbeiders in de textielindustrie, het bouwvak, de mijnbouw en de metaalbewerking, de vier meest arbeidsintensieve nijverheidstakken.
Polarisatie is vermoedelijk de meest adequate term om de sociale evolutie in het vroegmoderne Europa te kenschetsen. Deze periode was, zoals W.G. Hoskins terecht opmerkt, ‘een gouden tijd voor de Scheerders, ongeëvenaard tot de late achttiende en vroege negentiende eeuw toen een samenspel van het nieuwe industriële kapitalisme met een eeuwenoud, gesmeerd en perfect lopend systeem van politieke plundering de Geschorenen juist genoeg overliet om in leven te blijven en zelfs dat niet altijd’.[35]
Uit talrijke aanslagen voor subsidies, leningen en beden blijkt dat de Engelse rurale samenleving reeds in het derde decennium van de zestiende eeuw door extreem sociaaleconomische ongelijkheid werd gekenmerkt. Niet minder dan 1.375 van de 2.277 mensen vernoemd in het honderdschap van Babergh in Zuid-Suffolk, één der meest ‘geïndustrialiseerde’ delen van het hele land, bezaten helemaal geen grond of huis. En van de 902 die werden belast op ‘gronden’ hadden er 620 enkel een cottage. Anders uitgedrukt: 87 pct. leefde op of onder de armoedegrens – waarbij dient opgemerkt dat 1,5 pct. der bevolking meer dan 50 pct. van de grond in handen had. De verdeling van de rijkdom vertoonde hetzelfde beeld: de onderste helft der bevolking bezat hoogstens 4 pct. van de totale rijkdom en de top 5 pct. namen minstens 50 pct. van alle roerende en onroerende goederen voor hun rekening. In de louter agrarische gebieden was de toestand niet veel gunstiger. In de reusachtige parochie van Constantine (3.247 hectare), aan de rand van de Helford River in Cornwall, moest de overgrote meerderheid der inwoners, waarschijnlijk drie op vier, hun huizen en cottages huren. En in het honderdschap van Happing in Norfolk, een onaangetaste boer-visser economie, bezaten Hoskins’ Bottom People nauwelijks 7 pct. van de persoonlijke rijkdom, terwijl 9,5 pct. der bevolking bijna de helft van deze laatste in handen had.
In de loop van de verdere zestiende eeuw nam het verarmingsproces op het Engelse platteland ontstellende proporties aan. Vóór 1560 hadden nauwelijks 11 pct. der rurale arbeiders alleen beschikking over een hut met een tuin of een miniem lapje grond. Na 1620 verkeerden niet minder dan 40 pct. onder hen in dat geval. Bovendien steeg het aantal rurale arbeiders zonder enig eigen vee tussen 1560 en 1640 van 5 tot 13 pct.
Bedrijfsgrootte | Vóór 1560 | Na 1620 |
Huisje met tuin of lapje grond | 11 | 40 |
Minder dan 0,4 ha | 31 | 23 |
0,4 – 0,7 ha | 28 | 14 |
0,8 – 1,1 ha | 7 | 8 |
1,2 – 1,5 ha | 11 | 7 |
1,6 – 2,0 ha | 11 | 8 |
Bron: herberekend naar A. Everitt, ‘Farm labourers’, in J. Thirsk, ed., The Agrarian History of England and Wales, vol. IV, 1500-1640 (Cambridge, 1967), p. 402.
Noot: de term ‘boeren-arbeiders’ slaat op werkers wier levensonderhoud gedeeltelijk gebaseerd was op hun uitbatingen en die voldoende welgesteld waren om boedels na te laten.
De expansie der werkende bevolking had een bijzonder ongunstige weerslag op het loonniveau. Aangezien het aanbod veel sneller steeg dan de vraag, konden de werkgevers een maximale loondruk uitoefenen. Tussen 1500 en 1600 verzesvoudigden de graanprijzen, terwijl de lonen slechts verdrievoudigden. Het kan bijgevolg geen verwondering wekken dat arbeiders en keuterboeren voor Francis Bacon ‘slechts thuiszittende bedelaars’ waren.
De levensomstandigheden der Franse boeren waren niet veel rooskleuriger. Velen van hen waren weliswaar eigenaar van een lapje grond, maar dat laatste volstond zelden om in het onderhoud van een gezin te voorzien. Te Lespignan in Languedoc oogstten 67 pct. der boeren omstreeks 1607 te weinig graan om zonder bijkomende inkomsten vier personen in leven te houden, tegen slechts 38 pct. op het einde van de vijftiende eeuw (tabel 6). De buitensporige toename van het aantal keuterboeren aangewezen op loonarbeid bevorderde niet alleen de ondertewerkstelling en de werkloosheid, maar verhinderde tevens loonaanpassingen. Tussen 1500 en 1600 verminderde de koopkracht der rurale arbeiders met ruim 45 pct. De stijging van het aantal mannelijke arbeiders had bovendien een dramatische weerslag op het loon der vrouwen: tegen 1600 verdienden deze laatsten nog maar 37 pct. van het loon van een man in plaats van 50 pct. zoals in de vroege zestiende eeuw.
1492 | 1607 | |||
Hoeven | Bouwland | Hoeven | Bouwland | |
Minder dan 5 ha | 38 | 8 | 67 | 15 |
5 – 10 ha | 57 | 55 | 26 | 37 |
26 ha of meer | 5 | 37 | 7 | 48 |
Bron: herberekend naar E. Le Roy Ladurie, Les paysans de Languedoc (Parijs, 1966), pp. 240-243.
In Nieuw-Castilië, waar ongeveer 50 pct. der rurale bevolking omstreeks 1575 uit bezitloze landarbeiders bestond, werden loonarbeid en armoede als synoniemen beschouwd. ‘Het grootste deel van de inwoners is arm, want het zijn allen dagloners’ luidde de laconieke samenvatting van de sociale situatie in heel wat dorpen. Uit alle relaciones topográficas blijkt dat het bestaan der rurale arbeiders in Nieuw-Castilië op het einde van de zestiende eeuw op dat van dieren geleek. Zij waren chronisch ondervoed en zij woonden in wankele hutten van aarde of hout, waarin elk meubilair ontbrak; mannen, vrouwen en kinderen sliepen naast elkaar op de gestampte bodem. Wanneer het ogenblik der grote seizoenwerken aanbrak, trokken duizenden hongerige jornaleros (vaak met hun hele familie) van dorp naar dorp om hun arbeidskracht te verkopen. Aangezien ze op zijn best drie à vier opeenvolgende maanden fulltime werk hadden, moesten ze pogen het grootste deel van het jaar door te komen met het opknappen van losse klusjes. Het leven van deze ellendige massa was bijgevolg een dagelijkse strijd om het loutere bestaan – een strijd waarvan de afloop uitermate onzeker was.
Verscheidene tellingen tonen aan dat de Lage Landen eveneens rurale armoede kenden. In Holland ten zuiden van het IJ vormden de armen in 1514 ruim 23 pct. van de 3.745 rurale haarden waarover informatie beschikbaar is. Ten noorden van het IJ was de toestand blijkbaar nog somberder, want daar werden in 1514 niet minder dan 31 pct. der rurale huishoudens als arm bestempeld. In het hertogdom Brabant telden de belastingontvangers in 1526 ongeveer 27 pct. rurale armen. Dit aantal lag iets lager dan in 1480, toen ruim 30 pct. arme haarden werden geregistreerd. De lichte daling moet, zoals we verder zullen zien, vermoedelijk worden toegeschreven aan de emigratie van vele verarmde boeren naar de grote steden. In Waals-Vlaanderen steeg het aandeel der rurale armen in de totale bevolking tussen 1498 en 1544 trouwens van ongeveer 30 pct. tot ruim 40 pct.
Wat Duitsland ten westen van de Elbe betreft, kennen we de verdeling van de rijkdom in een tiental dorpen van het hertogdom Württemberg. In 1544 bestond 10 à 25 pct. der bevolking uit dienstboden, 13 à 25 pct. uit bezitsloze dagloners en 15 à 22 pct. uit Seldner (keuters). Hoewel het aandeel der feitelijke of potentiële armen dus zeer sterk van dorp tot dorp verschilde, impliceerde de gunstigste situatie in ieder geval de aanwezigheid van 65 pct. economisch afhankelijken, die bij de eerste de beste moeilijkheid op de rand van het bestaansminimum verkeerden.
Bij gebrek aan informatie is het voorlopig onmogelijk zich een nauwkeurig beeld te vormen van de wijzigingen in de dagelijkse levensomstandigheden der lagere rurale klassen in de zestiende eeuw. Hoe dan ook, het lijdt geen twijfel dat zij hoe langer hoe meer aan chronische ondervoeding leden. De vermeerdering van het aantal bezitsloze landarbeiders en keuterboeren aangewezen op loonarbeid als bron van aanvullend inkomen was immers een algemeen verschijnsel. Aangezien het arbeidsaanbod geleidelijk de vraag overtrof, werd een toenemend deel der rurale bevolking door werkloosheid en loonsvermindering getroffen. De drastische verlaging van het gezinsinkomen impliceerde dat de uitgaven voor levensmiddelen gevoelig moesten beperkt worden. De armste plattelandsbewoners, die één vierde tot één derde van de boerenstand vertegenwoordigden, waren zelfs in ‘normale’ jaren steeds minder in staat om een toereikende hoeveelheid voedsel te kopen. Vele zestiende-eeuwse kronieken verhalen dat knollen, rapen, wortels, bloembollen, bladeren en gras in tijden van duurte het enige voedsel der behoeftigen waren. Naarmate de decalage tussen prijzen en inkomens groter werd, moesten ook de potentiële armen de buikriem beginnen aanhalen. In Languedoc werd het voedselpakket van de landarbeiders die gedeeltelijk in natura en gedeeltelijk in geld werden betaald tussen 1480 en 1590 niet kwantitatief maar kwalitatief aangetast. Op Sicilië daalde het vleesverbruik op het platteland van 16 à 22 kilogram per hoofd en per jaar in de vijftiende eeuw tot 2 à 10 kilogram in de periode 1594-96. In Duitsland voltrok zich blijkbaar een gelijkaardig proces.
‘In Zwaben’, zo schreef Heinrich Müller tenminste in 1550, ‘at men vroeger heel anders dan nu. Toen was er alle dagen vlees en voedsel in overvloed. Op de kennissen en op de feesten begaven de tafels het onder hun last. Heden is alles veranderd. Welke rampspoedige tijd, welke duurte sinds jaren! En de voeding der meest welgestelde boeren is haast slechter geworden dan deze der dagloners en dienstboden uit vroeger tijden.’[36]
De eerste schelmenroman had niet voor niets de honger als hoofdthema! De achteruitgang der hoofdelijke voedselconsumptie had uiteraard fysische verzwakking en een grotere vatbaarheid voor besmettelijke ziekten voor gevolg. Het was symptomatisch dat de hongersnoden vanaf de jaren zestig steeds vaker door epidemieën werden vergezeld en dat deze laatste hoe langer hoe meer slachtoffers eisten.
De ontwortelde plattelandsbewoners die hun toevlucht zochten in de steden werden geconfronteerd met een samenleving waarin de sociaaleconomische tegenstellingen nog veel meer uitgesproken waren. In 1549 verklaarde de Raad van Jachymov botweg: ‘De ene geeft het geld, de andere verricht de arbeid’. Nergens kwam de scheiding tussen kapitaal en arbeid zo scherp tot uiting als in de grote centra. De kloof tussen rijk en arm werd breder dan ooit tevoren, zowel absoluut als relatief, ten gevolge van de intensiteit der gelijktijdige verrijkings- en verarmingsprocessen. Uit de wijzigingen in de verdeling van de rijkdom te Turijn en te Sankt Gallen valt af te leiden dat de sociale ongelijkheid vanaf de tweede helft der vijftiende eeuw geleidelijk is toegenomen. Terwijl 1 pct. der eigenaars in Turijn hun aandeel in de totale rijkdom van de stad tussen 1464 en 1523 opdreven van 13 tot 21 pct., zagen 75 pct. der eigenaars hun aandeel verminderen van 25 tot 21 pct. In Sankt Gallen, een centrum met een belangrijke exportindustrie, steeg het aantal belastingbetalers met een vermogen van minder dan honderd gulden tussen 1471 en 1520 zelfs van 65 tot 73 pct., terwijl het aantal huishoudens met een vermogen van meer dan duizend gulden verdubbelde.
Alle beschikbare ‘momentopnamen’ bewijzen dat de rijkdom in alle steden waar handel en nijverheid een expansie doormaakten extreem ongelijk verdeeld was. Dat was niet alleen het geval in belangrijke textielcentra, zoals Leiden, Coventry en Nördlingen (afb. 6), maar ook in commerciële metropolen zoals Antwerpen en Lyon.
In de rijkste stad van de Nederlanden en wellicht van geheel Europa, vertegenwoordigde de bezittende klasse in 1584/85 slechts 24 pct. van de totale bevolking; 76 pct. der inwoners hoorden thuis in de arme ghemeynte, dat wil zeggen mensen die wegens hun laag inkomen geen belasting moesten betalen. De Lyonese samenleving vertoonde een gelijkaardig beeld: in 1545 waren ongeveer 75 pct. der burgers vrijgesteld van belasting op het vermogen omwille van hun economische afhankelijkheid. Wat de getaxeerden betreft: terwijl 10 pct. haast 53 pct. van de totale rijkdom bezat, beschikte 60 pct. over nauwelijks 21 pct. der stedelijke activa; tien kooplui of 0,27 pct. der belastingplichtigen brachten samen bijna 7 pct. van het gecollecteerde bedrag op.
Die voorbeelden, die met vele andere kunnen aangevuld worden, tonen aan dat economische groei en verarming hand in hand gingen. Dat gold ook voor kleinere steden en voor centra waar geen exportindustrie voorhanden was. Hoewel twee op vijf personen in zestien Engelse landelijke steden met gemiddeld 500 à 600 inwoners in 1524-25 loonarbeiders waren, bezaten deze laatsten zelden meer dan één tiende van de opgehoopte rijkdom. Haast overal controleerde de top 5 pct. van de burgerij 40 à 50 pct. van de totale rijkdom. In achttien kleine en middelgrote steden in Beneden-Saksen bestond 30 pct. der bevolking in het midden der zestiende eeuw uit bezitsloze arbeiders, die als onvrijen mogen beschouwd worden.
Afb. 6 Procentuele verdeling van de bevolking en de geschatte rijkdom in Leiden (1498), Coventry (1522) en Nördlingen (1579).
Bronnen: berekend op basis van N.W. Posthumus, Geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie (Den Haag, 1908), 1, pp. 386-398; W.G. Hoskins, The Age of Plunder (Londen en New York, 1976), p. 40; C.R. Friedrichs, ‘Capitalism, mobility and class formation in the early modern German city’, Past and Present, 69 (1975), p. 28.
We zullen ons hoogstwaarschijnlijk niet aan overdrijving schuldig maken wanneer we besluiten dat de helft of meer van de West-Europese stedelingen in de zestiende eeuw was samengesteld uit een geproletariseerde massa die weinig of niets bezat behalve arbeidskracht. Hoe kon het ook anders? In alle belangrijke centra bracht de triomf van het handelskapitalisme de sociale degradatie van de kleine producenten en de totale economische afhankelijkheid der ambachtsgezellen mede. De aanhoudende immigratie van verarmde plattelandsbewoners, die steeds bereid waren beneden de prijs te werken, stelde de werkgevers bovendien in de gelegenheid de reeds lage lonen nog meer omlaag te drukken. Vandaar dat de loonaanpassingen de prijsstijgingen steeds met veel vertraging volgden en dat ze hoe langer hoe ontoereikender werden. Tegen 1600 lag het reële loon der bouwvakkers uitgedrukt in graan overal 40 à 50 pct. lager dan in de periode 1451-75. Het reële inkomen der arbeiders is vermoedelijk nog meer achteruitgegaan. Het groeiend arbeidsoverschot werkte immers ondertewerkstelling en werkloosheid in de hand, waardoor het gemiddeld aantal arbeidsdagen van mannen, vrouwen en kinderen drastisch is verminderd.
Bij een recente raming van de armoedegrens der Lyonese arbeiders werd ervan uitgegaan dat zij 260 à 270 dagen per jaar werkten en met hun loon een vierpersoonsgezin moesten onderhouden op basis van 2,5 kilogram brood per dag. De armoedegrens werd overschreden wanneer meer dan 70 pct. van het loon aan de aankoop van brood moest worden besteed; in dat geval konden immers geen andere levensmiddelen, zoals vlees, wijn en olie, worden gekocht en konden de uitgaven voor huishuur, verwarming en verlichting niet worden gedekt. De auteur onderscheidde drie categorieën van arbeiders en ging na gedurende hoeveel jaar hun koopkracht in de periode 1475-1599 beneden het bestaansminimum lag.
Periode | Metselaar- vrijknaap | Metserdiender | Losse arbeider |
1475-99 | 0 | 1 | 5 |
1500-24 | 0 | 0 | 12 |
1525-49 | 0 | 3 | 12 |
1550-74 | 0 | 4 | 20 |
1575-99 | 1 | 17 | 25 |
Totaal | 1 | 25 | 74 |
Bron: R. Gazon, Grand commerce et vie urbaine au XVIe siècle. Lyon et ses marchands (Parijs-Den Haag, 1971), 1, p. 402.
Zelfs bij volledige tewerkstelling waren de ongeschoolde arbeiders reeds in de eerste helft van de zestiende eeuw gedurende 24 jaren niet in staat met hun loon een vierpersoonsgezin te onderhouden. Vanaf 1550 verkeerden ze onafgebroken in nijpende behoeftigheid: op vijf goede jaren na overschreden ze steeds de armoedegrens. De metserdienders kenden vanaf 1575 drie moeilijke jaren op vijf. Alleen het loon van de meest gekwalificeerde arbeiders bleef toereikend om aan vier personen dagelijks het onontbeerlijk broodrantsoen te bezorgen. Indien ze evenwel een vijftigtal dagen per jaar werkloos waren, dan leefden ook zij in het laatste kwart van de zestiende eeuw twee jaar op vijf in ellende.
Alle West-Europese steden werden vanaf omstreeks 1450 met een uitbreiding van het pauperisme geconfronteerd. In Memmingen, een belangrijk centrum van linnenproductie in Opper-Zwaben, liep het aantal bezitlozen op van 31 pct. in 1450 tot 55 pct. in 1521. In de grote steden van het hertogdom Brabant steeg het aantal huizen bewoond door armen tussen 1480 en 1526 van 14 tot 19 pct. en in de kleine centra van 27 tot 29 pct. (afb. 7). De toename werd niet alleen veroorzaakt door de verarming der stedelijke handwerkslui, maar tevens door de immigratie van rurale armen. In 1529 verklaarden de prelaten van Brabant namelijk: ‘Wij bevinden onszelf en het gehele land in zo’n grote armoede dat het niet mogelijk is om zeggen en dat wij de plattelandsbewoners niet kunnen beletten uit te wijken, zoals ze op vele plaatsen reeds doen.’[37] In Leiden bestond ongeveer één derde der bevolking in 1498 uit ‘arme en miserabele lieden’; vijftig jaar later werd hun aantal op 5.000 à 6.000 geraamd, hetzij 40 à 50 pct. van de totale bevolking. Londen telde in 1594 twaalf keer meer bedelaars dan in 1517, terwijl de bevolking van de hoofdstad intussen nauwelijks was verviervoudigd. In Cremona was het aandeel der geregistreerde armen in de totale bevolking tegen 1600 drie keer groter dan in het midden van de zestiende eeuw. In Luzern steeg het aantal Husarmen tussen 1579 en 1592 met 28,5 pct. Ook in de Franse en Spaanse steden stelde de armoede zich in toenemende mate als een sociaal probleem. In Lyon moesten tijdens het duurtejaar 1531 meer dan 5.000 hongerlijders, ongeveer 10 pct. der inwoners, door de overheid permanent worden gesteund. Toen het stadsbestuur van Rouen in 1534 een onderzoek instelde naar de werkloosheid, kwam het tot de onthutsende constatering dat de stad ongeveer 7.000 behoeftigen en 532 bedelaars (volwassenen en kinderen) herbergde; bijna 15 pct. der bevolking leefde met andere woorden onder de armoedegrens. Een telling uitgevoerd in Troyes in 1551 bracht aan het licht dat bedelaars en vagebonden alleen al ruim 16 pct. der inwoners vertegenwoordigden. In Segovia, het voornaamste textielcentrum van het Iberisch Schiereiland, bestond ongeveer 16 pct. der bevolking in 1561 uit huisarmen, die door de overheid regelmatig werden bijgestaan.
Het ligt voor de hand dat migratie in die omstandigheden de regel was en niet de uitzondering. Net zoals de rurale armen verlieten vele stedelijke paupers met de moed der wanhoop hun geboorte- of verblijfplaats in de hoop elders werk of althans enige materiële bijstand te vinden. Voor hoe langer hoe meer mensen waren de steden maar tijdelijke etappes in een hele reeks van verplaatsingen tijdens een lange, vertwijfelde en vaak vruchteloze zoektocht naar de meest elementaire bestaansmiddelen. Deze aanzwellende massa van zwervende armen, die door nood gedreven soms occasionele misdadigers werden, vervulde de tijdgenoten met afschuw en vrees. In 1518 veroordeelde het stadsbestuur van Coventry openlijk ‘deze doortrapte bedelaars die niet willen werken om aan de kost te komen, maar in de velden liggen te luieren.’ Twaalf jaar later werd in een koninklijke proclamatie geklaagd over de vagebonden, die ‘sinds lang zijn toegenomen en nog dagelijks toenemen in grote en buitensporige aantallen... waaruit aanhoudende diefstallen en moorden zijn voortgekomen.’[38] In geheel Europa hoorde men dezelfde weeklacht. In Duitsland, in Frankrijk, in Italië, op het Iberisch Schiereiland, in de Nederlanden, in Zwitserland: overal namen de migraties der hongerigen ontstellende proporties aan. De continue verplaatsing van horden ‘gezagsloze mensen’ werd door de bezittende klasse beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde. Het groeiend inzicht dat besmettelijke ziekten niet werden veroorzaakt door de corruptie van de lucht of bepaalde conjuncties van de sterren, maar dat zij van de ene persoon op de andere werden overgedragen, impliceerde bovendien dat vagebonden en zwervende bedelaars tijdens een epidemie als voornaamste verdachten doorgingen. De angst voor de armen als potentiële ziekteverwekkers spoorde de rijke stedelingen ertoe aan om elk dagelijks contact met de lagere klassen te vermijden. In haast alle centra manifesteerde zich in de loop van de zestiende eeuw een toenemende tendens tot ruimtelijke segregatie. De massale immigratie ging overal gepaard met een intense speculatie op onroerende goederen, waardoor de grond- en huishuurprijzen pijlsnel in de hoogte werden gejaagd. Aangezien de arbeiders een steeds groter deel van hun budget aan levensmiddelen moesten besteden, had deze evolutie een systematische verslechtering van hun woonomstandigheden voor gevolg.
Afb. 7 Arme haarden als percentage van het totaal aantal haarden in de grote en kleine steden van Brabant, 1437-1526.
Bron: gebaseerd op J. Cuvelier, Les dénombrements de foyers en Brabant, XIVe-XVIe siècles, I (Brussel, 1912).
Speculanten, bouwondernemers en huiseigenaars profiteerden van de toenemende vraag naar goedkoop logies, om uitgestrekte terreinen in minieme percelen te verkavelen, om de tuinen en binnenplaatsen van oude gebouwen vol te proppen met krotten en om de huizen maximaal onder te verhuren. Bevreesd voor die haarden van ziekte, criminaliteit en prostitutie trokken de rijken geleidelijk uit de oude woonkernen weg en vestigden zich in nieuwe, residentiële wijken. Waar dat om militaire of andere hinderpalen onmogelijk was, werden de armen verdreven naar de periferie van de stad of naar bepaalde straten en stegen, die als getto’s fungeerden. In de vroege jaren tachtig was bijna één vijfde van de Antwerpse bevolking in twee van de dertien wijken geconcentreerd; zij waren overwegend armen, want alle inwoners van dit stadsdeel betaalden samen nauwelijks 2,5 pct. van de belasting op het vermogen. Twee andere wijken, die het centrum van de metropool vormden, bevatten slechts 14 pct. der burgers, maar deze laatsten bezaten meer dan 34 pct. van de totale stedelijke rijkdom. De ideale stad ontworpen door Leonardo da Vinci is een treffende illustratie van een mentaliteit die de sociale ongelijkheid hoe langer hoe meer in ruimtelijke termen vertaalde. Het project voorzag twee verdiepingen. In de bovenste straten mochten geen karren of gelijkaardige voertuigen voorbijkomen, want zij waren voorbehouden aan de ‘voorname lieden’. Alle transportmiddelen, bestemd voor de bevoorrading van de inwoners, moesten in de onderste straten rijden. Anders gesteld: voor de rijken de lucht, het licht en de rust, voor de armen de duisternis, de stank en het lawaai.[39]
De wijzigingen in de openbare vermakelijkheden getuigen eveneens van de groeiende kloof tussen rijken en armen. Zeker, de Blijde Inkomsten der prinsen, de carnavals en de huwelijken der vorsten bleven aanleiding geven tot grootse feesten met optochten doorheen de stad. De versiering der feestwagens en de thema’s behandeld door dichters en musici werden echter in toenemende mate ontleend aan een mythologie en een esthetica waarvan de betekenis het gros der bevolking volkomen ontsnapte. Feestelijkheden in Rome tijdens de tweede helft van de zestiende eeuw kregen een steeds exclusiever karakter. Terwijl de schouwspelen georganiseerd door de geestelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders aanvankelijk voor iedereen zichtbaar waren, konden ze op het einde van deze periode nog alleen door een kleine elite worden bijgewoond. Toen de bankier Tiberio Ceuli zijn dochter in 1603 uithuwde, greep vóór zijn paleis een steekspel plaats in aanwezigheid van talrijke kardinalen, ambassadeurs en andere personaliteiten. Het volk hoorde slechts het klaroengeschal – de toegangen tot de betrokken wijk waren afgesperd. Een ander teken des tijds: op het feest gegeven door kardinaal Aldobrandini ter ere van de vice-koning van Napels in 1600 moesten de genodigden een boiletino (toegangsbewijs) laten zien.
De toenemende ondervoeding der lagere klassen heeft hun fysisch voorkomen ongetwijfeld beïnvloed. De rijken, in de woorden van Peter Laslett, ‘moeten groter, zwaarder, beter ontwikkeld en vroeger volwassen geweest zijn dan de anderen’. Als de zestiende-eeuwse schilderijen en gravures enige relatie met de werkelijkheid hadden, dan waren de fysische verschillen tussen rijken en armen inderdaad zeer groot. Hoe dan ook, het geloof van de eersten in hun ‘aangeboren’ superioriteit werd hoe langer hoe sterker. Tegen 1600 bleek elk mooi boerenmeisje in een toneelstuk of sprookje een vermomde prinses te zijn. Zelfs de middeleeuwse volksheld Robin Hood werd in de zestiende eeuw omgedoopt tot een onteigende graaf. Ook voor Cervantes, zelf nochtans de zoon van een arme geneesheer, was de schoonheid het erfelijk voorrecht van de bezittende klasse. Handenarbeid werd langzamerhand als een minderwaardige activiteit, als een teken van onvrijheid beschouwd. Sir Thomas Smith verklaarde: ‘Het gemenebest bestaat alleen uit vrije mannen’; dagloners en anderen die geen vrij land bezitten ‘hebben geen stem noch gezag in ons gemenebest en er wordt met hen geen rekening gehouden tenzij met het feit dat ze moeten geregeerd worden’. En ten slotte: zij die ‘gehuurd worden tegen lonen... worden dienaars genoemd’. In Frankrijk wonnen gelijkaardige opvattingen veld. Claude de Rubys van Lyon noemde de beenhouwers, de schoenmakers, de kleermakers en zelfs de drukkers en de goudsmeden ‘smerig en onbetamelijk’. Bernard de Palissy meende zich te moeten verontschuldigen voor zijn ‘nietigheid en verachtelijke conditie’. In Spanje, waar de ‘middenlagen’ haast volkomen verdwenen, werd de laagheid van handenarbeid door de elite zelfs tot een dogma verheven.
‘Er zijn maar twee families in de wereld’, verklaarde Sancho Panza’s grootmoeder, ‘de bezitters en de bezitlozen.’ Deze mening werd door hoe langer hoe meer tijdgenoten, rijken zowel als armen, onderschreven. In Norfolk waren de armen in 1540 van oordeel dat ‘het een goede ommekeer zou zijn als er in Norfolk evenveel gentlemen waren als witte stieren’. Een halve eeuw later verklaarde Thomas Deloney: ‘De armen haten de rijken, omdat ze hen geen werk geven; en de rijken haten de armen, omdat ze hen een last toeschijnen’. Omstreeks dezelfde tijd voorspelde Ralegh, die zich blijkbaar terdege bewust was van de frustraties der lagere klassen, dat deze laatsten in geval van een Spaanse invasie zouden zeggen: ‘Laat de rijken voor zichzelf vechten’. De vraag dringt zich op welke middelen de bezittende klasse heeft aangewend om de groeiende sociale tegenstellingen te neutraliseren, dat wil zeggen om de armen onder controle te houden. Samen met Sir Fulke Greville kan de historicus immers stellen dat ‘als de voeten even bewust zouden zijn van hun sterkte als wij van hun onderdrukking, ze niet alles zouden dragen zoals ze nu doen.’[40]
Het toenemend aantal zwervers heeft zowel de vrees als de nieuwsgierigheid der tijdgenoten opgewekt. In talrijke publicaties werd hun ‘monsterlijke’ wereld dik in de verf gezet. Het Narrenschiff van Sebastian Brant, het Liber Vagatorum, de Propos rustiques van Noël du Fail, de Fraternity of Vacabondes van John Awdeley en vele andere werken hingen een (meestal ijzingwekkend) beeld op van de kwade praktijken, de schaamteloze gebruiken, de hiërarchische organisatie en de esoterische taal der ‘marginalen’. Armen, bedelaars en vagebonden werden vermengd en gedegradeerd tot één enkel stereotiep: de bedrieglijke schooier, liefdadigheid onwaardig, lid van een apart koninkrijk, een karikaturaal negatief van de ‘beschaafde’ maatschappij. Ontelbare herdrukken en vertalingen getuigen van het buitengewoon succes dat deze literatuur te beurt viel.
Het historisch onderzoek heeft aangetoond dat al die verhalen over geheime verenigingen van landlopers met erkende leiders, met specialisten, helpers en leerlingen en met een eigen woordenschat grotendeels aan de koortsachtige verbeelding der tijdgenoten zijn ontsproten. Hoewel zulk een substraat van georganiseerde landloperij heeft bestaan, mag het belang ervan geenszins worden overschat. Uit alle enquêtes blijkt dat de overgrote meerderheid der aangehouden zwervers bestond uit paupers die uit nood tot migratie waren overgegaan en die zich slechts sporadisch en uit wanhoop aan ‘misdadige’ activiteiten hadden schuldig gemaakt. De ‘subcultuur’ van bedelaars en vagebonden was in hoge mate de denkbeeldige creatie van een elite die de gemakkelijkste weg koos door de ontwortelde armen radicaal buiten de samenleving te plaatsen en ze tegelijkertijd te ontleden volgens een matrix ontleend aan de realiteit van dezelfde samenleving. Zelfs in de landen rondom de Middellandse Zee, waar het banditisme een grotere verspreiding heeft gekend dan elders, verzonken de criminele benden in het niet bij de massa der subsistentiemigranten. Waarbij dan nog dient opgemerkt dat het vaak moeilijk is om een onderscheid te maken tussen banditisme en sociale revolte.
Dat alles neemt niet weg dat de angst voor de ronddolende hongerigen vanaf de tweede helft der vijftiende eeuw om zich heen greep. Overal in West-Europa werden door de lokale en centrale overheden maatregelen getroffen tegen de ‘onmaatschappelijke’ elementen. In 1459 bepaalde het stadsbestuur van Augsburg dat alle vreemde bedelaars binnen de drie dagen de stad moesten verlaten en dat de lokale armen op werkdagen niet meer in de kerken of aan de huizen der burgers aalmoezen mochten vragen. In hetzelfde jaar vaardigde Filips de Goede in het hertogdom Brabant, dat door afgedankte legerbenden werd afgestroopt, een ordonnantie uit die de valide bedelaars verplichtte binnen de drie dagen aan de slag te gaan op straffe van naar de galeien te worden gestuurd; kort daarna werden die bepalingen ook van kracht in het graafschap Vlaanderen en wellicht in Holland en Zeeland. De magistraat van Straatsburg, die zich in de eerste helft der vijftiende eeuw had beperkt tot vermaningen aan het adres van al te opdringerige bedelaars, trof na 1460 een hele reeks maatregelen tegen de immigratie van bezitsloze zwervers. Armen afkomstig van het platteland mochten voortaan nog maar drie dagen in de stad verblijven. Met uitzondering van gebrekkigen, zieken en ouden van dagen kreeg iedereen bovendien verbod om te bedelen; overtreders werden met lijfstraffen bedreigd. In 1473 beval het Parlement van Parijs de vagebondage in de hoofdstad krachtig te bestrijden. Zwervende paupers moesten dadelijk worden aangehouden en de inkomsten van verdachte inwoners grondig onderzocht. In de loop der volgende jaren werden steeds repressiever maatregelen getroffen. Zij culmineerden in de ordonnantie van 1496, waarin Karel VIII de gerechtelijke instanties opdroeg de vagebonden op de galeien te werk te stellen. Ook in Engeland werd gepoogd de trek der armen naar de steden aan banden te leggen. De ‘Act against Vacabounds and Beggars’, uitgevaardigd door Hendrik VII in 1495, stipuleerde dat bedelaars en andere leeglopers gedurende drie dagen in de strafblokken moesten geplaatst worden en vervolgens gegeseld en naar hun plaats van herkomst teruggezonden.
Het is duidelijk dat al deze maatregelen een louter repressief karakter hadden. Nergens werd een poging gedaan om de ontwortelde paupers adequaat op te vangen of om de steunverlening te reorganiseren, laat staan om de wortels van het probleem onder ogen te zien. De autoriteiten beoogden slechts terreur te zaaien: exemplarische straffen moesten de bezitlozen ervan weerhouden samen te troepen in de steden, die als voorraadschuren van rijkdom en ‘fabrieken’ van armoede bijzonder kwetsbaar waren. Uit het feit dat de meeste ordonnanties met de regelmaat van een klok opnieuw werden uitgevaardigd, valt nochtans af te leiden dat zulk een politiek niet veel uithaalde. Enerzijds vertoonde het politionele apparaat te veel tekortkomingen om op grote schaal tot vervolgingen over te gaan. Het aantal effectieven was uitermate beperkt; de taak van de officieren van justitie was zeer uitgebreid; van enige samenwerking tussen de verschillende gerechtelijke instanties was geen sprake; vele ambtenaren legden ten slotte niet veel ijver aan de dag uit vrees voor represailles vanwege de lagere klassen of wegens de armoede der ‘delinquenten’, die niet in staat waren om de onkosten van hun gevangenschap te vergoeden. Anderzijds was de omvang van het sociale probleem te groot geworden, opdat zelfs een degelijk georganiseerd en gecoördineerd repressieapparaat het had kunnen ‘oplossen’. Het volstond niet de zwervers uit de steden te verdrijven en de huisarmen een bedelverbod op te leggen; de behoeftigen moesten op één of andere wijze worden opgevangen. Aangezien de traditionele instellingen niet waren opgewassen tegen de vloedgolf van steunaanvragen, impliceerde een meer positieve benadering van het pauperisme echter een radicale reorganisatie van de armenzorg. De openbare autoriteiten noch de gegoede burgers waren geneigd een dergelijke stap lichtvaardig te zetten. Een rationalisatie van de armenzorg verplichtte de eersten ertoe administratieve hervormingen door te voeren die gemakkelijk tot bevoegdheidsbetwistingen konden leiden. De bezittende klasse van haar kant was zich bewust van het feit dat een meer efficiënte sociale politiek financiële offers zou eisen. Zowel de economische als de politieke machthebbers poogden bijgevolg zo lang mogelijk met de traditionele riemen te blijven roeien.
De periode 1520-35 was een keerpunt. Tot dan toe waren de levensmiddelen relatief overvloedig en de graanduurtes vrij zeldzaam geweest. Het hongerjaar 1521/22 was een teken aan de wand. Een ‘probleemloze’ voortzetting van de demografische groei bleek onverenigbaar te zijn met de structuur der agrarische productie. Tussen 1527 en 1534 veroorzaakte een aaneenschakeling van misoogsten in geheel Europa catastrofale hongersnoden, die in verscheidene gebieden met epidemieën gepaard gingen. Oorlogen, financiële crisissen en muntmanipulaties hadden bovendien een ongunstige weerslag op de internationale handel en dus op de industriële productie. De dalende vraag naar fabricaten bracht voor talrijke arbeiders ondertewerkstelling en zelfs werkloosheid mede, waardoor hun reëel inkomen nog meer werd aangetast. De crisis van de jaren twintig en de vroege jaren dertig heeft tot een tijdelijke overbrugging van de kloof tussen geschoolde ambachtslui en ongeschoolde arbeiders geleid: de laatsten werden ongetwijfeld het zwaarst getroffen, doch de eersten waren het meest verbitterd, omdat zij hun economische positie tijdens de voorgaande expansiefase gevoelig hadden verbeterd. De traditioneel revolutionaire neigingen van de lagere klassen werden versterkt door de gefrustreerde middenlagen.[41] De gevolgen lieten niet op zich wachten.
Vanaf 1520 drukten oproerige bewegingen, die vaak gevaarlijke proporties aannamen, de lokale en centrale overheden gewelddadig op het sociale probleem. Hele gebieden werden in vuur en vlam gezet: de Communeros in Spanje in 1520-21, gevolgd door de Germanias in 1525-26, de Bauernkrieg in 1524-26, de opstanden der textielwerkers in het zuidoosten van Engeland in 1525-26 en 1528, de Grande Rebeyne te Lyon in 1529, de opstand der Straccioni te Lucca in 1531-32 en de Pilgrimage of Grace in 1536-37, een aaneenschakeling van vijf revoltes die een groot deel van het Engelse grondgebied besloegen. Ook in talrijke Nederlandse streken (Land van Waas, Luxemburg, Limburg, het gebied rond Luik) en steden (Den Haag, ‘s-Hertogenbosch, La Roche, Utrecht, Brussel, Amsterdam, Leiden) deden zich in de periode 1520-35 hevige woelingen voor. Een kwantificatie der oproerige bewegingen in de steden van het Heilige Roomse Rijk toont aan dat de sociale onrust in de jaren twintig met een voorheen ongekende intensiteit om zich heen greep. Tussen 1451 en 1530 deden zich ten westen en ten oosten van de Elbe (Bohemen en Oostenrijk inbegrepen) 96 stedelijke revoltes voor: 33 in de periode 1451-1510 (gemiddeld 0,5 per jaar), 18 in het tweede decennium van de zestiende eeuw (gemiddeld 1,8 per jaar) en niet minder dan 45 of bijna de helft in het derde decennium (gemiddeld 4,5 per jaar). Daarbij moet opgemerkt worden dat het zwaartepunt tussen 1521 en 1530 in de grote en middelgrote steden lag, meer bepaald in de industriële centra. Protesten tegen de buitensporige concentratie van de rijkdom in handen van een minderheid en de toenemende dominantie uitgeoefend door de kapitalistische kooplieden-ondernemers vormden meestal het hoofdmotief. Het staat buiten kijf dat de middenstand in al die rurale en stedelijke opstanden vaak een voorname rol heeft gespeeld. Vele oproerige bewegingen werden echter na verloop van tijd door een radicaliseringsproces gekenmerkt, waarbij de lagere klassen de bovenhand haalden. Het kan bijgevolg geen verwondering wekken dat het aanzwellend pauperleger door de vertegenwoordigers van het ‘establishment’ hoe langer hoe meer als de bedreiging bij uitstek voor de precaire sociale orde werd beschouwd. Niet ten onrechte: toen de hertog van Norfolk in 1526 aan een opstandige menigte in Oost-Engeland vroeg om hun leider te spreken, kreeg hij ten antwoord: ‘Aangezien je de naam van onze aanvoerder vraagt, voorwaar zijn naam is Armoede, want hij en zijn neef Behoeftigheid hebben ons hiertoe gebracht’.
De humanisten pakten tijdens de cruciale jaren twintig het dreigende probleem van de armoede aan. In Utopia, schreef Thomas More in 1516, zou de bedelarij verboden en de arbeid voor alle werkonwillige armen verplichtend zijn. Deze opvatting won in de loop van het volgende decennium snel veld. Talrijke humanisten, bekommerd om de massale sociale nood en vermoedelijk ook bevreesd voor nieuwe revoltes, stelden middelen voor ter leniging van de behoeftigheid en ter beteugeling van de landloperij. In 1524 wijdde Erasmus één van zijn Colloquia aan de ‘plaag’: bedelen was asociaal, verfoeilijk en gevaarlijk voor de openbare orde. Op het einde van de Dialoog werd voorspeld dat de stedelijke overheden weldra strenge maatregelen zouden treffen. Eén jaar later publiceerde de Spaanse humanist Juan Luis Vives te Brugge het beroemdste en uitvoerigste zestiende-eeuwse traktaat over armenzorg: De Subventione Pauperum. Hij zette een heel programma uiteen: strikt verbod der bedelarij, arbeidsdwang, centralisatie der steunfondsen, oprichting van scholen voor de kinderen der paupers, enz. In 1527 merkte Cornelis Agrippa schamper op dat men in navolging van de klassieke oudheid niet zozeer de armen moest beklagen, dan wel de bedelaars en vagebonden verachten. In 1529 sneed Thomas More het thema opnieuw aan. Ditmaal drukte hij zich heel wat minder academisch uit dan in Utopia. Een ijzingwekkend beeld werd opgehangen van het gevaar geïncarneerd door al wie handelde
met verachting voor God en alle goede mensen en koppige, rebellerende geesten tegen alle wetten, regels en besturen... Want zij zullen elkaar vinden... en onder voorwendsel van hervorming... zullen zij streven naar een nieuwe verdeling van ieders grond en bestaansmiddelen, nooit ophoudend indien je hen laat begaan, totdat zij van allen bedelaars gemaakt hebben zoals ze zelf zijn en tenslotte heel het rijk ten gronde richten en dat niet zonder slachtpartij en met bloed bevlekte handen.
Na de traumatische ervaring van de Pilgrimage of Grace stond het pauperisme in Engeland meer dan ooit tevoren in het centrum der belangstelling. Thomas Elyot, Richard Morison, die een verband legde tussen verarming en opstandigheid, Thomas Starkey en andere humanisten waren unaniem in hun oordeel dat ledigheid des duivels oorkussen is’: arbeidsdwang was de meest onontbeerlijke vereiste voor de handhaving van het gemenebest.[42]
De religieuze hervormers lieten zich niet onbetuigd. Hoezeer Luther, Zwingli en Calvijn ook van mening verschilden, ze waren het er over eens dat armoede geen deugd, doch een beproeving was. Aangezien ieder voor zijn eigen lot verantwoordelijk was, werd de ledigheid in uiterst scherpe bewoordingen veroordeeld en haar tegendeel, de arbeid, ‘geheiligd’. De arbeidsplicht, gegrondvest op theologische basis, werd niet alleen gepredikt, maar tevens in de praktijk doorgedrukt. In 1523 hielp Luther bij de reorganisatie van de armenzorg in de Saksische stad Leisnig. Drie jaar later redigeerde Zwingli een plan voor de hervorming der openbare weldadigheid in Zürich. In 1541 legde Calvijn de precieze werking van de armenzorg te Genève in een kerkverordening vast. Hoewel de drie hervormers over talrijke punten van mening verschilden en de ene er meer radicale opinies op na hield dan de andere(n), toch waren de door hen verkondigde en toegepaste principes inzake onderstand in grote lijnen dezelfde: verbod der bedelarij, arbeidsplicht, centralisatie der steunfondsen en minimale uitkeringen. Wat dat laatste punt betreft: Luther oordeelde dat de steun tot het strikte bestaansminimum moest beperkt worden.
Slechts één religieuze beweging liet een ander geluid horen. De anabaptisten verklaarden zich weliswaar tegenstanders van de bedelarij, doch louter en alleen omdat een waarachtige christelijke gemeenschap op vrijwillige wederzijdse hulp diende gebaseerd te zijn. Daarom was zowel misprijzen voor de armen als overheidsinmenging op het vlak der weldadigheid uit den boze. De mogelijkheden tot verspreiding van zulke ideeën waren bijzonder beperkt. Alle vorsten beschouwden het anabaptisme namelijk als een ‘vervloekte sekte’ samengesteld uit ongeletterde en arme mensen, die er op uit waren de geestelijken, de edelen, de burgers, de kooplui, kortom alle eigenaars te plunderen ‘ten einde daarvan één massa te maken’. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat deze voorstelling van zaken geenszins met de werkelijkheid strookte: de dopers werden uit alle lagen van de samenleving gerekruteerd (met bijgevolg een overwicht van bezitlozen) en de meesten onder hen erkenden het recht op privébezit. Het feit dat de hogere klassen in het tweede kwart der zestiende eeuw zo vaak en zo expliciet een verband legden tussen pauperisme en anabaptisme, gebrandmerkt als ‘communisme’, bewijst echter hoe prangend het sociale probleem was geworden en hoezeer de potentiële ‘ontplofbaarheid’ van die situatie de autoriteiten met vrees vervulde.
Als men met al die factoren rekening houdt, dan wordt het begrijpelijk waarom zovele West-Europese vorsten en stadsbesturen hun sociale politiek vanaf de jaren twintig der zestiende eeuw grondig hebben herzien. Zeker, in de loop der voorgaande eeuwen waren herhaaldelijk maatregelen tegen de bedelarij en de vagebondage getroffen geworden. Van een systematische, gecoördineerde sociale politiek was nochtans geen sprake geweest. Tussen 1522 en 1545 deden ongeveer zestig steden voor het eerst in hun geschiedenis stappen in die richting: twintig à dertig in Duitsland, veertien in de Lage Landen, acht in Frankrijk, zes in Zwitserland en twee in Noord-Italië. In de Nederlanden (1531), Frankrijk (1534), Engeland (1531 en vooral 1536), Schotland (1535) en Spanje (1541) vaardigden de centrale overheden bovendien ordonnanties uit die allerlei reglementen betreffende de bedelarij en/of de armenzorg aan het hele land oplegden (afb. 8). Welke waren de voornaamste karakteristieken van die nieuwe beschikkingen?
In haast alle steden zaten twee principes voor: een strikt verbod der bedelarij en (al dan niet expliciet geformuleerd) de arbeidsplicht voor de valide armen, ongeacht hun leeftijd en geslacht. Op één uitzondering na (Venetië) werden de bestaande fondsen bovendien in een gemene beurs, Aumône générale of gemeinen Kasten gecentraliseerd. In de Franse steden gingen de autoriteiten nog verder: zij verplichtten de gegoede burgers regelmatig een ‘armentaks’ te betalen. De opzet der vorstelijke verordeningen was min of meer dezelfde, maar de concrete realisatie verschilde sterk van land tot land. In de Nederlanden verbood Karel V alle vormen van bedelarij; meer ingrijpende disposities werden echter aan de lokale besturen overgelaten. De keizer maande deze laatste weliswaar aan een gemene beurs te creëren, doch het bleef uiteindelijk bij een advies. In Engeland daarentegen verbood Hendrik VIII niet alleen de bedelarij, maar dwong hij de parochies tevens hun liefdadige fondsen in gemene beurzen bijeen te brengen. In 1572 werden de lokale autoriteiten bovendien gedwongen een taks te heffen ten einde over een permanente bron van inkomsten te beschikken waarmee de impotente armen continu konden onderhouden worden. De Schotse armenwet van 1535 bepaalde dat de valide armen in hun eigen levensonderhoud moesten voorzien; zij mochten onder geen beding bedelen en konden geen aanspraken maken op steun. De bejaarde en gebrekkige armen mochten wél aalmoezen vragen, maar alleen in hun geboorteplaats. Tijdens de regeringen van Frans I en Hendrik II, meer bepaald tussen 1516 en 1554, werd in Frankrijk een hele reeks ordonnanties uitgevaardigd die zeer strenge straffen voor bedelaars en vagebonden voorzagen. De belangrijkste beslissingen inzake armenzorg werden echter op lokaal vlak getroffen. In Spanje ten slotte was er geen sprake van een strikt verbod der bedelarij noch van een centralisatie der steunfondsen, laat staan van een armentaks. Hoewel de Cortes in de jaren twintig en dertig herhaaldelijk klaagden over de schrikwekkende uitbreiding van de vagebondage, beperkte de regering zich tot een reglementering van de bedelarij.
Kortom, met uitzondering van Schotland en Spanje berustte de reorganisatie van de armenzorg overal op gelijkaardige grondslagen. Het strikte verbod der bedelarij beoogde de migraties der paupers te verhinderen en tegelijkertijd de lokale behoeftigen te dwingen zonodig onderbetaalde arbeid te verrichten. In Engeland werden die doelstellingen kracht bijgezet door het beroemde Statute of Artificers van 1563. Deze uitgewerkte code vermeldde een lijst van dertig beroepen waarin de arbeidscontracten telkens op zijn minst één jaar moesten stand houden. Alle personen die ongehuwd of jonger dan dertig jaar waren, die geen bestaansmiddelen hadden en die gedurende drie jaar één der betrokken beroepen hadden uitgeoefend, mochten in geval van werkloosheid gedwongen worden voor om het even welke ondernemer in om het even welke van deze bedrijfstakken te werken tegen een loon vastgesteld door de Justices of the Peace. Een andere clausule bepaalde dat alle werklozen tussen twaalf en zestig jaar zonder bestaansmiddelen en beroepskwalificaties onder dezelfde voorwaarden door om het even welke grondbezitter mochten in dienst genomen worden.
De centralisatie der steunfondsen liet toe de controle zo scherp mogelijk te maken. In vele steden werden voortaan lijsten opgesteld waarin de naam, het adres, het beroep, de leeftijd, de burgerlijke stand, de fysische toestand en het loon van elke persoon in aanmerking komend voor openbare steun zorgvuldig moesten opgetekend worden. De autoriteiten hadden aldus een globaal en nauwkeurig overzicht van het aantal ‘ware’ behoeftigen, hun kwalificaties en inkomenssituatie. Tijdens een periode van economische expansie kon de hoofdelijke steun bijgevolg gradueel worden verminderd of aan bepaalde categorieën geweigerd ten einde de arbeidsmarkt snel van de vereiste arbeidskrachten te voorzien. De inschakeling van deze laatsten kon desgevallend loonsverhogingen voorkomen. In dit verband moet opgemerkt worden dat het vrijwel onmogelijk is om louter op basis van steunlijsten het reële aantal armen te achterhalen. Dergelijke tellingen geven hoogstens een indruk van hun verspreiding over de stad en van hun vatbaarheid voor bepaalde ziekten.
Afb. 8 Cartografische voorstelling van de reorganisatie van de armenzorg in Europa, 1522-1545.
Bron: gebaseerd op H. Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p. 591.
Een voorbeeld zal dat duidelijk maken. In 1570 werden in Norwich 2.342 armen gerecenseerd, waaronder 1.335 mannen en vrouwen. Welnu, van deze laatsten ontvingen er slechts 237 regelmatig steun, dit is nauwelijks 18 pct. van de volwassen bevolking die op dat ogenblik als arm werd beschouwd. Vijf jaar later was hun aantal opgelopen tot 390 of bijna 30 pct. der arme mannen en vrouwen genoteerd in de telling. Om dezelfde reden kunnen de steunlijsten evenmin gebruikt worden om de demografische karakteristieken van arme gezinnen te bestuderen. Het voorkomen van talrijke weduwen of echtparen met veel kinderen ten laste bewijst niet noodzakelijkerwijs dat die categorieën het grootste deel der arme bevolking vormden; in de meeste gevallen weerspiegelt het slechts de criteria gehanteerd door het armbestuur. De samenstelling van de gesteunde groep hing af van factoren die over het algemeen weinig te maken hadden met de reële noden der lagere klassen. Naar gelang van de financiële middelen waarover de instelling beschikte, de stijgende of dalende vraag naar arbeiders, de sociaal-politieke toestand in de betrokken stad (vrees voor opstand bijvoorbeeld) en andere ‘externe’ factoren werden sommige groepen aangetrokken of afgestoten. Daarom konden arme ouderlingen en gebrekkigen nu eens het overwicht hebben, terwijl de meerderheid der gesteunden op andere ogenblikken uit jonge en valide armen bestond (afb. 9).
De invoering van een gemene beurs bewijst ten slotte dat de autoriteiten aan de nieuwe sociale politiek een permanent karakter wilden verlenen. In Engeland en in de Franse steden werd de continuïteit van het systeem het best gewaarborgd: taxatie schakelde de toevallige variabelen in de spijziging van het gecentraliseerde steunfonds grotendeels uit. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat de creatie van een gemene beurs geen onverdeeld enthousiasme heeft gewekt. Aangezien de rijken hun bijdragen voortaan aan een onpersoonlijke organisatie moesten overhandigen, konden zij niet langer een directe morele verbintenis aangaan met de ontvangers van hun aalmoezen. Het liefdadig gebaar verloor bijgevolg de symbolische bijbetekenissen waarmee het eens was beladen geweest. Vandaar dat het bevel om alle steungelden naar de gemene beurs te draineren soms op heftige weerstand is gestuit – blijkbaar vaker in katholieke dan in protestantse centra.[43]
Afb. 9 Professionele en demografische kenmerken van de armen opgetekend in tellingen uitgevoerd in Lyon (1534-1539), Leuven (1546) en Norwich (1570)
Bronnen: berekend op basis van N.Z. Davis, ‘Poor relief, Humanism and Heresy: The Case of Lyon’, Studies in Medieval and Renaissance History, V, (1968). pp. 222-223; J. Cuvelier, ‘Documents concernant la réforme de la bienfaisance à Louvain au XVIe siècle’, Bulletin de la Commission royale d’histoire de Belgique, 105, (1940), pp. 48-55, 101-115; J.F. Pound, ‘An Elizabethan Census of the Poor’, Univ. of Birmingham Historical Journal, 8 (1962), pp. 141-142, 152-155.
Opmerking: uit deze gegevens blijkt dat de armoede in de drie bestudeerde steden niet kan worden toegeschreven aan ongeschooldheid of buitensporige gezinsgrootte.
Indien elk onderdeel van de nieuwe sociale politiek apart wordt beschouwd, dan kan de ‘moderniteit’ ervan wellicht in twijfel worden getrokken. In de tweede helft der vijftiende eeuw waren immers al maatregelen tegen de bedelarij en de vagebondage getroffen, terwijl traditionele opvattingen inzake liefdadigheid nog tot laat in de zestiende en zelfs in de zeventiende eeuw bleven voortleven. Indien men echter overweegt dat ongeveer zestig West-Europese steden omstreeks dezelfde tijd een gecoördineerd bedelingssysteem met controlerende en regulerende functies creëerden, dan mag men ontegenzeglijk van een keerpunt gewagen. Het verband tussen de triomf van het handelskapitalisme en de totstandkoming van de nieuwe sociale politiek lijkt ons onloochenbaar. In alle centra waar de industriële productie werd beheerst door het commerciële kapitaal evolueerde de armenzorg van een discontinu en vrij ongedifferentieerd hulpbetoon, hoofdzakelijk verstrekt onder de vorm van privé-liefdadigheid op vrijwillige basis, tot een continu en selectief systeem, grotendeels gehanteerd door openbare instellingen, die vaak dwang uitoefenden om de vereiste fondsen bijeen te brengen. Wij bedoelen niet dat de privé-liefdadigheid in de zestiende eeuw geen belangrijke rol meer speelde, integendeel. De reorganisatie van de armenzorg impliceerde echter dat de meeste aalmoezen voortaan via een openbare instelling, waarin alleen de meer belangrijke burgers zitting hadden, onder de armen werden verdeeld.[44]
De doorslaggevende impact van het commerciële kapitalisme blijkt ook uit het feit dat nergens in Oost-Europa tijdens deze periode een vergelijkbare sociale politiek tot stand kwam. Zeker, in verscheidene landen ten oosten van de Elbe werden in de vijftiende en zestiende eeuw maatregelen getroffen ter beteugeling van de bedelarij en de vagebondage. De Poolse theoloog André Fricius Modrevius publiceerde in 1551 zelfs een traktaat waarin de ledigheid scherp werd veroordeeld: bedelaars moesten streng gestraft worden, omdat zij tegen de christelijke moraal handelden en de openbare orde in gevaar brachten. De auteur oordeelde dat alleen de ‘fatsoenlijke’ armen mochten gesteund worden en dat de onderstand tot het strikte bestaansminimum moest beperkt worden. De daadwerkelijke stimulans om een radicale reorganisatie van de traditionele armenzorg door te voeren ontbrak evenwel in de Oost-Europese landen. De feodale heren wensten weliswaar de vagebondage te bestrijden, omdat de goede werking van de heerlijke economie erdoor gehinderd werd, maar zij hadden geen belang bij de totstandkoming van een gecoördineerd steunsysteem met controlerende en regulerende functies, omdat zij niet afhankelijk waren van een arbeidsmarkt in de eigenlijke zin. Vandaar dat een ‘rationele’ sociale politiek in Oost-Europa uitbleef.
De samenhang tussen liefdadigheid, controle en arbeidsregeling wordt treffend geïllustreerd door de Aumône générale van Lyon. In april 1529 deed zich in de Rhônestad een hevig oproer voor: 1.000 à 1.200 hongerige paupers bestormden enkele kloosters en de huizen van verscheidene vooraanstaande burgers, plunderden de graanzolders en verdeelden de ‘buit’. Hoewel de Grande Rebeyne spoedig en genadeloos werd onderdrukt, bleven het stadsbestuur en de kooplui nieuwe uitbarstingen vrezen. Toen de graanprijzen in mei 1531 opnieuw een hoogtepunt bereikten, namen zij geen risico’s meer en stichtten een Aumóne générale: alle steunfondsen werden gecentraliseerd, collectes georganiseerd, armenlijsten aangelegd, enz. De actie was een volledig succes. Lyon bleef van oproerige bewegingen en zelfs van hongerrellen gespaard. Aanvankelijk bedoeld als een tijdelijke noodmaatregel, kreeg de instelling in 1534 een definitief karakter. De kooplui, die de belangrijkste steunpilaren van de Aumóne waren, zagen duidelijk in welke grote diensten de gecentraliseerde armenzorg als controlerend en arbeidsregelend instrument kon bewijzen. De rijke Piëmontese handelaar Etienne Turquet, één der medestichters van de Aumône en rector van de instelling in 1535-36, stelde het stadsbestuur in 1536 voor om de zijdenijverheid in Lyon te introduceren. De autoriteiten gingen gretig op zijn verzoek in en schonken hem vijfhonderd kronen. Wat meer was: de Aumône huurde enkele huizen, die als ateliers werden ingericht, en betaalde de lonen der Italiaanse zijdespecialisten die Turquet had aangeworven om de kinderen der gesteunde armen de vereiste technische vaardigheden bij te brengen. Vanaf het ogenblik waarop de kinderen voldoende geschoold waren, moesten zij in dienst treden bij ambachtslui die door Turquet en zijn vennoten in Lyon waren geïnstalleerd. In de loop der volgende decennia voerden de kooplui-rectors van de Aumône systematisch dezelfde politiek.
Hoewel het arbeidsregelend aspect van de zestiende-eeuwse armenzorg nergens zo frappant tot uiting komt als te Lyon, is het duidelijk dat gelijkaardige motieven bij de overgrote meerderheid der lokale besturen hebben voorgezeten. Vanaf 1529 werden de valide bedelaars in Venetië op de galeien tewerkgesteld tegen de helft van het gebruikelijke loon. De Engelse armenwet van 1536 bepaalde dat arme kinderen van vijf tot veertien jaar door de Justices of the Peace gratis bij ambachtslui of boeren mochten ondergebracht worden voor wie ze gratis moesten werken. In Leuven werden de werklozen vanaf 1541 verplicht zich tweemaal daags met -hun gereedschap vóór het stadhuis te melden; op straffe van de armenlijst te worden geschrapt, mochten ze zich niet over hun arbeidsvoorwaarden beklagen noch hun werkgevers in de steek laten. En in Troyes, een belangrijke industriestad, stipuleerde het stadsbestuur in 1545 dat arme jongens wanneer ze de leeftijd van negen jaar bereikten in dienst van een ambachtsman moesten treden.
Waarom gaf de toename van het pauperisme niet overal aanleiding tot een reorganisatie van de armenzorg? Het antwoord is heel eenvoudig: alles hing af van de specifieke ontwikkeling der diverse landen, gewesten en steden. Economische factoren blijken daarbij van het grootste belang te zijn geweest. Op alle plaatsen waar de burgerij verwachtte dat controle met arbeidsregeling kon worden gecombineerd, met andere woorden waar zij een economische expansie of heropleving verhoopte, verleende zij haar medewerking aan de totstandkoming van de nieuwe sociale politiek. Wij betogen niet dat godsdienstige of humanistische overwegingen geen rol hebben gespeeld. In sommige kleine steden hebben de ideeën van de hervormers vermoedelijk een doorslaggevende invloed gehad (in Wittenberg en in Leisnig bijvoorbeeld). Evenmin als het pauperisme in se volstonden zulke motieven nochtans in de meeste centra om een gecoördineerd bedelingssysteem te creëren. De denkbeelden van humanisten en religieuze hervormers werden door de wereldlijke overheden over het algemeen maar in de praktijk omgezet wanneer ze op het economische vlak konden worden ‘vertaald’, dat wil zeggen wanneer de drie-eenheid caritas-controle-arbeidsplicht samenviel met de reële of vermeende belangen van de kooplieden-ondernemers.
In Spanje bijvoorbeeld had een beklemtoning van het arbeidsethos of een centralisatie der steunfondsen niet veel zin, omdat het land weinig nijverheidscentra van enige betekenis had. Deze laatste konden met de paupers trouwens niet veel aanvangen: zij hadden vooral specialisten nodig. Het Iberisch schiereiland verkeerde in de zestiende eeuw in een (ogenschijnlijk) paradoxale situatie: enerzijds een buitensporige toename van het aantal picaros, met andere woorden economisch ‘overtolligen’, anderzijds een ernstig tekort aan gekwalificeerde arbeidskrachten. Daarom ontbrak elke stimulans om een nieuw bedelingssysteem tot stand te brengen. Het uitblijven van een radicale reorganisatie van de armenzorg in Spanje moet dus geenszins aan de ‘luiheid’ van haar bevolking worden toegeschreven, zoals sommige historici hebben vooropgesteld.
Schotland verkeerde in hetzelfde geval. De tijdelijke akte van 1574, bestendigd in 1579, was een vrij nauwkeurige kopie van de meeste voorzieningen van de Engelse armenwet. In tegenstelling tot Engeland werden in Schotland echter geen schikkingen getroffen voor de werkverschaffing der valide bedelaars; de parochies werden niet gedwongen voorraden grondstoffen aan te leggen noch werkhuizen op te richten ‘om de armen aan het werk te zetten en luiheid te voorkomen’. Er werd weliswaar een armentaks ingevoerd die door de gegoede burgers moest betaald worden, doch de autoriteiten blijken slechts sporadisch en telkens gedurende een korte periode tot taxatie te zijn overgegaan. De verklaring moet gezocht worden in het onontwikkelde en niet-geïndustrialiseerde karakter van het zestiende-eeuwse Schotland. Loonarbeid verschafte maar een gering deel van het nationaal inkomen en niet-agrarische arbeid was beperkt tot de stedelijke ambachtsgilden, die door erfelijke privileges werden beschermd. Maatregelen gericht op een efficiënte regeling van de arbeidsmarkt werden door de Schotse upper classes bijgevolg weinig of niet zinvol geacht.
In andere West-Europese steden werd de traditionele caritas niet herzien, wegens de drastische daling der bevolking, het onstuitbaar verval van de lokale nijverheid of andere factoren die zulk een inspanning voor de elite overbodig maakten. In Leiden werden geen nieuwe armenwetten uitgevaardigd, omdat de lakennijverheid door een hevige structurele crisis was getroffen, waardoor talloze ondernemers bankroet gingen en het aantal weefgetouwen met de helft verminderde. Om gelijkaardige redenen besloten de Noord-Italiaanse steden (met uitzondering van Venetië en Verona) evenmin tot een reorganisatie van de armenzorg. In 1540 werden in Brescia nog nauwelijks duizend stuks laken gefabriceerd tegen ruim achtduizend in de vroege zestiende eeuw. In Milaan daalde het aantal inschrijvingen in de lakengilde van 158 in 1515 tot 59 in de jaren dertig. De bevolking van Pavia daalde ingevolge oorlogen en epidemieën van 16.000 omstreeks 1500 tot nauwelijks 7.000 in 1535. Twee jaar later telde Florence nog maar 63 lakenateliers tegen 270 in 1480; bovendien was de bevolking van de stad tussen 1510 en 1530 met 20 pct. verminderd.
Economische wijzigingen verklaren ook waarom het nieuwe bedelingssysteem op bepaalde plaatsen na verloop van tijd werd opgegeven. De Ieperse gemene beurs, eens het lichtend voorbeeld in de Nederlanden, was op het einde van de zestiende eeuw gedegradeerd tot een instelling die zich voornamelijk het lot van vondelingen en verlaten kinderen aantrok. De verklaring: de oude lakennijverheid was helemaal afgetakeld, terwijl een eventuele inplanting van de saaifabricage niet van de grond was gekomen. Tegen 1600 bestond de Ieperse economie nog slechts uit enkele marginale nijverheidstakken met minibedrijfjes van louter plaatselijke betekenis. De autoriteiten zagen bijgevolg geen enkele reden meer om een gecoördineerde sociale politiek te blijven voeren.
In Venetië en in Genève lagen de zaken net andersom. De bevolking van Venetië, waar de armenzorg werd gereorganiseerd in 1528-29, steeg van ca. 115.000 in 1509 tot ca. 168.000 in de jaren zestig. Parallel met de demografische expansie nam de vraag naar arbeiders toe. In tegenstelling tot deze van de andere Noord-Italiaanse steden maakte de Venetiaanse textielindustrie een tijdperk van koortsachtige groei door: de lakenfabricage steeg van ongeveer duizend stuks voor 1520 tot ca. 10 000 omstreeks 1550 om in het laatste kwart van de eeuw een gemiddelde van 20.000 stuks per jaar te bereiken. Ook de scheepsbouw slorpte, zij het op een lager absoluut niveau, hoe langer hoe meer arbeidskrachten op; het arsenaal stelde in 1493 een duizendtal personen te werk, ruim 2.000 in de jaren dertig, 3.000 à 4.000 in de loop der eerstvolgende decennia. Hetzelfde gold voor Genève. Drie immigratiegolven (1549-60, 1572-74 en 1585-87) brachten duizenden protestantse vluchtelingen naar de stad, waar kapitaal, technische knowhow en arbeidskrachten ‘optimaal’ werden verenigd. Aangemoedigd door de wereldlijke overheden en de geestelijkheid, Calvijn aan het hoofd, creëerden talrijke ondernemers nieuwe nijverheden. Aangezien het overwegend om verwerkende nijverheden ging en de arbeidskracht even overvloedig als goedkoop was, konden de Geneefse ondernemers grote winsten boeken. In die omstandigheden lag het voor de hand dat de armenwetten uitgevaardigd in 1541 van kracht bleven.
Ten slotte moet beklemtoond warden dat de nieuwe sociale politiek in geen enkel land zo efficiënt is toegepast geworden en nergens zo systematisch is vervolmaakt geworden als in Engeland. De verordening van 1597/98 was een synthese van alle vroegere disposities inzake armenzorg. De grote lijnen van deze wet die met lichte wijzigingen opnieuw werd uitgevaardigd in 1601, zouden gedurende bijna 250 jaar geldig blijven. Aan het strikte verbod der bedelarij, de arbeidsplicht voor alle valide armen, de centralisatie der steunfondsen en de inning van een armentaks betaalbaar door de parochies werd op het ‘Untroubled Island’ niet meer getornd. Deze continuïteit bewijst dat Engelands economische groei op lange termijn aanhield en dat het land langzaam maar zeker een voorsprong nam op het continent.
Fernand Braudel, La Méditerranée et le monde méditerranéen à l’époque de Philippe II (2 dln., Parijs, 1966; Engelse vertaling: Londen, 1976) is een groot algemeen werk waarin vele briljante ideeën over de Europese economie en samenleving worden ontwikkeld. Voor een stimulerende, zij het overdreven, these betreffende het belang van de zestiende-eeuwse ‘wereldeconomie’: Immanuel Wallerstein, The Modern World-System: capitalist agriculture and the origins of the European worldeconomy in the sixteenth century (New York en Londen, 1974). De recensie van Theda Skocpol, ‘Wallerstein’s world capitalist system: a theoretical and historical critique’, AJS, 82 (1977), 1075-1090, geeft een goed idee van de rijkdom en de zwakte van het werk.
Over agrarische verandering in Engeland leze men het boek van R.N. Tawney, The Agrarian Problem in the Sixteenth Century (2e uitg., New York en Londen, 1967), dat nog steeds geldt als de klassieke uiteenzetting over het onderwerp. Het voornaamste moderne werk over de Engelse landbouw is Joan Thirsk, ed., The Agrarian History of England and Wales, IV (Cambridge, 1967). Voor Frankrijk raadplege men behalve het meesterwerk van Le Roy Ladurie, Les paysans de Languedoc, geciteerd in de algemene bibliografie, vooral L. Merle, La métairie et l’évolution agraire de la Gâtine poitevine, de la fin du Moyen Age à la Révolution (Parijs, 1958); J. Jacquard, Société et vie rurale dans le sud de la région parisienne du milieu du XVIe siècle au milieu du XVIIe siècle (2 dn, Rijsel, 1974); H. Neveux, Les grains du Cambrésis (fin du XIVe-début du XVIIe siècle). Vie et déclin d’une structure économique (Rijsel, 1974); en G. Cabourdin, Tere et hommes en Lorraine, 1550-1635 (2 dln., Nancy, 1977). Voor Duitsland: D.W. Sabean, Landbesitz und Gesellschaft am Vorabend des Bauernkriegs (Stuttgart, 1972). Voor de Lage Landen: Jan de Vries, The Dutch Rural Economy in the Golden Age, 1500-1700 (New Haven en Londen, 1974). Voor Spanje: J. Klein, The Mesta: a study in Spanish economic history, 1273-1836 (Cambridge, Mass., 1920) en N. Salomon, La campagne de Nouvelle Castille à la fin du XVIe siècle d’après les ‘Relaciones topograficas’ (Parijs, 1964). Voor Zwitserland: O. Sigg, ‘Bevölkerungs-, Agrar- und Sozialgeschichtliche Probleme des 16. Jahrhunderts am Beispiel der Zürcher Landschaft’, SZG, 24 (1974), 1-25.
De toenemende greep van de stedelijke burgerij op het platteland is bestudeerd door B. Bennassar, Valladolid au siècle d’or. Une ville de Castille et sa campagne au XVIe siècle (Parijs en Den Haag, 1967); Robert Mandrou, Les Fugger, propriétaires fonciers en Souabe, 1560-1618 (Parijs, 1969); en A.-M. Piuz, ‘Les relations économiques entre les villa et les campagnes dans les sociétés pré-industrielles’, in Villes et Campagnes, XVe-XXe siècles (Lyon, 1977), pp. 26-48. Zie ook H. Soly, ‘The betrayal of the sixteenth-century bourgeoisie: a myth?’, AHN, 8 (1975), 31-49.
H. Kellenbenz, ‘The organization of industrial production’, CEHE, V (1977), 462-548, geeft een uitstekend overzicht van de zestiende-eeuwse stedelijke en rurale nijverheden. Over het putting-out system leze men het oude maar nog steeds waardevolle werk van F. Furger, Zum Verlagssystem als Organisationsform des Fruhkapitalismus im Textilgewerbe (Stuttgart, 1927) en de recente bijdrage tot het onderwerp van D.C. Coleman, Industry in Tudor and Stuart England (Londen, 1975). Belangrijke detailstudies over de sociale gevolgen van het commerciële kapitalisme zijn: E. Coornaert, Un centre industriel d’autrefois: la draperie-sayetterie d’Hondschoote, XIVe-XVIIIe siècles (Parijs, 1930); R. Gascon, Grand commerce et vie urbaine au XVIe siècle. Lyon et ses marchands (2 dln., Parijs en Den Haag, 1971); A. Laube, Studien über den erzgebirgischen Silberbergbau von 1470 bis 1546 (Berlijn, 1974). Zie ook H. Soly, Urbanisme en kapitalisme te Antwerpen in de 16e eeuw. De stedebouwkundige en industriële ondernemingen van Gilbert van Schoonbeke (Brussel, 1977).
Over de verarming van de arbeidersbevolking en de groeiende sociaaleconomische ongelijkheid: E. Scholliers, Loonarbeid en honger. De levensstandaard in de XVe en XVIe eeuw te Antwerpen (Antwerpen, 1960); B. Geremek, ‘La populazione marginale tra il medioeve e l’era moderna’, Studi Storici (1968), 623-640; C.R. Friedrichs, ‘Capitalism, mobility and class formation in the early modern German city’, PP, 69 (1975), 24-49; W.G. Hoskins, The Age of Plunder: King Henry’s England, 1500-1547 (Londen, 1976); R. Gascon, ‘Vitalité et inquiétudes urbaines’, HESF, I (1977), 395-468.
Er bestaat een zeer omvangrijke literatuur over de reorganisatie van de armenzorg. We vermelden hier slechts enkele studies met betrekking tot de oorzaken en gevolgen. De houdingen van de humanisten en de religieuze hervormers tegenover de armen zijn onderzocht door M. Bataillon, ‘J.L. Vivès, réformateur de la bienfaisance’, Bibliothèque d’Humanisme et Renaissance, 19 (1952), 140-159; W.R.D. Jones, The Tudor Commonwealth, 1529-1559 (Londen, 1970); H.J. Grimm, ‘Luther’s conmibutions to sixteenth-century organization of poor relief’, AR, 61 (1970), 222-234; R.M. Kingdon, ‘Social welfare in Calvin’s Geneva’, AHR, 76 (1971), 50-69; H. Scherpner, Theorie der Fürsorge (2e uitg., Göttingen, 1974). Zie ook G. Kouskoff, ‘Le reflet des préoccupations municipales dans le ‘De Republica emendanda’ de Fricius Modrevius, maire de Wolborz’, in Théorie et pratique politiques à la Renaissance (Parijs, 1977), pp. 61-74. Van de talrijke regionale en lokale monografieën moeten genoemd worden: voor Engeland: J. Pound, Poverty and Vagrancy in Tudor England (2e uitg., Londen, 1973), met een zeer nuttige bibliografie; P. Clark en P.A. Slack, eds., Crisis and Order in English Towns, 1500-1700 (Londen, 1972); A.L. Beier, ‘Vagrants and the social order in Elizabethan England’, PP, 64 (1974), 3-29. Voor Frankrijk: M. Fosseyeux, ‘Les premiers budgets municipaux d’assistance. La taxe des pauvres au XVIe siècle’, RHEF, 20 (1934), 407-432; N.Z. Davis, ‘Poor relief, humanism and heresy: the case of Lyon’, Studies in Medieval and Renaissance History, V (1968), 217-275, een prachtige studie. Voor Duitsland en Zwitserland: A.L. Richter, Die evangelische Kirchenordnungen des 16. Jahrhunderts (2 dln., Weimar, 1846), een belangrijke bronnenpublicatie, en O, Winckelmann, ‘Ueber die ältesten Armenordnungen der Reformationszeit, Historische Vierteljahrschrift (1914), 187-228, 361-400, een schat van feitenmateriaal. Voor Italië: B. Pullan, Rich and Poor in Renaissance Venice. The social institutions of a Catholic state to 1620 (Oxford, 1971), een voortreffelijke, gedetailleerde bespreking van de sociale politiek. Voor de Lage Landen; H. Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijd’, TG, 88 (1975), 584-597, met een zeer uitvoerige bibliografie. Zie ook R. Saint-Cyr Duplessis, ‘Charité municipale et autorité publique au XVIe siècle: l’exemple de Lille’, RN, 59 (1977), 193-220. Voor Schotland: R. Mirchison, ‘The making of the old Scottish poor law’, PP, 63 (1974), 58-93. Voor Spanje: P. Vilar, ‘Les primitifs espagnols de la pensée économique’, in Mélanges Marcel Bataillon (Parijs, 1962), pp. 261-294.
_______________
[28] Brenner, ‘Agrarian class structure’, pp. 61-64, 71-72.
[29] Tawney, The Agrarian Problem, pp. 287-310 (op p. 307); zie ook J. Cornwall, Revolt of the Peasantry, 1549 (Londen, 1977).
[30] A. Everitt, ‘Farm labourers’, AHEW, 406.
[31] R. Gascon, ‘Immigration et croissance urbaine au XVIe siècle: l’exemple de Lyon (1529-1563)’, AESC, 25 (1970), 994-997.
[32] K.H. Takahashi, ‘A contribution to the discussion’, in Hilton, ed., Transition, pp. 87-97.
[33] Braudel, La Méditerranée, I, p. 399.
[34] Jan van Houtte, aangehaald door J. Prinsen, ‘Armenzorg te Leiden in 1577’, Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, 26 (1905), 139-140. De andere citaten komen uit Chr. Hill, ‘Pottage for freeborn Englishmen: attitudes to wage-labour’, in Change and Continuity in Seventeenth-Century England (Londen, 1974), p. 220. Zie ook J.W. Muller en L. Scharpé, Spelen van Cornelis Everaert (Leiden, 1920), en Maschke, ‘Deutsche Städte’, p. 18.
[35] Hoskins, The Age of Plunder, p. 29.
[36] Cijfers ontleend aan ibid., pp. 31-36, 42-47; Le Roy Ladurie, Les paysans de Languedoc, pp. 240-243, 263-280; Salomon, La campagne de Nouvelle Castille, pp. 261-266; de Vries, The Dutch Rural Economy, pp. 66-67; Blockmans en Provenier, ‘Armoede in de Nederlanden’, pp. 516-517; C.P. Clasen, Die Wiedertäufer im Herzogtum Württemberg und in benachbarten Herschaften (Stuttgart, 1965), pp. 204-210; M. Aymard en H. Bresc, ‘Nourritures en consommation en Sicile entre XIVe et XVIIIe siècle’, AESC, 30 (1975), 594-595. Heinrich Müller, aangehaald door Braudel, Civilisation matérielle er capitalisme, p. 141.
[37] Aangehaald door Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek’, p. 587.
[38] Cijfers in de vorige paragraaf ontleend aan N.W. Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie (3 dln., Den Haag, 1908-1939),1, pp. 388-390; Pound, Poverty, p. 27 (Londen); Cipolla, Before the Industrial Revolution, p. 18 (Cremona); I. Bog, ‘Wachstumsprobleme der oberdeutschen Wirtschaft, 1540-1618’, in F. Lütge, ed., Wirtschaftliche und Soziale Probleme der gewerblichen Entwicklung im 15.-16. und 19. Jahrhundert (Stuttgart, 1968), p. 61 (Luzern); Gascon, Grand commerce, II, p. 798; G. Panel, Documents concernant les pauvres de Rouen (3 dln., Rouen en Parijs, 1917), I, pp. 17-18; Kamen, The Iron Century, pp. 388-389. De citaten komen uit Clark en Slack, eds., Crisis and Order, p. 17 en W.R.D. Jones, The Tudor Commonwealth, p. 129.
[39] Aangehaald door E. Garin, ‘La cité idéale de la Renaissance italienne’, in Les Utopies à la Renaissance. Colloque international (Brussel en Parijs, 1963), p. 13.
[40] Voor nadere informatie over de groeiende culturele kloof tussen rijk en arm: J. Delumeau, ‘Mobilité sociale: riches et pauvres à l’époque de la Renaissance’, in D. Roche en E. Labrousse, eds., Ordres et Classes. Colloque d’histoire sociale (Parijs en Den Haag, 1973), pp. 125-134: R. Chartier, ‘Les élites et les gueux. Quelques représentations (XVIe-XVIIe siècles)’, RHMC, 21 (1974), 376-388; A. Jouanna, Ordre social. Mythes et hiérarchies dans la Franse du XVIe siècle (Parijs, (1977), pp. 89-101; R. Muchembled, Culture populaire et culture des élites dans la France moderne, XVe-XVIIIe siècles (Parijs, 1978), pp. 190-217. De citaten komen uit J.H. Elliott, Imperial Spain, 1459-1716 (Harmondsworth, 1975 ed.), p. 311 (Cervantes); Everitt, ‘Farm labourers’, p. 441 (Norfolk armen); C. Hal, ‘The many-headed monster’, in Change and Continuity, pp. 187-188 (Thomas Deloney en Sir Fulke Greville); N.L. Williams, Sir Walter Ralegh (Londen, 1962), p. 139.
[41] Cf. H. van der Wee, The Growth of the Antwerp Market and the European Economy, Fourteenth-Sixteenth Centuries (3 dln., Den Haag, 1963), II, pp. 150-153.
[42] De citaten komen uit W.R.D. Jones, The Tudor Commonwealth, pp. 56, 108.
[43] Cf. de scherpzinnige opmerkingen van A.N. Galpern, The Religions of the People in Sixteenth-Century Champagne (Cambridge, Mass., 1976), p. 103.
[44] Voor een gedetailleerde analyse van de privé-liefdadigheid in de ‘lange zestiende eeuw’ zie W.K. Jordan, Philanthropy in England, 1480-1660 (Londen, 1959). Het verzuim van de auteur bij de interpretatie van zijn statistieken van liefdadige giften rekening te houden met de substantiële prijswijzigingen in deze periode is door een aantal historici gekritiseerd. Zie het recente artikel van W.G. Bittle en R. Todd Lane, ‘Inflation and philanthropy in England: a reassessment of W.K. Jordan’s data’, EcHR, 2nd ser., 29 (1976), 203-210, dat op zijn beurt is onderhevig geweest aan kritische aanvallen vanwege J.F. Hadwin, D.C. Coleman en J.D. Gould, ibid., 31 (1978), 105-128.