Peter Kropotkin
De verovering van het brood
Hoofdstuk 16
Tegen het einde van de Napoleontische oorlogen was het Engeland bijna gelukt de grootindustrie, die zich in het laatst van de vorige eeuw in Frankrijk begon te ontwikkelen, te gronde te richten. Zij bleef heerseres van de zeeën en had geen ernstige mededingsters. Daarvan maakte zij gebruik om zich een industrieel monopolie te stichten van de artikelen, die zij alleen kon vervaardigen, zij stapelde rijkdommen op rijkdommen en wist partij te trekken van die gunstige positie en van alle voordelen, die deze haar aanbood.
Maar toen de bourgeoisrevolutie van de vorige eeuw de lijfeigenschap had vernietigd en Frankrijk had gezegend met een proletariaat, nam de grootindustrie, die een tijdlang in haar ontwikkeling was gestuit, een nieuwe vlucht en sedert de tweede helft van onze eeuw hangt Frankrijk, wat de voortbrengselen van de fabrieken betreft, niet meer van Engeland af. Frankrijk is zelf een land van uitvoer geworden, het verkoopt in de vreemde voor meer dan anderhalf miljard francs aan fabriekswaren, waarvan tweederde uit stoffen bestaan. Men schat het aantal Fransen die van de uitvoer of van de buitenlandse handel leven op ongeveer drie miljoen.
Frankrijk is dus niet meer schatplichtig aan Engeland. Op zijn beurt heeft het getracht sommige takken van uitvoer te monopoliseren, zoals bv. zijden stoffen en confectieartikelen: enorme winsten zijn het toegevloeid, maar het staat op het punt dit monopolie voor immer te verliezen, gelijk Engeland op het punt staat voor altijd het monopolie van de katoenen stoffen en zelfs van de gesponnen garens te verliezen.
Naar het Oosten trekkende, sloeg de industrie haar tenten op in Duitsland. Vóór dertig jaar moest Duitsland de meeste voortbrengselen van de grootindustrie uit Engeland en Frankrijk betrekken. Thans is dat anders. In de loop van de laatste vijfentwintig jaren en vooral na de oorlog heeft Duitsland zijn industrie een gehele hervorming doen ondergaan. De nieuwe fabrieken zijn van de beste machines voorzien; de nieuwste verbeteringen in de fabricatie van katoenwaren te Manchester of in de zijdefabricatie te Lyon enz. vinden in de nieuwe Duitse fabrieken dadelijk volledige toepassing. Waren er twee of drie geslachten van arbeiders nodig om de moderne machine te Lyon of te Manchester te construeren, Duitsland neemt haar geheel compleet over. De technische scholen, ingericht naar de behoeften van de industrie, verschaffen aan de fabrieken een leger van bekwame werklieden en praktische ingenieurs die zowel hun hoofd als hun handen weten te gebruiken. De Duitse industrie staat dadelijk op een hoogte, die door Manchester en Lyon eerst werd bereikt na vijftig jaren van inspanning en herhaalde proefnemingen.
Het gevolg is dat Duitsland, daar het alles even goed zelf kan maken, van jaar tot jaar minder betrekt uit Frankrijk en Engeland. Reeds is het een concurrent geworden voorzover het de uitvoer naar Azië en Afrika betreft; wat meer zegt, zelfs op de markten van Londen en Parijs. Kortzichtige lieden mogen uitvaren tegen het verdrag van Frankrijk: zij mogen de oorzaak van de Duitse concurrentie zoeken in kleine verschillen van de spoorwegtarieven; zij mogen beweren, dat Duitsland werkt voor “niemendal” en zich blind staren op de “kleine zijde” van de kwestie, terwijl zij de grote historische feiten uit het oog verliezen.
Met dat al is het niet te loochenen dat de grootindustrie, vroeger het privilege van Engeland en Frankrijk, een schrede naar het oosten heeft gedaan. Zij vond in Duitsland een jong, krachtig land en een goed ontwikkelde bourgeoisie, begerig om zich op haar beurt door de buitenlandse handel te verrijken.
Terwijl Duitsland zich vrijmaakte van de Engelse en Franse voogdij en zelf haar katoenen, wollen en zijden stoffen en machines, in een woord alle mogelijke fabrieksartikelen, vervaardigde, drong de grootindustrie ook Rusland binnen en het fabriekswezen ontwikkelde zich daar, de korten tijd van zijn bestaan in aanmerking genomen, in buitengewone mate.
Toen de lijfeigenschap werd afgeschaft in 1861 was er in Rusland nagenoeg geen industrie. Alle machines, rails, locomotieven, luxe stoffen enz. moesten uit het westen komen.
Twintig jaar later bezat het reeds meer dan 85.000 fabrieken en de goederen, uit die fabrieken afkomstig, vertegenwoordigden een viermaal grotere waarde dan wat vroeger werd geproduceerd.
De ouderwetse werktuigen zijn geheel door nieuwe machines vervangen. Bijna al het staal, drievierde van het ijzer, tweederde van de steenkolen is van Russische oorsprong. Alle locomotieven, alle wagons, alle rails en bijna alle stoomboten worden in Rusland vervaardigd.
Van een land, dat, zoals de economen zeggen, als het ware is aangewezen voor de landbouw, is Rusland een industriestaat geworden. Het betrekt uit Engeland bijna niets en uit Duitsland zeer weinig.
De economen wijten het aan de douane, maar een feit is het, dat de goederen in Rusland vervaardigd, tegen dezelfde prijs worden verkocht als te Londen. Het kapitaal kent geen vaderland en de Duitse en Engelse ingenieurs en opzichters uit hun land, richten in Rusland en Polen fabrieken op, die, wat de kwaliteit van de vervaardigde goederen aangaat, met de beste Engelse fabrieken kunnen wedijveren.
Wanneer de douane binnenkort zal zijn opgeheven, zullen de fabrieken er belangrijk bij winnen. Thans reeds bereiden de Britse ingenieurs het ogenblik voor waarop de genadeslag zal worden toegebracht aan de invoer van lakens en wollen stoffen uit het Westen; zij doen in het zuiden van Rusland kolossale wolfabrieken verrijzen, gemonteerd met de beste machines uit Bradford en over tien jaar zullen in Rusland nog maar enkele stukken Engels laken en een onbeduidend kwantum (hoeveelheid) Franse wollen stoffen worden ingevoerd als monsters of stalen.
De grootindustrie trekt niet alleen in oostelijke richting, zij breidt zich ook uit over de schiereilanden van het zuiden.
De tentoonstelling van Turijn toonde reeds in 1884 de vooruitgang van de Italiaanse industrie aan en wij denken ons niet te vergissen, de haat tussen de Franse en Italiaanse bourgeoisie heeft geen andere grond dan de concurrentie op industrieel gebied. Italië maakt zich vrij van de Franse voogdij: het concurreert met de Franse kooplieden in het bekken van de Middellandse zee en in het Oosten. Om die reden en om geen enkele andere, zal eenmaal het bloed stromen op de Italiaanse grens, tenzij de revolutie dat kostbaar bloed spare!
We zouden ook melding kunnen maken van de snelle vorderingen op industrieel gebied in Spanje. Maar nemen we liever Brazilië. Hadden de economen het niet voor altijd veroordeeld om katoen te verbouwen, die in ruwe staat te exporteren en gesponnen uit Europa terug te ontvangen? Inderdaad Brazilië bezat twintig jaar geleden slechts negen onbeduidende katoenfabriekjes met 385 spoelen. Thans zijn er zesenveertig. Vijf er van bezitten 40.000 spoelen en brengen jaarlijks dertig miljoen meters gesponnen katoen op de markt.
Ook Mexico begint zelf het garen te spinnen in plaats van het uit Europa te betrekken. Wat de Verenigde Staten betreft, die hebben zich geheel vrij gemaakt van de Europese voogdij. De grootindustrie heeft zich daar triomfantelijk ontwikkeld. Maar het was voornamelijk aan Indië voorbehouden om voorstanders van specialisatie van de nationale industrieën, schitterend te logenstraffen. De theorie is bekend: De grote Europese natiën moeten koloniën bezitten. Die koloniën zenden aan het moederland de grondstoffen, ruwe katoenvezels, onbewerkte wol, specerijen, enz. En het moederland zendt haar die artikelen na volledige bewerking terug, gesponnen en gedrukt katoen, oud roest, in de vorm van afgedankte machines, enz., in het kort, alles wat het niet meer kan gebruiken, wat aan het moederland weinig of niets kost en wat het toch tegen buitensporige prijzen weet van de hand te doen.
Ziedaar de theorie die lange jaren in praktijk is gebracht. Er werd fortuin gemaakt in Londen en Manchester, terwijl Indië werd uitgeput. Neem eens een kijkje in het Indisch museum te Londen; ongehoorde, fabelachtige rijkdommen door Engelse kooplieden verzameld te Calcutta en Bombay vindt men er bijeen.
Maar andere Engelse kooplieden en kapitalisten vonden het natuurlijker en voordeliger de bewoners van Indië rechtstreeks te exploiteren en die katoenen stoffen in Indië zelf te fabriceren, in plaats van jaarlijks voor een waarde van vijf a zeshonderd miljoen francs uit Engeland te betrekken. In het begin volgde teleurstelling op teleurstelling. De Indische wevers, kunstenaars in hun vak, konden zich maar niet aan de fabrieksarbeid gewennen. De machines die uit Liverpool kwamen, waren slecht; ook moest men rekening houden met het klimaat en zich aanpassen aan nieuwe toestanden, wat echter ten slotte volkomen gelukt is. Engels-Indië wordt thans op industrieel gebied meer en meer een geduchte concurrent van het moederland.
Thans zijn er 80 katoenfabrieken waarin reeds meer dan 60.000 arbeiders werken; en in 1885 produceerden deze fabrieken voor meer dan 1.450.000 ton katoenwaren. Zij exporteren jaarlijks naar China, Nederlands-Indië en Afrika voor een waarde van ongeveer 100 miljoen francs van hetzelfde wit katoen, dat altijd gold voor een speciaal Engels product. En terwijl de Engelse arbeiders leeglopen en tot ellende vervallen, vervaardigen de Indische vrouwen, tegen een loon van 60 centimes per dag, machinaal de katoenen stoffen, die in de havens van oostelijk Azië worden verkocht!
Om kort te gaan, de dag is niet ver meer — en de ontwikkelde fabrikanten ontveinzen het zich niet — waarop men geen raad meer zal weten met de handen die zich onledig hielden met het weven van katoen voor de export. Er is meer, uit zeer betrouwbare rapporten is gebleken, dat Indië over een tiental jaren geen enkele ton ijzer meer uit Engeland zal betrekken. De eerste moeilijkheden tegen het gebruik van de steenkool en het ijzer uit Indië zijn overwonnen, en reeds worden fabrieken opgericht aan de kusten van de Indische Oceaan die zullen optreden als concurrenten van de Engelse fabrieken.
Koloniën, die op industrieel gebied het moederland concurrentie aandoen. Ziedaar het verschijnsel, waarop de staathuishoudkunde van de negentiende eeuw haar kenmerkend stempel heeft gedrukt. En waarom ook niet? Wat ontbreekt haar? Het kapitaal? Maar het kapitaal gaat overal, waar arme drommels te exploiteren zijn. De kennis? Maar de kennis houdt zich niet op met nationale grenzen. De technische vaardigheid van de werkman? Maar zou de hindoe arbeider dan slechter werken dan die 92.000 jongens en meisjes van vijftien jaar, die thans arbeiden in de weverijen en spinnerijen van Engeland?
Na een blik te hebben geslagen op de nationale industrieën, zal het niet van belang ontbloot zijn óók de speciale industrieën eens de revue te laten passeren.
De zijde bv. was in de eerste helft van deze eeuw een fabrikaat bij uitnemendheid. Iedereen weet dat Lyon het centrum is geworden van de zijdeindustrie, welke grondstof werd geleverd door zuidelijk Frankrijk, maar dat deze langzamerhand óók werd betrokken uit Italië, Spanje, Oostenrijk, Kaukasië en Japan. Van de 5 miljoen kilo ruwe zijde, die in het jaar 1875 tot stoffen werd verwerkt in het bekken van Lyon, waren slechts 400.000 kilo uit Frankrijk herkomstig.
Maar nu Lyon zich ging bedienen van geïmporteerde grondstof, waarom zouden nu Zwitserland, Duitsland en Rusland dit ook niet doen? De zijdefabricatie begon zich langzamerhand te ontwikkelen in de dorpen van het kanton Zürich. Bazel werd een belangrijk centrum van zijde-industrie. Het gewestelijk gouvernement van Kaukasië liet vrouwen uit Marseille en arbeiders uit Lyon overkomen om de Georgische vrouwen onderricht te geven in de cultuur van de zijderups en om aan de Kaukasische boeren te leren de zijde tot stoffen te verwerken. Oostenrijk had de kunst spoedig afgekeken. Duitsland richtte met behulp van Lyonse werklieden kolossale zijdefabrieken op. De Verenigde Staten deden hetzelfde te Paterson ...
En thans is de zijde-industrie bij uitstek volstrekt geen Franse industrie meer. Men vervaardigt zijden stoffen in Duitsland, in de Verenigde Staten, in Engeland. De Kaukasische boeren weven in de winter zijden halsdoeken tegen een prijs die de Lyonse canut[2] op broodgebrek zou komen te staan. Italië voert zijdewaren uit naar Frankrijk, en Lyon, dat in 1870-74 voor 460 miljoen francs uitvoerde, verzendt thans nog slechts voor een waarde van 233 miljoen. Binnenkort zal die stad nog slechts de fijnste stoffen of enkele nouveautés naar de vreemde zenden, om te dienen als stalen voor de Duitsers, de Russen of de Japanners.
En zo gaat het met alle industrieën. België heeft niet meer het monopolie van de lakenweverij; men fabriceert laken in Duitsland, Rusland, Oostenrijk en in de Verenigde Staten. Zwitserland en de Franse Jura bezitten niet meer het monopolie van de horlogefabrieken. Overal worden horloges gemaakt. Schotland raffineert niet langer suiker voor Rusland. Russische suiker wordt in Engeland ingevoerd. Hoewel de Italiaanse bodem ijzer noch steenkool oplevert, bouwt Italië toch zelf zijn pantserschepen en de machines voor zijn stoomboten. De chemische (scheikundige) industrie heeft haar zetel niet meer uitsluitend in Engeland. Overal vindt men zwavelzuur- en sodafabrieken. Op de laatste wereldtentoonstelling trokken in het bijzonder de machines van allerlei aard in de omtrek van Zürich vervaardigd, de aandacht. Zwitserland, dat steenkolen noch ijzer voortbrengt maar over uitnemende technische scholen beschikt, levert betere en goedkopere machines dan Engeland. Wat blijft er nu over van de ruiltheorie?
Men ziet dus dat zowel in de industrie — als in al het overige — de neiging bestaat tot decentralisatie.
Iedere natie vindt er voor zichzelf voordeel in, de landbouw te verbinden met de grootst mogelijke verscheidenheid van werkplaatsen en fabrieken. Het specialiseren, dat stokpaardje van de economen was uitermate geschikt om enkele kapitalisten te verrijken, maar heeft geen enkele reden van bestaan. Er is integendeel belangrijk voordeel in gelegen dat ieder land zelf zijn graan en groenten verbouwt en zelf alle artikelen voortbrengt die het verbruikt. Die verscheidenheid is de beste waarborg voor de krachtige ontwikkeling van de productie door onderlinge wedijver en ook voor de vooruitgang van elk voortbrengingsmiddel op zichzelf, terwijl specialisatie een rem is voor de ontwikkeling.
De landbouw kan slechts bloeien onder de rook van de fabrieken. En zodra een enkele fabriek is opgericht, moeten er tal van fabrieken van allerlei soort in de omtrek verrijzen die elkaar aanvullen en door onderlinge wedijver tot groei en bloei bijdragen.
Is het niet een dwaasheid het graan uit te voeren en het meel elders te kopen, de wol naar de vreemde te zenden en het laken te importeren, het ijzer af te staan aan andere landen en vandaar de machines te betrekken? Niet alleen omdat zulk nodeloos vervoer grote onkosten met zich brengt maar voornamelijk omdat een land zonder ontwikkelde industrie noodzakelijk achterlijk blijft op landbouwgebied; omdat een land zonder grote fabrieken van staalbewerking zich ook niet ontwikkelen kan op elk ander industrieel gebied; eindelijk omdat tal van industriële en technische talenten niet tot hun recht kunnen komen.
Op het gebied van de voortbrenging hangt tegenwoordig alles ten nauwste samen. De bebouwing van de grond is niet meer mogelijk zonder machines, zonder machtige werktuigen ter kunstmatige besproeiing, zonder spoorwegen, zonder meststoffenfabrieken. Maar voor het verkrijgen van de machines die voldoen aan de verschillende plaatselijke eisen, van die spoorwegen, van die besproeiingswerktuigen is nodig een vindingrijk vernuft, een zekere technische vaardigheid, die zich niet kunnen ontwikkelen zolang de spade en de gewone ploegschaar de enige landbouwwerktuigen uitmaken.
Het land zal eerst goed worden bebouwd en de mens de overvloedige oogsten schenken, die hij het recht heeft van de bodem te vorderen, onder de rook van stoommolen en fabriek, of liever van tal van molens en fabrieken. De verscheidenheid in bezigheden leidende tot de ontwikkeling van een schat van talenten, daarin ligt de ware kracht van de toekomstige ontwikkeling. Stellen we ons nu voor een stad of wel een gewest uitgestrekt of van geringe oppervlakte, het doet er weinig toe, dat zijn eerste schrede zet op de weg van de sociale revolutie. Alles zal bij het oude blijven, zo riep men ons herhaaldelijk toe. Men zal de werkplaatsen en fabrieken onteigenen en tot nationaal of gemeentelijk bezit verklaren, en ieder keert terug tot zijn dagelijkse bezigheden. De revolutie is voltrokken.
Neen, zeggen wij, zó gemakkelijk gaat het niet.
We zeiden het reeds: Wanneer morgen de revolutie uitbreekt te Parijs, te Lyon of in een andere stad: Wanneer men morgen te Parijs of elders de hand legt op de fabrieken, de huizen of de bank, dan zal door die enkele daad een totale ommekeer worden teweeggebracht in de gehele hedendaagse voortbrenging. De handel met het buitenland zal stilstaan en de aanvoer van graan uit de vreemde ophouden. De circulatie van de waren zal als het ware totaal zijn verlamd. De stad of het gewest, in opstand verkerend, zal, om zich staande te kunnen houden, de gehele voortbrenging volledig moeten reorganiseren. Mislukt dit dan is alles verloren. Worden de pogingen echter met goede uitslag bekroond, dan zal dit een gehele omwenteling teweegbrengen in alle economische levensverhoudingen van het land.
Wanneer de toevoer van levensmiddelen vertraging ondervindt en het verbruik zal zijn toegenomen; wanneer drie miljoen Fransen, die thans arbeiden voor de uitvoer, tot ledigheid zullen gedoemd zijn; wanneer duizenden artikelen die thans uit verre of naburige landen worden aangevoerd niet meer worden ontvangen en de luxe-industrie tijdelijk stilstaat, hoe moeten de bewoners het dan aanleggen om gedurende zes maanden het nodige levensonderhoud te vinden?
Het ligt voor de hand, dat de grote massa haar voedsel zal vragen aan de bodem, wanneer de grote magazijnen zullen zijn uitgeput. Men zal de grond moeten gaan bebouwen: zowel onmiddellijk rondom Parijs als in de omstreken zal het landbouwbedrijf hand aan hand moeten gaan met de industriële voortbrenging; de duizenden kleine luxe-industrieën zal men moeten prijsgeven om alle krachten te wijden aan het voornaamste, de broodkwestie. De burgers zullen landbouwers moeten worden. Niet op de manier als de boer die zich afslooft achter de ploeg om ternauwernood zijn dagelijks voedsel te verdienen, maar door de groenten te kweken volgens de regelen van de intensieve cultuur, toegepast op grote schaal met behulp van de beste machines die de mens heeft uitgevonden of nog uitvindt. Men zal landbouwer zijn, maar op andere wijze dan het trekdier van de Cantal[3] waarvoor de juwelier van de Temple trouwens hartelijk zou bedanken. De landbouw moet worden georganiseerd niet over tien jaar, maar dadelijk, temidden van de revolutionaire worsteling al dreigt men ook te bezwijken voor de vijand.
Men moet handelen als wezens met verstand begaafd, elkaar steunen met kennis en wetenschap en zich organiseren in groepen, die in opgeruimdheid van de harten zich wijden aan een werk vol aantrekkelijkheid, evenals honderd jaar geleden zij deden, die het Champ de Mars in korte tijd in gereedheid brachten voor het feest van de Federatie; ja, een werk vol liefelijke bekoring, wanneer men zich niet bovenmate behoeft af te beulen, wanneer het op wetenschappelijke wijze wordt ten uitvoer gebracht, wanneer de mens zijn gereedschappen verbetert en nieuwe uitvindt en hij zich bewust is een nuttig lid te zijn van de maatschappij.
Men zal dus het land bebouwen. Maar óók zal men duizenden dingen moeten voortbrengen, die wij thans gewoon zijn uit de vreemde te betrekken. Vergeten we niet, dat voor de bewoners van de stad of de streek, die in opstand is, alles tot de vreemde behoort wat niet deelneemt aan de revolutie. In 1793 en in 1871 kon het platteland zelfs reeds onder de muren van de hoofdstad, voor het opgestane Parijs als “de vreemde” gelden. De woekeraar te Troyes hongerde de Parijzenaars evenzeer, zo niet meer, uit dan de Duitse horden die door de samenzweerders van Versailles op Fransen bodem waren gelokt. Men moet zich onafhankelijk weten te maken van die vijandelijke gordel.
Welnu, dit zal geschieden. Frankrijk wist de beetwortelsuiker te ontdekken, toen de rietsuiker tengevolge van het Continentaal stelsel[4] niet meer werd aangevoerd. Parijs vond salpeter in haar kelders, toen de salpeter van elders wegbleef. Zouden wij ten achter staan bij onze grootouders, die nauwelijks de eerste klanken van de wetenschap wisten te stamelen?
Een revolutie betekent dan ook meer dan de omverwerping van een stelsel. Ze is het ontwaken van het menselijk verstand, de tien-, ja honderdvoudige uitzetting van het uitvindend vernuft; de dageraad van een nieuwe wetenschap, de wetenschap van mannen als Laplace, Lamarck, Lavoisier![5] Ze is eer nog een revolutie in de hoofden, dan een verandering van de bestaande instellingen. En dan zegt men nog, dat ieder kalm zijn werkplaats zal opzoeken als keerde men huiswaarts na een wandeling in het bos van Fontainebleau!
Heeft men eenmaal de hand gelegd op het eigendom van de bourgeoisie dan volgt hieruit vanzelf de noodzakelijkheid om het gehele economisch leven, in de werkplaats, op de werf, in de fabriek, enz. volledig te reorganiseren.
De revolutie zal die taak volbrengen.
Wat zal er geschieden als het opgestane Parijs eens gedurende een of twee jaren van de overige wereld afgezonderd wordt gehouden, door de slaafse dienstknechten van de bourgeoisie? De miljoenen spranken van gezond verstand die gelukkig nog niet zijn uitgeblust in de grote fabrieken — de talrijke handwerkerklasse die zich onledig houdt met het kleinbedrijf dat zozeer prikkelt tot scheppend vernuft — zullen aan de wereld tonen wat het denkvermogen van de mens kan uitrichten met behulp van de beweegkracht, ontleend aan de zon die hem het licht schenkt, aan de wind die de onzuivere dampen wegvaagt en aan de krachten, werkzaam onder de bodem die wij betreden met onze voeten.
Dan zal men zien wat door die oneindige verscheidenheid van ambachten en bedrijven, die, elkaar onderling aanvullend, zijn opeengehoopt op een plekje van de aardbol, en door de levenwekkende revolutiegeest al kan worden tot stand gebracht om twee miljoen redelijke wezens te voeden, te kleden, huisvesting en alle mogelijke weelde te verschaffen.
We behoeven ons daartoe niet te begeven op het gebied van de roman. Wat we reeds kennen, wat reeds herhaaldelijk is beproefd en als praktisch wordt erkend, is voldoende om dit alles te verwezenlijken, mits vruchtbaar gemaakt en tot nieuw leven gewekt door de bezielende adem van de revolutie, door het veerkrachtig zelfbewustzijn van de massa.
_______________
[1] Decentralisatie, verspreiding, verbrokkeling. Het omgekeerde is centralisatie (samentrekking in één middenpunt, opeenhoping).
[2] Canut, de volksnaam voor de zijdewever uit Lyon.
[3] Cantal, bergstreek in Frankrijk.
[4] Het continentaal stelsel verordend door Napoleon I te Berlijn in 1806, verbood de handel met Engeland. In 1807 werd het verscherpt door het decreet van Milaan en in 1810 nogmaals door het decreet van Fontainebleau, waarbij het openlijk verbranden van alle Engelse waren in de van Napoleon afhankelijke staten werd gelast.
[5] Pierre Simon graaf Laplace, wiskundige en sterrenkundige (1749-1827). Hij bepaalde de storingen van de hoofdplaneten en ontwikkelde een wereldstelsel in zijn Mécanique célestien (Bouw van de Hemels).
Jean Baptiste Ant. Pierre Monet de Lamarck (1744-1829). Sedert 1792 professor te Parijs. Grondvester van de afstammingstheorie werken: Histoire des Animaux sans vertèbres (Geschiedenis van de ongewervelde dieren), Flore française (Plantenwereld in Frankrijk), Philosophie zoologique (Filosofie van de dierenwereld).
Antoine, Laurence Lavoisier, beroemd scheikundige, geb. 1743, geguillotineerd 8 mei 1794. Grondvestte, met gebruikmaking van de gelijktijdige arbeid van Presbley, de nieuwste scheikunde.