Peter Kropotkin
De verovering van het brood
Hoofdstuk 9


Weelde en ontspanning

I

De mens is echter een wezen, dat niet uitsluitend leeft om te eten, te drinken en te slapen. Zodra tegemoet gekomen zal zijn aan de eisen van zijn stoffelijke natuur, zullen de behoeften, die een min of meer artistiek (aan kunst verwant) karakter dragen, zich te sterker bij hem openbaren.

Zoveel personen, zoveel begeerten, en hoe beschaafder de maatschappij, hoe hoger ontwikkeling van de individualiteit (persoonlijke eigenschappen), des te meer verscheidenheid in begeerten.

Thans reeds ziet men mannen en vrouwen zich dikwijls het nodige ontzeggen om een onbeduidend voorwerp van weelde in bezit te krijgen, om de een of andere geestelijke of stoffelijke genieting na te jagen. Een streng christen of kluizenaar moge die zucht naar weelde afkeuren, in werkelijkheid dienen juist die kleinigheden tot veraangenaming van het leven en tot het brengen van enige afwisseling in de eentonigheid van ons bestaan.

Zou dat bestaan met al zijn onvermijdelijke verdrietelijkheden wel de moeite van het leven waard zijn, wanneer men, na afloop van de dagelijkse arbeid, zich niet een enkele ontspanning, elk naar zijn bijzondere smaak zou kunnen veroorloven?

Wij hunkeren naar de sociale omwenteling, natuurlijk in de eerste plaats om aan allen brood te kunnen verzekeren; om een betere samenleving in de plaats te kunnen stellen van die verfoeilijke maatschappij, waarin we dag aan dag krachtige arbeiders zien rondslenteren langs de straten, tevergeefs zoekende naar de patroon die wel de goedheid zal willen hebben hen te exploiteren; waarin tal van vrouwen en kinderen ‘s nachts moeten rondzwerven zonder schuilplaats, waarin gehele gezinnen zich moeten voeden met droog brood; waarin we mannen, vrouwen en kinderen zien sterven uit gebrek aan verzorging of aan het nodige voedsel. We staan op om een einde te maken aan die schreeuwende misstanden.

Maar wij verwachten meer van de revolutie. We zien dat de werkman, gedwongen tot een hevige strijd om het bestaan, nimmer in staat is de hogere genietingen, de hoogste, die de mens kan deelachtig worden, te smaken van de wetenschap, en vooral van de wetenschappelijke ontdekkingen, van de kunst en vooral van de scheppende kunst!

De revolutie moet aan allen het dagelijks brood verzekeren, opdat ieder zal kunnen delen in dat genot, thans voor weinigen weggelegd, opdat ieder genoeg vrije tijd zal hebben om zijn verstandelijke aanleg te kunnen ontwikkelen.

Vrije tijd, na oplossing van de broodvraag, ziedaar waarop haar streven moet gericht zijn!

Ongetwijfeld is thans, nu het honderdduizenden menselijke wezens ontbreekt aan brood, aan brandstof, aan kleding en aan een beschermend dak, weelde een misdaad. Om sommigen in staat te stellen haar te kunnen genieten, is het kind van de arbeider tot hongerlijden gedoemd. Maar in een maatschappij, die niemand gebrek doet lijden, zal de behoefte aan hetgeen wij ‘weelde’ noemen veel levendiger worden gevoeld. En daar alle mensen niet in alle opzichten op elkaar kunnen en mogen gelijken (verscheidenheid in smaak en behoefte is de eerste voorwaarde voor de vooruitgang van de mensheid), zullen er altijd mannen en vrouwen worden gevonden, en het is wenselijk dat zij er steeds zullen zijn, wier behoeften in de ene of andere richting zich boven het middelmatige zullen verheffen.

Allen kunnen geen behoefte hebben aan een telescoop, want al ware het onderwijs ook algemeen, toch zouden er personen zijn die zich liever met microscopische studiën dan met het doen van waarnemingen aan de sterrenhemel zouden bezighouden. Sommigen bewonderen de voortbrengselen van de beeldhouwkunst, anderen zien gaarne schilderstukken van grote meesters; de ene mens heeft geen andere begeerte dan het bezit van een uitmuntende piano, terwijl de andere zich tevreden stelt met een blaasinstrument. De boer versiert zijn vertrek met een bonte plaat; ontwikkelt zich zijn smaak, dan zal hij een mooie gravure willen hebben. Tegenwoordig kan iemand, die begeerte voelt naar het bezit van kunstproducten, daaraan niet voldoen, tenzij hij erfgenaam is van een groot vermogen, maar hij heeft altijd hoop door hard te werken en door zich een geestelijk kapitaal te verzamelen, dat hem in staat zal stellen een vrij beroep te kiezen, te eniger tijd zijn smaak te kunnen bevredigen. Ook richt men gewoonlijk het verwijt tot onze ideale communistische maatschappij, dat zij slechts het stoffelijk welzijn beoogt van het individu. “Ge hebt misschien brood voor allen”, zo zegt men, “maar in uw gemeentelijke magazijnen zult ge geen mooie schilderijen, geen optische instrumenten, geen fijne meubelen, geen sieraden hebben. In het kort, de duizenden zaken die bevrediging schenken aan de oneindige verscheidenheid van menselijke smaak, zullen ontbreken. En daardoor is de mogelijkheid uitgesloten, om zich het een of ander te verschaffen buiten het brood en vlees, waarvan de commune allen voorziet en buiten het grijslinnen, waarmee u uw burgeressen wilt uitdossen.”

Ziedaar een verwijt dat, en met reden, kon worden gericht tot alle communistische stelsels, een verwijt dat niet werd begrepen door de stichters van de jonge broederschappen, opgericht in de woestijnen van Amerika. Zij meenden dat alles in orde was wanneer de broederlijke gemeenschap zich genoeg laken had weten te verschaffen om alle leden te kunnen kleden, of een concertzaal had opgericht waarin de broeders een muziekstuk konden verminken of van tijd tot tijd een toneelvoorstelling geven. Zij zagen voorbij dat de landbouwer even goed kunstzin kan bezitten als de bourgeois, en dat al moge het gevoel zich bij de een anders uiten dan bij de ander door verschil in levensomstandigheden, het in de grond van de zaak niet verschilt. Al zorgde de broederschap voor aller stoffelijk onderhoud, al onderdrukte zij bij de opvoeding alles wat de individualiteit kon ontwikkelen, al verklaarde zij de Bijbel tot de enige ware lectuur, het verschil in smaak bij elk individu openbaarde zich tegelijk met de algemene ontevredenheid. Kleine twisten ontstonden over het al of niet aanschaffen van een piano of van natuurkundige instrumenten; de kiem van vooruitgang werd verstikt. De broederschap kon slechts in stand blijven op voorwaarde dat elk individueel gevoelen, elke artistieke neiging, elke ontwikkeling werd gedood.

Zal de anarchistische commune diezelfde weg opgaan?

Geenszins! Mits zij een open oog heeft voor de verschillende openbaringen van de menselijke geest en daaraan tracht tegemoet te komen terzelfder tijd dat zij zorgt voor de voortbrenging van alles wat nodig is voor het stoffelijk bestaan.

II

Wanneer we denken aan de ontzettende ellende en het vreselijk lijden, dat ons omringt; wanneer we de hartverscheurende kreten horen van arbeiders, die, om werk bedelend, langs de straten lopen, dan stuit het ons eerlijk gezegd tegen de borst te redekavelen over de vraag: “Hoe moet het worden aangelegd om in een maatschappij, die zorgt voor aller stoffelijk welzijn, het verlangen te bevredigen van de ene of andere dame die een servies van Sèvres porselein of een fluwelen japon wenst te bezitten?”

We zouden haast geneigd zijn te zeggen: “Eerst de broodkwestie. Over porselein en fluweel spreken we later wel!”

Maar omdat we moeten erkennen dat de mens nog andere dan stoffelijke behoeften heeft en omdat de kracht van de anarchie juist hierin gelegen is, dat zij rekening houdt met alle menselijke vermogens en alle hartstochten, en niet één daarvan ontkent, zullen we met enkele woorden zeggen hoe men zou kunnen handelen om tegemoet te komen aan ‘s mensen geestelijke en artistieke behoeften. Door een dagelijkse arbeid van vier of vijf uren tot op 45- of 50 jarige leeftijd, hebben we gezegd, zou de mens gemakkelijk alles kunnen voortbrengen wat nodig is om welvaart te verzekeren aan de maatschappij. Maar de dagtaak van een man, die gewoon is aan arbeid en aan een machine is geketend, bedraagt niet vijf, maar tien uren, driehonderd dagen per jaar, zijn hele leven lang. Zo wordt zijn gezondheid vernietigd en zijn geest verstompt. Kan er echter enige variatie worden gebracht in zijn werkzaamheden en kan bovenal het handwerk worden afgewisseld met geestelijke arbeid, dan verricht hij gaarne bezigheid gedurende tien of twaalf uren zonder zich te vermoeien. De mens die vier of vijf uren handarbeid heeft verricht om te kunnen leven heeft nog vijf of zes uren over, die hij zal trachten te besteden naar zijn bijzondere smaak. En die vijf of zes uren daags zullen hem in staat stellen om, in vereniging met anderen, zich alles te verschaffen wat hij verlangt buiten het nodige dat hem is verzekerd. Eerst zal hij, hetzij op de akker, hetzij in de fabriek, de arbeid verrichten die hij verschuldigd is aan de maatschappij als zijn aandeel in de algemene voortbrenging. En de andere helft van de dag, van de week of van het jaar zal kunnen dienen tot bevrediging van zijn artistieke of wetenschappelijke behoeften.

Duizenden verenigingen zullen ontstaan die beantwoorden aan ieders smaak en aan elke mogelijke fantasie. Sommigen zullen bv. hun vrije uren wijden aan letterkunde. Zij verbinden zich tot vrije groepen waartoe zullen behoren: schrijvers, letterzetters, drukkers, graveurs en tekenaars die allen tot gemeenschappelijk doel hebben: “de verspreiding van de denkbeelden die hun dierbaar zijn.”

Tegenwoordig weet de schrijver dat er een slaaf bestaat, de werkman, aan wie hij tegen een loon van drie of vier francs per dag het drukken van zijn boek kan toevertrouwen maar hij weet nauwelijks wat er in een drukkerij omgaat. Of de letterzetter al wordt vergiftigd door het fijne loodstof, of het kind, dat de machine bedient, al sterft aan bleekzucht, wat vraagt hij er naar; zijn er geen ellendige genoeg om hun plaatsen in te nemen? Maar wanneer geen hongerlijders meer klaar staan om zich aan te bieden voor een armzalig loon, wanneer de uitgezogene van voorheen behoorlijk onderwijs zal hebben genoten en zijn ideeën aan het papier heeft toe te vertrouwen, dan zullen de letterkundigen en geleerden gedwongen zijn zelf hun proza of hun verzen te drukken.

Zolang de schrijver uit de hoogte neerziet op de werkmanskiel en op de handenarbeid, zal hij verstomd staan bij het zien van een schrijver die zelf voor het samenstellen van zijn boek de rol van letterzetter op zich heeft genomen. Heeft hij niet de gymnastiekzaal of zijn dominospel om zich te ontspannen? Maar wanneer het dwaze vooroordeel tegen de handarbeid zal zijn opgeheven, wanneer allen hun handen zullen moeten uitsteken, omdat men die taak niet meer zal kunnen leggen op de schouders van anderen, dan zullen de schrijvers, en met hen hun vereerders en vereersters, spoedig leren omgaan met de letterkast of met de zethaak, zij zullen het een genoegen vinden met elkaar, als belangstellenden in het werk dat gedrukt wordt, de letters te schikken en de bladen rein en onbesmet te voorschijn te zien komen uit de rotatiepers. Die prachtige machines, voorwerpen van kwelling voor het kind dat er aan geketend is van ‘s morgens tot ‘s avonds, zullen een bron van genot zijn voor hen die ze in werking stellen om vleugels te geven aan de gedachte van hun lievelingsauteur.

Zal de literatuur daaronder ook maar enigszins lijden? Zal de dichter minder dichter zijn na te hebben gearbeid op de akker of eigenhandig te hebben bijgedragen aan de vermenigvuldiging van zijn werk? Zal de romanschrijver zijn kennis van het menselijk hart inboeten, na met zijn natuurgenoten te hebben gewerkt in de fabriek, in het bos, bij de aanleg van een weg of in de werkplaats? Het antwoord ligt in die vragen zelf opgesloten.

Sommige boeken zullen wellicht minder lijvig zijn: maar in minder vellen druks zal meer worden gezegd. Waarschijnlijk zal minder prulwerk de pers verlaten: maar wat gedrukt wordt zal beter gelezen, meer gewaardeerd worden. Het boek zal een uitgebreider kring van lezers vinden, die beter de inhoud zullen kunnen beoordelen. Bovendien is de boekdrukkunst, die sinds Gutenberg zo weinig is vooruitgegaan, nog in haar kindsheid. Nog heeft men twee uur werk om in losse letters op te zetten wat in tien minuten wordt geschreven, en men zoekt naar middelen om vlugger de gedachte te kunnen vermenigvuldigen. Men zal ze vinden! O, wanneer ieder schrijver een werkzaam aandeel moest nemen in het drukken van zijn werken! Welk een vooruitgang in de boekdrukkunst zou daarvan reeds het gevolg zijn geweest! De losse letters van de XVIIe eeuw zouden niet meer in gebruik zijn.

Is het alles een droombeeld dat ons voor de geest zweeft? Voorzeker neen, zullen allen uitroepen die hebben opgemerkt en nagedacht. Reeds nu stuwt het leven ons onweerstaanbaar in die richting.

III

Dromen we, wanneer we ons voorstellen een maatschappij, waarin allen voortbrengers zijn geworden, allen zodanig onderwijs genieten dat zij kunsten en wetenschappen met vrucht kunnen beoefenen, en in hun vrije tijd zich met elkaar verbinden om de vruchten van hun werk openbaar te maken, terwijl ieder deelneemt aan de handenarbeid die daarbij wordt gevorderd?

In onze tijd telt men reeds bij duizenden de geleerde-, letterkundige- en andere genootschappen. Die verenigingen zijn ook vrije groepen van lieden die, belangstellende in de een of anderetak van wetenschap, zich hebben verbonden om hun werken openbaar te maken. De schrijvers die meewerken aan de “wetenschappelijke verzamelingen” worden daarvoor niet betaald. Die “verzamelingen” worden in de regel niet verkocht. Ze worden gratis verzonden naar andere genootschappen in alle landen van de wereld, waar dezelfde takken van wetenschap worden beoefend. Sommige leden van het genootschap vermelden op één pagina beknopt de een of andere gedane waarneming, anderen maken de lezers bekend met hun omvangrijke werken, die de vrucht zijn van jarenlange studie, terwijl nog weer anderen ze raadplegen als uitgangspunten voor nieuwe onderzoekingen. Wij hebben dus te doen met bondgenootschappen tussen schrijvers en lezers met het doel werken voort te brengen, waarin allen levendig belangstellen.

Weliswaar richt het geleerde genootschap zich, evenals de bankierspers, tot de uitgever die werklieden in dienst neemt aan wie het drukwerk wordt opgedragen. Lieden die vrije beroepen uitoefenen verachten de handenarbeid, die inderdaad in de tegenwoordige omstandigheden tot lichamelijke en geestelijke verstomping moet leiden. Maar een maatschappij die uitstekend onderwijs, zowel wijsgerig als wetenschappelijk, waarborgt aan al haar leden, zal de lichamelijke arbeid weten te regelen op een wijze die van de mensheid tot roem zal strekken, en het geleerde genootschap zal worden een vereniging van denkers, van liefhebbers en van werklieden, die allen een handwerk kennen en belangstellen in de wetenschap.

Is bv. de geologie (aardkunde) de door hen beoefende tak van wetenschap, dan zullen allen meewerken tot het onderzoeken van de aardlagen; allen zullen trachten nasporingen te doen. Tienduizend waarnemers in plaats van honderd zullen in één jaar meer verrichten dan thans in twintig jaar wordt gedaan. En wanneer de verschillende werken moeten worden gepubliceerd, zullen tienduizend mannen en vrouwen, verdeeld over verschillende bedrijven zich aanmelden om de kaarten te tekenen, de tekeningen te graveren, de letters te schikken en af te drukken.

Allen tezamen zullen met vreugde hun vrije tijd wijden, in de zomer aan onderzoekingen, in de winter aan de arbeid in de werkplaats. En wanneer hun werken zijn verschenen zullen die niet slechts honderd maar tienduizend lezers vinden die allen tot de gemeenschappelijke arbeid hebben bijgedragen.

Die weg wordt ons aangewezen door de toenemende ontwikkeling.

Van deze dagen is dit nog gebleken in Engeland, dat naar een uitgebreid woordenboek van zijn taal verlangde en niet wachtte op de Littré [1] die zijn leven zou wijden aan de samenstelling van zulk een werk. Men deed een beroep op allen, die belangeloos zouden willen steunen en duizend personen boden zich vrijwillig en onbaatzuchtig aan om de bibliotheken te doorzoeken en in enkele jaren een werk te voltooien, waartoe een mensenleeftijd niet toereikend zou zijn geweest wanneer één enkel persoon die taak had moeten volbrengen.

In alle takken van kennis en wetenschap zien we hetzelfde verschijnsel, en men moet de mensheid al heel slecht kennen om niet in te zien dat die eerste pogingen tot gemeenschappelijk samenwerken, in de plaats tredende van individuele arbeid, naar de toekomst heen wijzen.

Genoemd Engels woordenboek zou eerst de vrucht van waarachtig gemeenschappelijk werken hebben mogen heten, wanneer alles zodanig geregeld was dat vijfduizend vrijwilligers, schrijvers, drukkers en correctors daaraan in gemeenschap hadden gearbeid, maar een stap voorwaarts is gedaan, dankzij het optreden van de socialistische pers die ons reeds voorbeelden toont van verenigde hand- en geestesarbeid. Het gebeurt meermalen dat de schrijver van een artikel het zelf afdrukt in zijn strijdorgaan. De proef geschiedt nog op kleine, we zouden haast zeggen: op microscopisch kleine schaal, maar ze wijst ons, welke weg we hebben in te slaan.

Die weg voert ons naar de vrijheid! In de toekomst zal iemand die iets nuttigs heeft mee te delen of een woord wil richten tot zijn medemensen als weerklank van een gedachte die zich verheft boven het gemiddelde peil van de ideeën van zijn eeuw, zich niet wenden tot een uitgever, die hem het nodige kapitaal wel zal willen voorschieten. Hij zal medewerkers zoeken onder hen, die, op de hoogte met de typografie (boekdrukkunst), de inhoud van het nieuwe werk zullen hebben verstaan en de strekking ervan zullen hebben begrepen. En gezamenlijk zullen zij het boek of dagblad uitgeven.

De literatuur en het journalisme (redigeren van couranten) zullen dan niet langer een middel zijn om fortuin te maken en om te leven ten koste van anderen. Zal ieder die de literatuur en het journalisme beoefent zonder bijoogmerken, niet van harte verlangen naar het tijdstip waarop de letterkunde zich eindelijk zal kunnen losmaken van haar vroegere beschermers, van hen, die haar thans exploiteren en van de grote menigte, die, op enkele uitzonderingen na, haar te duurder betaalt, naarmate zij zich platter en gemener uitdrukt en zich te meer schikt naar de slechten smaak van een grote massa.

De letteren en de wetenschap zullen eerst hun ware plaats innemen bij het werk der menselijke ontvoogding, ten dage, waarop zij, vrij van koopslavernij, uitsluitend zullen worden beoefend door en voor allen, die haar liefhebben.

IV

De letterkunde, de wetenschap en de kunst moeten geheel uit vrije wil worden gediend. Op die voorwaarde alleen zullen zij het juk kunnen afwerpen van de staat, van het kapitaal en van de kleinburgerlijke middelmatigheid, die haar verstikt.

Welk middel bezit tegenwoordig de geleerde, die gaarne de onderzoekingen wil doen die hem belang inboezemen? De steun vragen van de staat, die slechts kan worden verleend aan één op de honderd aspiranten en aan niemand wordt toegezegd die zich niet openlijk verbindt de voorgeschreven weg te zullen volgen en niet buiten het oude spoor te zullen gaan!

We behoeven er slechts aan te herinneren hoe het Institut de France Darwin veroordeelde, hoe de Academie van Sint-Petersburg Mendelejev verstiet en hoe de Royal Society te Londen, op grond van haar geringe wetenschappelijke betekenis de dissertatie (geleerde verhandeling) van Joule weigerde het licht te geven, die de bepaling bevatte van het mechanisch equivalent van de warmte! Daarom zijn alle grote onderzoekingen, alle ontdekkingen die een omwenteling brachten in de wetenschap, gedaan buiten de academiën en universiteiten om, hetzij door lieden die rijk genoeg waren om onafhankelijk te blijven, zoals Darwin en Lyell [2] hetzij door personen die hun gezondheid ondermijnden door ingespannen arbeid, terwijl ontbering en meermalen ellende hen aangrijnsde, zonder laboratorium [3] machtig veel tijd zoek brachten en zich niet de instrumenten of de nodige boeken konden aanschaffen om hun onderzoek voort te zetten, maar toch tegen alle verwachting volhielden en dikwijls eerst door de dood van hun arbeid werden weggeroepen. Hun namen zijn legio! Bovendien is het stelsel van ondersteuning door de staat zó slecht, dat de wetenschap door alle tijden heen heeft getracht zich er van te bevrijden. Juist daardoor zijn Europa en Amerika als het ware overdekt met duizenden geleerde genootschappen door vrijwilligers georganiseerd en in stand gehouden. Enige hebben zich zó krachtig ontwikkeld, dat alle middelen van de gesubsidieerde [4] verenigingen en alle rijkdommen van de bankiers niet toereikend zouden zijn tot aankoop van al hun schatten.

Geen enkele staatsinstelling is zo rijk als het zoölogisch (dierkundig) genootschap te Londen dat alleen door vrijwillige samenwerking wordt in stand gehouden. Het genootschap koopt de dieren niet, die bij duizenden zijn tuinen bevolken; het ontvangt ze van andere genootschappen en van verzamelaars uit alle landen van de wereld: nu eens is het een olifant, geschenk van het zoölogisch genootschap te Bombay; dan weer een nijlpaard of een rinoceros (neushoorndier), aangeboden door Egyptische natuurvorsers, en die prachtige geschenken vloeien dagelijks toe uit alle hoeken van de wereld; vogels, kruipende dieren, insectenverzamelingen enz. Onder die zendingen komen soms dieren voor die men voor al het geld van de wereld niet zou kunnen kopen; men vindt er bv. een exemplaar van een zeldzame diersoort met levensgevaar gevangen door een reiziger, die zich er aan gehecht had als aan een kind en het afstond aan het genootschap, omdat hij overtuigd was dat er goed voor zou worden gezorgd. Het onderhoud van die reusachtige dierenverzameling wordt betaald uit de entreegelden van ontelbare bezoekers.

Wat op de zoölogische tuin te Londen en op andere genootschappen van die aard is aan te merken, is dit, dat de bijdragen in geld worden verstrekt en niet bestaan uit vrijwillige arbeid, dat de oppassers en het zeer talrijk bediendepersoneel van die ontzaglijke inrichting niet als leden van het genootschap worden erkend, dat velen met geen ander doel zich als lid laten inschrijven, dan om op hun kaartjes met de Kabbalistische letters (toverletters) f.z.s. (lid van het zoölogisch genootschap) te kunnen laten prijken. In één woord: de geest van broederschap en solidariteit ontbreekt.

In het algemeen kan hetzelfde gezegd worden van de uitvinders als van de geleerden. We weten allen, dat alle grote uitvindingen ten koste van onnoemelijk lijden zijn verkregen. Slapeloze nachten, broodgebrek in het gezin, gemis aan gereedschappen en grondstoffen voor proefnemingen, ziedaar de geschiedenis van nagenoeg allen, die de industrie hebben gekroond met de roem — de enige gerechtvaardigde roem, in onze beschaving. Maar, hoe te geraken uit deze toestand, die door allen als slecht wordt erkend? Men heeft de proef genomen met het patent en men weet met welk resultaat. De uitgehongerde uitvinder verkoopt het voor enkele francs en hij die slechts het kapitaal leende strijkt de dikwijls enorme winsten van de uitvinding op. Bovendien wordt de uitvinder door het patent als het ware geïsoleerd. Het verplicht hem tot geheimhouding van zijn onderzoekingen, die dikwijls uitlopen op grote teleurstelling; terwijl soms een toevallige ingeving van iemand, die zich minder in het gronddenkbeeld verdiept heeft, de uitvinding vruchtbaar en van praktische waarde zou hebben kunnen maken. Evenals elk ander gezagsmiddel is het patent een beletsel voor de vooruitgang van de industrie.

In theorie een schreeuwende onrechtvaardigheid, daar de gedachte niet kan worden gepatenteerd, is het patent in de praktijk een van de grootste hinderpalen voor de snelle vermeerdering en toepassing van de uitvindingen. Voor het aankweken van het genie dat ons verrast met nieuwe ontdekkingen, is in de eerste plaats nodig het ontwaken van de gedachte, de stoutheid van opvatting die door onze gehele opvoeding meer en meer dreigt teniet te gaan; de verspreiding van kennis die het getal onderzoekers verhonderdvoudigt, en eindelijk de overtuiging dat de mensheid een schrede voorwaarts moet doen, want meestal werden alle grote weldoeners bezield door geestdrift voor het goede of door de hoop het verwezenlijkt te zullen zien. Alleen de sociale revolutie kan die stoot geven aan de gedachte en kan opwekken tot die stoutheid, die verspreiding van kennis, die overtuiging.

Dan zal men ontzaglijke werkplaatsen zien verrijzen, voorzien van beweegkracht en van allerlei soort werktuigen; uitgebreide industriële laboratoriums, toegankelijk voor alle onderzoekers. Daar zullen zij komen arbeiden, teneinde het vraagstuk, dat hun voor de geest zweeft, op te lossen, na zich eerst van hun plicht jegens de maatschappij te hebben gekweten; daar zullen zij hun vijf of zes vrije uren doorbrengen; daar zullen zij hun proeven nemen; daar zullen zij andere kameraden aantreffen, die op de hoogte zijn met andere takken van industrie en hier eveneens een moeilijk vraagstuk komen bestuderen; zij zullen elkaar kunnen helpen en onderrichten tot de begeerde oplossing eindelijk, als de vrucht van hun ervaring, uit de wrijving van de denkbeelden aan het licht treedt. Nog eens, dit alles is geen droom. Solanoï Gorodok van Sint-Petersburg heeft het denkbeeld reeds gedeeltelijk in praktijk gebracht met betrekking tot de techniek.

Een kolossale werkplaats, voorzien van de beste gereedschappen, is opengesteld voor elkeen; men kan er gratis gebruik maken van alle werktuigen en van de beweegkracht; alleen het hout en de metalen worden tegen inkoopsprijs verstrekt. Maar de werklieden verschijnen eerst in de avond, uitgeput door een zware dagtaak van tien uren. En zij houden hun uitvindingen zorgvuldig verborgen voor de blikken van anderen, daartoe genoodzaakt door het patent en door het kapitalisme, die vloek van onze huidige samenleving, die steen des aanstoots op de weg van geestelijke en zedelijke vooruitgang!

V

En de kunst? Van alle zijden hoort men klachten over het verval van de kunst. Inderdaad staan we ver achter bij de grote meesters uit de Renaissancetijd.[5] De techniek (hier vaardigheid en hulpmiddelen) van de kunst heeft in de laatste tijd grote vorderingen gemaakt. Duizenden personen, begaafd met zeker talent, beoefenen haar op verschillende wijze, maar de kunst zelf schijnt de beschaafde wereld te ontvlieden. De techniek verbetert, maar het scheppend vermogen wordt minder dan ooit in de ateliers van de kunstenaars aangetroffen.

Vanwaar moet de bezieling komen? Een groots denkbeeld alleen is in staat de kunst te bezielen. Kunst is naar onze opvatting synoniem (van gelijke betekenis) met schepping; zij moet haar blik voorwaarts gericht houden; maar op enige zeldzame, zeer zeldzame uitzonderingen na, blijft de kunstenaar van beroep te onwetend, te zeer bourgeois om het morgenrood van de nieuwe dag te kunnen bespeuren.

Die bezieling kan niet uit de boeken worden verkregen. Zij moet worden geput uit het leven en de hedendaagse maatschappij is niet bij machte haar te geven.

Raphaël [6] en Murillo [7] schilderden in een tijdvak toen het vurig verlangen naar een nieuw ideaal nog werd beheerst door oude godsdienstige overleveringen. Zij vervaardigden hun schilderstukken om de grote kerken, die zelf het godvruchtig werk waren van verscheidene geslachten, te versieren. De kathedraal (hoofdkerk) met haar geheimzinnige vormen en kolossale afmeting, die als het ware de afspiegeling was van het leven om haar heen, kon de schilder in vervoering brengen. Hij arbeidde voor een, door het volk vereerd, monument. Hij richtte zich tot de grote menigte en werd wederkerig door haar bezield.

En hij sprak tot haar in dezelfde taal, als waarin het schip van de kerk, de pilaren, de beschilderde glazen, de beelden en het prachtig snijwerk van de deuren tot haar spraken. Tegenwoordig acht de schilder het de grootste eer zijn doek, in vergulde lijst gevat, in een museum, een soort van platenwinkel, te zien prijken, waar, zoals men in het Prado kan zien, De Hemelvaart van Murillo een plaatsje heeft naast De Bedelaar van Velasquez [8] en De Honden van Philips II. Arme Velasquez, arme Murillo! Arme Griekse beelden, die leefden in de Acropolis (citadel) uwer stad en thans verkwijnen onder de rode tapijten van het Louvre [9]

Wanneer een Grieks beeldhouwer de beitel dreef door het marmer trachtte hij de ziel en het leven van de ganse stad daarin neer te leggen. Al haar hartstochten, al haar roemrijke overleveringen moesten in zijn werk herleven. Maar tegenwoordig heeft de stad als eenheid, als geheel, opgehouden te bestaan. Geen gemeenschap meer van ideeën! De stad is niet meer dan een toevallig allegaartje van personen die elkaar niet kennen, die geen enkel belang gemeen hebben maar allen er op uit zijn zich ten koste van elkaar te verrijken. Een vaderland bestaat niet...

Hoe zouden de internationale [10] bankier en de voddenraper een gemeenschappelijk vaderland kunnen hebben?

Eerst wanneer de stad, de landstreek, de natie of de groep van natiën weer hun eenheid in het maatschappelijk leven zullen hebben verkregen, zal de kunst bezieling kunnen putten uit de gemeenschapsidee van de stad of van de gewestelijke bond. Dan zal de architect het monument van de stad, dat noch een tempel, noch een gevangenis, noch een citadel meer zal zijn, duidelijk voor ogen staan; dan zullen de schilder, de beeldhouwer, de graveur, de ornamentsnijder, enz. weten waar hun doeken, hun beelden en versieringen te plaatsen, daar allen hun breedheid van opvatting ontlenen aan dezelfde levensbron en met fierheid hun blik op de toekomst gericht houden. Tot zolang zal de kunst slechts kunnen vegeteren.

De beste doeken van de moderne schilders zijn nog die, welke de natuur, het dorp, de vallei, de zee met haar gevaren, de berg in zijn grootse pracht weergeven. Maar hoe zou de schilder de poëzie van het landleven kunnen schetsen, wanneer hij haar slechts door aanschouwing of in zijn verbeelding kent en haar niet zelf heeft genoten? Wanneer hij haar kent zoals een trekvogel bekend is met de landen waarover hij heen zweeft op zijn lange tochten? Wanneer hij niet, in de frisse kracht van zijn blijde jeugd, bij het krieken van de dag achter de ploeg heeft gelopen, wanneer hij niet het genot heeft gesmaakt, aan de zijde van stoere maaiers, met brede zeisslag het graan te hebben neergeveld, wedijverend in veerkracht met de jonge meisjes, die de lucht vervullen met gezang?

De liefde voor moeder aarde en voor alles wat zij voortbrengt, verkrijgt men niet door het maken van penseelstudies. Zij wordt slechts verkregen in haar dienst en hoe zou men haar kunnen schilderen zonder haar lief te hebben? Daarom is alles, wat de beste schilders in dit genre hebben kunnen voortbrengen, zo onvolmaakt, zo dikwijls in strijd met de werkelijkheid: bijna altijd sentimenteel!

Er zit geen kracht in.

Men moet, huiswaarts kerende van de arbeid, de ondergang van de zon hebben aanschouwd. Men moet landbouwer geweest zijn mét de landbouwer om dat schitterend schouwspel zich voor de geest te kunnen brengen. Men moet met de visser in volle zee zijn geweest op elk uur van de dag en van de nacht, zelf hebben gevist, geworsteld hebben tegen de golven, de storm hebben getrotseerd en na ingespannen arbeid mee hebben genoten bij het ophalen van de gevulde netten of de teleurstelling hebben meegevoeld, wanneer men zonder lading moest binnenlopen, om de poëzie van de visvangst te verstaan.

Men moet hebben gearbeid in de werkplaats. De vermoeienissen, de tegenspoeden en ook de verrassingen van de scheppende arbeid hebben leren kennen, het metaal hebben gesmeed bij het bliksemend schijnsel van de hoogoven. Men moet de levenstrillingen van de machine hebben gevoeld om zich een denkbeeld te kunnen vormen van ‘s mensen kracht en haar te kunnen weergeven in een kunstproduct. Eindelijk moet men verkeerd hebben te midden van het volksleven om het naar waarheid te kunnen schilderen.

De werken van deze kunstenaars van de toekomst, die het volksleven zullen hebben meegeleefd, zoals de grote meesters uit het verleden deden, zullen niet tot verkoop bestemd zijn. Ze zullen een integrerend (onafscheidelijk of bijbehorend) deel uitmaken van een levend geheel dat zonder hen niet bestaanbaar zou zijn, evenmin als ze zouden kunnen bestaan zonder hun omgeving. Daar zal men ze komen aanschouwen en hun verheven en reine schoonheid zal haar weldadige werking uitoefenen op hoofd en hart.

De kunst moet, om zich te kunnen ontwikkelen, weer worden verbonden aan de industrie door duizend tussentrappen zó dat zij als het ware zijn samen geweven gelijk Ruskin en de grote socialistische dichter Morris ons zo duidelijk en herhaaldelijk voor ogen hebben getoverd. Al wat de mens omringt, in huis, op straat, het in- en uitwendige van de openbare monumenten, het moet alles van zuiver artistieke vorm zijn.

Maar dit alles is eerst te verwezenlijken in een maatschappij, die allen welvaart doet genieten en waarin allen over vrije tijd kunnen beschikken. Dan zullen kunstgenootschappen worden opgericht, waar ieder zijn bekwaamheid zal kunnen tonen: want de kunst zal tal van nevenwerkzaamheden, die meer uitsluitend handigheid en technische vaardigheid eisen, niet kunnen ontberen. Die artistieke genootschappen zullen zich met de verfraaiing van de woningen van hun leden belasten, zoals die beminnelijke vrijwilligers, de jonge schilders van Edinburg, deden toen zij de muren en plafonds van het groot hospitaal van de stedelijke armen door hun arbeid versierden.

De schilder of beeldhouwer die in een werk zijn ziel vertrouwelijk heeft uitgestort zal het aanbieden aan de vrouw die hij lief heeft of aan een vriend. Zou zijn werk, waarop de liefde haar stempel drukte, minder kunstwaarde hebben dan de schilderijen en beelden die tegenwoordig de ijdelheid strelen van de bourgeois en de bankier door de vele daalders die ze hebben gekost?

Evenzo zal het gaan met alle genietingen, waaraan men, buiten het noodzakelijke, behoefte heeft. Wie een vleugelpiano verlangt zal zich aansluiten bij de bond van de fabrikanten van muziekinstrumenten. Door een deel van zijn vrije halve dagen te wijden aan de arbeid die zij uitoefenen, zal hij weldra de gelukkige bezitter worden van de piano van zijn dromen.

Voelt hij zich aangetrokken tot astronomische (sterrenkundige) studiën, zo zal hij zich voegen bij de bond van sterrenkundigen, met zijn wijsgeren, waarnemers, wiskunstenaars, instrumentmakers, geleerden en amateurs, en hij zal de telescoop krijgen die hij verlangt door een deel van de gemeenschappelijke arbeid te verrichten, want voor de oprichting en instandhouding van een astronomisch observatorium [11] wordt vereist de arbeid van de metselaar, de schrijnwerker, de metaalbewerker, de werktuigkundige, terwijl de uiterst nauwkeurige en gevoelige instrumenten het laatst worden opgesteld door de kunstenaar in zijn vak.

In één woord, de vijf tot zeven uren waarover men dagelijks zal kunnen beschikken, na enige uren te hebben gewijd aan de voortbrenging van het noodzakelijke, zullen ruim voldoende zijn om de behoefte aan weelde, in oneindige verscheidenheid, te kunnen bevredigen. Talloze verenigingen zullen zich bezighouden met de vervaardiging van smaakvolle voorwerpen. Wat nu het privilege is van een nietige minderheid, zal dan bereikbaar zijn voor allen. De weelde, die thans slechts dient om een dwaze en opzichtige luister bij te zetten aan de bourgeoisie, zal dan het middel worden om de kunstzin bij allen op te wekken.

Allen zullen er te gelukkiger om zijn! In de gemeenschappelijke arbeid, in opgeruimdheid in de harten verricht ter verkrijging van een gewenst voorwerp, hetzij een boek, een kunstwerk of een luxeartikel, zal ieder zowel de opwekking als de kalme rust vinden, die het leven veraangenamen. Terwijl wij trachten een einde te maken aan de verdeling van de mensen in meesters en slaven, arbeiden wij aan het geluk van de een zowel als van de ander: aan het geluk van de mensheid!

_______________
[1] Littré, Franse taalkundige, die het uitgebreidste woordenboek samenstelde.
[2] Lyell, beroemd Engelse aardkundige (geoloog) van deze eeuw.
[3] Laboratorium, werkplaats van de scheikundige.
[4] Gesubsidieerd, geldelijk gesteund door staat of gemeente.
[5] Het Renaissance tijdvak wordt zo genoemd, omdat kunsten en wetenschappen, na een tijdperk van verval, weer tot bloei kwamen (ongeveer begin 16e eeuw).
[6] Raphaël, beroemd Italiaans schilder (omstreeks 1500).
[7] Murillo, beroemd Spaans schilder (omstreeks 1650).
[8] Velasquez, beroemd Spaans schilder (omstreeks 1856).
[9] Louvre, vroeger koninklijk paleis, thans museum te Parijs.
[10] Internationaal, niet gebonden aan het land van de inwoning.
[11] Observatorium, gebouw dat voor (sterrenkundige) waarnemingen is ingericht.