Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 6


Tweede afdeling

De biografen van Thomas More

William Roper

Wie de levensloop van de eerste moderne socialist beschrijven wil, heeft zich waarlijk niet te beklagen over gebrek aan materiaal. Hij kan zich de arbeid van een grote reeks voorgangers ten nutte maken. Maar hij zal spoedig vinden dat haast aan alle levensbeschrijvingen van More, die tot dusver geschreven werden, enige wierookgeur hangt, bij sommige zelfs zeer veel; niet de geur van de wierook die de dankbare nakomelingschap aan mannen wijdt die volgens hun inzicht de menselijke ontwikkeling bijzonder bevorderd hebben, maar van die wierook, die de katholieke kerk haar heiligen offert om de zinnen der gelovigen te benevelen.

More had stelling genomen in de grote strijd tussen het papisme en het protestantisme die zich onder zijn ogen ontwikkelde; hij had de zijde van het eerste gekozen, hij was voor zijn overtuiging gestorven. Het katholicisme heeft sinds de Hervorming niet zulk een overvloed van grote denkers aan te wijzen, dat het op de beroemde humanist niet beslag zou leggen. More werd een katholiek martelaar, een heilige[37] en dat was een groot nadeel voor hem, ten minste voor zover zijn levensbeschrijving betreft.

More stierf in 1535. Zijn eerste levensbeschrijving werd iets meer dan een twintigtal jaren later (waarschijnlijk omstreeks 1557) vervaardigd door zijn schoonzoon William Roper, een katholiek; het was een geschrift ter rechtvaardiging van More, geschreven onder de regering van de “bloedige” Maria, de dochter van Hendrik VIII, ten tijde van een heftige katholieke reactie tegen de kerkscheuring die deze monarch teweeggebracht had. Onbevangenheid is van de biograaf onder zulke omstandigheden moeilijk te verwachten. Het is nochtans Roper gelukt, voor zover wij het beoordelen kunnen, deze onbevangenheid ten minste in zoverre in acht te nemen, dat hij de verzoeking weerstand bood, waarmee de tijdsomstandigheden hem omgaven, om More een heilige te doen schijnen. Eenvoudig en onopgesmukt, nuchter, ja droog, geeft hij volkomen eerlijk slechts feiten, geen legenden; en hij was in staat om het meest authentieke beeld te leveren. Hij zegt ons dit zelf in de aanvang van zijn werk: “Ik, William Roper de (zeker hoogst onwaardige) schoonzoon van More, echtgenoot van zijn oudste dochter,[38] ken niemand die van hem en zijn daden meer weet dan ik, daar ik gedurende meer dan zestien jaar onafgebroken in zijn huis woonde.”

Roper is de belangrijkste en meest betrouwbare bron voor Mores leven. Maar juist de eigenschappen die hem betrouwhaar doen zijn, bewerken dat wij slechts een beperkte kennis omtrent More uit hem putten. Zijn droogheid weerhield hem ervan in dwepende vervoering te vervallen en zijn held tot een bovenmenselijk wezen te maken; zij verhinderde hem echter ook, de betekenis van More te begrijpen en de daarvoor kenmerkende feiten mee te delen. Wij zullen wel het meeste wat Roper vertelt als juist kunnen aannemen, wij hebben ten minste geen aanmerkelijke vergissing bij hem gevonden,[39] maar hij vertelt niet alles wat wij weten willen. Waren wij slechts op Ropers levensbeschrijving aangewezen, dan wisten wij bv. niet eens dat More de Utopia geschreven heeft. Het proces van More is daarentegen door Roper zeer uitvoerig beschreven.[40]

Stapleton

De volgende die zich bezig hield met het samenstellen van een levensbeschrijving van More, was een Spaanse dominicaner monnik, Ludovicus Pacäus, die tussen 1560 en 1570 schreef, maar stierf voor hij zijn werk voltooid had.[41] Wij zullen er wel niet veel aan verloren hebben. Wat kon toen een Spaans dominicaan van de Engelse humanist weten! Niet veel meer dan vrome leuterpraat.

De dominicaner opent de lange reeks van katholieke priesters die het martelaarschap van de heilige Thomas More verheerlijkt hebben. De meest op de voorgrond tredende onder hen en de eerste in tijdsorde wanneer wij de Spanjaard niet meerekenen, is Thomas Stapleton, geboren in 1535, in het jaar en in de maand waarin More stierf. Hij werd katholiek priester, verkreeg onder de bloedige Maria een kanunnikschap in Chichester, vluchtte uit Engeland toen daar onder Elisabeth de vervolgingen van de katholieken begonnen en werd professor in de godgeleerdheid te Douai, waar hij in 1588 stierf. In hetzelfde jaar verscheen in Douai zijn levensbeschrijving van de drie Thomassen, van de apostel Thomas, van de heilige Thomas Becket en van Thomas More.[42] De levensbeschrijving van de laatste (vita et illustre martyrium Thomae Mori) beslaat tweederden van het boek; zij werd geschreven: “tot hogere ere Gods en tot stichting van de lezer.” Inderdaad, het is een stichtelijk boek, geen geschiedenisboek en herinnert in zijn aard sterk aan de Evangeliën. Evenals de evangelisten vermijdt ook Stapleton zoals zijn voorganger Roper zorgvuldig iedere tijdsaanwijzing. Hij vervangt deze door niets zeggende stopwoorden: “Indertijd”, “daarop”, “later,” enz. Maar waartoe ook tijdsaanwijzingen, wanneer het er niet op aankomt een historische ontwikkeling te geven, maar een hutspot van anekdoten, legenden en wonderverhalen (waarvan een deel niet eens op More, maar op andere “vrome mannen” betrekking heeft)!

Duidelijk kan men daar de groei der legende volgen. Ook Roper heeft reeds zijn wonderverhalen. Maar bij nader beschouwen verliezen zij hun wonderbaarlijk karakter en worden zeer prozaïsch. Wij kunnen getroost aannemen, dat de vermelde feiten zich werkelijk zo toegedragen hebben.[43]

Dergelijke simpele wonderen voldeden de heer professor in de godgeleerdheid niet. Naar dienstbodenpraatjes en dergelijke autoriteiten verzamelde hij een mooi aantal wonderbare verrichtingen, voortekens, dromen enz. waarmee Mores aandenken verrijkt was geworden sinds Roper zijn levensbeschrijving opgesteld had. Overeenkomstig de bronnen waaruit Stapleton geput had, zijn deze verhaaltjes buitengewoon plat en onnozel, wat voor de schrijver het goede heeft, dat men hem niet voor de uitvinder houdt. Wij willen ten minste uit ontzag voor de katholieke godgeleerdheid der 16e eeuw aannemen, dat hij knapper geweest zou zijn in het uitvinden.[44]

In weerwil van dit alles is Stapleton na Roper de belangrijkste bron voor Mores biograaf. Hij vult Roper aan, doordat hij op de letterkundige arbeid van More dieper ingaat en is vooral van nut doordat hij met grote vlijt een rijk materiaal verzameld heeft, voornamelijk uit brieven van More en diens tijdgenoten, dat zijn waarde behoudt, ook wanneer men het standpunt van de schrijver geenszins deelt.

Cresacre More en anderen

Naast Roper en Stapleton wordt vaak een derde als voornaamste bron voor Mores biografie genoemd, zijn achterkleinzoon van dezelfde naam, een katholiek geestelijke, die in 1625 te Rome stierf en in wiens nalatenschap een handschrift, een levensbeschrijving van zijn overgrootvader, gevonden werd, dat in 1627 te Londen uitgegeven werd.[45] Volgens mededelingen die de schrijver van deze biografie daarin over zich zelf doet, is evenwel de laatste uitgever ervan, Josef Hunter, tot de overtuiging gekomen dat Thomas niet de schrijver kon zijn, maar dat zij van diens jongeren broer Cresacre More afkomstig is. Op deze kloppen de bedoelde mededelingen volkomen. Wij mogen dus wel Cresacre als de schrijver beschouwen. De kwestie is overigens van geringe betekenis, Crecacre was een even fanatiek katholiek als Thomas.

De laatstgenoemde levensbeschrijving is die welke het meest gebruikt wordt en men zou inderdaad menen dat zij de beste moet zijn, daar de schrijver, behalve van de mondelinge medelingen van lieden die zijn overgrootvader nog persoonlijk gekend hadden, van de familie archieven gebruik maken kon, en bovendien van de resultaten van een historisch onderzoek van bijna een ganse eeuw. Met de nauwkeurige zaakkennis van het familielid kon hij de ruime blik verbinden van de geschiedschrijver die de gebeurtenissen van een hoger standpunt beschouwt. Niets van dat alles. Cresacre More schreef, zoals hij in de inleiding zegt, tot stichting van zich zelf en van anderen, evenals Stapleton; het was hem niet te doen om het uitzoeken der waarheid, maar om een roerende uitwerking op de gemoederen en tot dit doel scheen het hem zeer overtollig zich veel moeite te geven. Het hele boek is een onbeschaamde naschrijverij uit Stapleton en Roper. Hij heeft nu van de een, dan van de ander overgeschreven, en niet eens nauwgezet overgeschreven, maar slordig, en verschillende grote bokken geschoten, zoals de bezorger van de uitgave van 1726 aangetoond heeft, die zich de moeite gaf om elke afzonderlijke plaats van More met de overeenkomstige plaatsen van Stapleton en Roper te vergelijken.

Het oorspronkelijk werk van Cresacre More beperkt zich tot enige verhaaltjes, die eerst na Stapletons boek in de kringen der katholieke wonderpraatjes opgekomen waren, en daarom in het boek van de professor in de godgeleerdheid ontbraken. Deze zijn echter, zo mogelijk, nog dommer dan die van Stapleton.[46]

Het boek van Cresacre More heeft niet de minste waarde; niettemin is het de meest geraadpleegde bron over Thomas More geworden, het geeft nl. een zeer gemakkelijk uittreksel uit Roper en Stapleton en is haast nog meer dan het werk van de laatste in de ware gebedenboekstijl geschreven.

De grote meerderheid der volgende katholieke levensbeschrijvingen van More zijn niets dan meer of minder slechte parafrasen van het boek van Cresacre More, voor zover wij ze kennen. De lezer zal nauwelijks van ons verlangen dat wij de gehele katholieke literatuur, die over More sinds de 17e eeuw verschenen is, doorwerkten. Enige winst tot het juist begrip van onze socialist was daaruit niet te verwachten en wij hebben aan enige op goed geluk uitgepikte voorbeelden meer dan genoeg gehad.

Ook de protestantse literatuur over More bevat geen levensbeschrijving van betekenis. Het boek van Cayley is, wat de levensbeschrijving betreft, niet belangrijk. Het werd van waarde doordat het de beste letterkundige scheppingen van More voor een groter publiek toegankelijk maakte.[47]

Behalve de drie eerstgenoemde bronnen over More, schijnen ons nog slechts twee biografen het vermelden waard: Rudhart[48] en Seebohm[49], de één een katholiek, de ander een protestant. Beiden nog godsdienstig genoeg om hun specifiek confessioneel standpunt te doen blijken, beiden zo ver boven de confessionele bekrompenheid verheven, dat zij zich daardoor de blik niet lieten benevelen.

Rudhart was een Zuid-Duits geleerde, die nooit in Engeland geweest schijnt te zijn, die echter in Göttingen een groot materiaal omtrent More vond, waarvan hij goed gebruik maakte. Hij trachtte alle kanten van Mores arbeid te beschrijven en de mededelingen van zijn biografen door ander gelijktijdig materiaal hetzij te bevestigen, hetzij aan te vullen of te verbeteren. De betekenis van More vermocht hij echter niet te begrijpen; zijn standpunt is bekrompen en kleingeestig. Maar het is nauwgezet, vlijtig en eerlijk werk, het werk van een Duits geleerde uit de eerste helft van onze eeuw, toen de Duitse wetenschap nog niet door baantjesjagerij in verval geraakt was. Wij hebben aan Rudhart menige vingerwijzing van waarde te danken.

Seebohm beschouwde More van een kant die tot dusverre nog weinig onderzocht was: More als humanist in zijn samenwerken met de beide andere humanisten die in Engeland in zijn tijd werkten, Colet en Erasmus van Rotterdam. Het boek reikt slechts tot de dood van Colet, in het jaar 1519. Daarmee eindigt inderdaad het humanisme in Engeland. Het stond zijn plaats af aan de Hervorming. De vraag, hoe More er toe kwam om met volle kracht voor de katholieke zaak op te komen, wordt in het boek niet meer behandeld. Wel echter valt de Utopia nog in de kring van Seebohms beschouwingen. Evenmin echter als Rudhart of enig ander der vroegere biografen van More, weet hij iets met dit hoek aan te vangen. Aan Rudhart komt de Utopia voor een grap te zijn, Seebohm neemt haar ernstig op, doch legt de voornaamste nadruk op de in het boek neergelegde christelijke wijsbegeerte, die hij zo plat protestants mogelijk weergeeft. Zijn communistisch karakter bemerkt hij niet eens op, of wil het niet opmerken, daar hij er volslagen radeloos tegenover staat.

Erasmus van Rotterdam

Bij zulke biografen is het vooral voor hen die de socialist More nader willen kennen, des te meer belangrijk en welkom dat die bron goed bewaard gebleven is, waaruit More het best te kennen valt: zijn eigen geschriften en een groot deel van zijn briefwisseling.

De oorspronkelijke uitgaven van zijn afzonderlijke werken zijn zeer zeldzaam; maar de volledige uitgaven van zijn werken, met name van de Latijnse, moeten ook in de Duitse bibliotheken te vinden zijn. Mores Engelse werken werden in 1557 in Londen op bevel van koningin Maria uitgegeven.[50]

Van zijn Latijnse werken verschenen drie volledige uitgaven, de eerste te Bazel in 1563, de tweede te Leuven in 1566, de derde verscheen in 1689 te Frankfort en Leipzig. Deze moet volgens Cayley (t.a.p. blz. 274) de beste zijn. Wij hebben ons derhalve aan haar gehouden.[51]

Een aantal verhandelingen, gedichten enz. van More werd in de reeds vermelde “Memoirs of Sir Thomas More” in de aanvang van onze eeuw door A. Cayley uitgegeven. Een dergelijke verzameling (ten dele slechts brokstukken en uittreksels bevattend) van enige geschriften van More (in nieuw Engels overgebracht) leverde de goed-katholieke W. Jos. Walter in Amerika.[52]

In de jongste tijd werd behalve de Utopia die wij nog grondiger bespreken zullen, slechts Mores Richard III opnieuw uitgegeven.[53]

Naast de geschriften van More zelf, zijn de belangrijkste bronnen tot zijn beoordeling de brieven van zijn vrienden aan hem en over hem. Onder deze is de belangrijkste een die even grote belangstelling opwekt door de persoon van de man over wie hij handelt, als door die van de schrijver en van de persoon tot wie hij gericht is. Hij werd in 1519, dus juist in het begin van de hervormingstijd, gericht door Erasmus van Rotterdam aan Ulrich von Hutten. Hij bevat een formele levensbeschrijving van More tot op dit tijdstip door zijn meest vertrouwde vriend, met wie hij jaren lang samen gewoond en gewerkt had. Wie zou ons beter More leren kennen? Wij weten geen betere inleiding tot een poging om het goed begrip omtrent More te bevorderen dan deze brief. Wij geven hem derhalve des te liever ten volledig weer (met weglating van enige langdradige en nietszeggende beleefdheidsvormen, zoals de gezwollen briefstijl der humanisten dit eiste), daar een Duitse vertaling van de brief voor zover wij weten nog niet gepubliceerd werd. Hij is in het Latijn geschreven en volgens het gebruik van toen met Griekse brokstukken doorspekt.[54]

Hij luidt:

“Als de zo uiterst geleerde en beminnenswaardige geschriften van Thomas Morus[55] u zo in verrukking brengen, dat gij hem liefhebt, ja haast had ik geschreven, dodelijk op hem verliefd bent, dan staat gij hierin niet alleen, doorluchtige Hutten, maar hebt uw dwepen met velen gemeen. En het is een wederkerig dwepen, want Morus verheugt zich zozeer in uw geschriften, dat ik u haast zou kunnen benijden... Zo gij er overigens bij mij op aandringt, dat ik u toch een beeld van Morus zou geven, dan zou ik wensen dat mijn kracht om dit te volbrengen even groot ware als uw verlangen daarnaar onstuimig is. Want ook voor mij is het een genoegen, mij van tijd tot tijd over te geven aan de beschouwing van de meest beminnenswaardige van mijn vrienden. Maar het is ieder niet gegeven Mores gaven te begrijpen en ik weet niet of hij het zich zal laten welgevallen, van de eerste de beste schilder getekend te worden. Ik geloof inderdaad dat het niet gemakkelijker is Morus te beschrijven dan Alexander de Grote of Achilles; zij waren de onsterfelijkheid niet meer waard dan hij. Een dergelijk onderwerp verlangt de hand van een Apelles en ik vrees dat ik eer Fulvius Rutuba gelijk dan Apelles. Maar ik zal trachten u het beeld van de man ten minste te schetsen, hoewel ook niet nauwkeurig te beschrijven, gelijk een jarenlang samenleven het mij heeft doen zien... Beginnen wij de beschrijving van Morus van de kant, waarvan gij hem het minste kent: hij is niet groot, maar ook niet opvallend klein en zijn ledematen zijn zo regelmatig dat men niets op hem aan te merken vindt. De huid van zijn lichaam is blank, doch zijn gelaat vertoont meer een lichte dan een bleke huidskleur, die nergens een krachtig rood vertoont, maar slechts een zacht roodachtig waas. Zijn haren zijn zwartachtig bruin of als je het liever wilt, bruinachtig zwart (sufflavo nigrore; flavus zal hier wel noch blond noch rood betekenen), de baard dun, de ogen blauwgrijs met enige vlekken: zulke ogen wijzen in de regel op een hoog begaafde geest en gelden bij de Engelse ook voor mooi, terwijl ons de zwarte beter bevallen; geen soort van ogen moet veiliger voor nadeel zijn dan deze. Zijn gelaat komt met zijn geest overeen, het openbaart altijd een vriendelijke en beminnenswaardige opgewektheid en toont ons gaarne een glimlach: en laat ik het hier ronduit zeggen, hij neigt meer tot vrolijkheid dan tot ernst en waardigheid, indien hij zich ook verre weet te houden van laffe grappenmakerij. Zijn rechter schouder schijnt iets hoger te zijn dan de linker, vooral bij het lopen. Het is hem niet aangeboren, maar het is een gewoonte geworden zoals wij die vaak plegen aan te nemen. Overigens is aan hem niets aanstotelijks, dan hoogstens zijn in verhouding tot zijn lichaam enigszins boerse handen. Al wat het lichamelijk uiterlijk betreft, heeft hij van jongs af verwaarloosd en in de regel niet eens zeer verzorgd, wat volgens Ovidius de man alleen te verzorgen heeft. Hoe mooi hij als jongeling was, kan men thans nog afleiden uit wat er van overbleef; en toch leerde ik hem kennen toen hij nog niet ouder dan 23 jaar was; en thans telt hij iets meer dan 40. Zijn gezondheid is goed, zonder juist krachtig te zijn, maar hij is toereikend voor de arbeid die een eerbaar burger past en is aan geen of toch slechts lichte ongesteldheden onderworpen; wij mogen hopen dat hij blijken zal taai te zijn, daar hij een vader heeft, die trots zijn hoge leeftijd nog zeer sterk is. Ik zag nog niemand die ten opzichte van spijzen minder kieskeurig was dan hij. Tot de jongelingsleeftijd dronk hij gaarne water, dat had hij van zijn vader. Om echter in vrolijk gezelschap geen spelbreker te zijn, misleidde hij zijn tafelgenoten door uit een tinnen kroes (stauneo poculo) licht bier, vaak zuiver water te drinken. Daar de Engelsen de wijn plegen te drinken uit een bokaal die de ronde doet, placht hij er aan te nippen, opdat het niet zou schijnen alsof hij er een tegenzin in had, om zich aan de gemeenschappelijkheid der dingen te gewennen (ut ipse communibus rebus assuesceret). Rundvlees, gezouten vis en grof, sterk gerezen brood eet hij liever dan spijzen die gewoonlijk als lekkernij gelden, zonder hierbij iets te versmaden wat het lichaam een onschadelijk genoegen bereidt. Melkspijzen en boomvruchten eet hij altijd zeer gaarne; met eieren dweept hij. Zijn stem is niet sterk, maar ook niet zwak, gemakkelijk te verstaan, helder zonder weekheid en gemaaktheid. Tot zingen schijnt hij geen aanleg te hebben, hoewel hij een groot vriend is van alle soort muziek. Zijn spraak is duidelijk, evenmin gejaagd als slepend. Hij houdt van eenvoud, draagt zijde noch purper, noch gouden kettingen, behalve wanneer zijn ambt dat vordert. Wonderlijk is het hoe weinig hij zich om die vormen bekommert, die de massa voor beleefd en behoorlijk houdt: hij verlangt ze noch van anderen noch houdt er zich streng aan, niet in ernstige vergaderingen, niet bij vrolijke, gezellige samenkomsten; hij is er niet onkundig van, maar hij houdt het voor vrouwelijk en een man onwaardig met zulke lafheden de tijd te verspillen. Van het hof en de omgang met vorsten hield hij zich vroeger verre, daar hij de tirannie van oudsher bijzonderlijk haatte en niets hem liever was dan de gelijkheid. En gij zult nauwelijks een hof vinden, al ware het nog zo bescheiden, waar niet veel rumoer en eerzucht (ambitio), veel huichelarij en praal te vinden is en dat geheel vrij van elke tirannie is. Zo liet zich dan Morus slechts met veel moeite tot het hof van Hendrik VIII brengen, en toch kan men zich geen beminnelijker en eenvoudiger vorst wensen. Morus houdt van vrijheid en vrije tijd; maar zoals hij zich gaarne aan niets doen overgeeft wanneer daartoe de gelegenheid is, zo wordt hij door niemand in ijver en uithoudingsvermogen overtroffen wanneer er te werken valt. Tot vriendschap schijnt hij geboren te zijn; hij koestert haar trouw en standvastig. En hij vreest niet die vriendschapsovervloed (πολυφιλιαν) waarvan Hesiodus zo weinig goeds te zeggen weet. Zeer tegemoetkomend ten opzichte van het aangaan van vriendschapsbanden, toont hij zich niet aanmatigend streng in de keuze der vrienden, toegevend in de omgang, bestendig in het onderhouden daarvan. Wanneer hij eenmaal iemand aantreft wiens fouten hij niet verbeteren kan, dan laat hij de vriendschap met hem weer insluimeren, breekt haar echter niet met geweld af. Met diegenen te verkeren die hij trouw en met zijn gezindheid overeenkomend bevindt, schijnt hem het grootst denkbare genoegen. Want hij heeft een tegenzin in het balspel, dobbel-, kaart- en dergelijke spelen, waarmee het gepeupel de tijd pleegt dood te slaan. Zo onbezorgd hij is waar het om eigen voordeel gaat, zo zorgvuldig is hij in het betrachten der belangen van zijn vrienden. Wat meer? Wanneer iemand een volmaakt voorbeeld van ware vriendschap zoekt, dan biedt dit niemand beter dan Morus. In het gezellig verkeer is hij zo opgewekt en aangenaam dat niemand zo knorrig kan zijn dat hij hem niet opvrolijkt, niets zo schrikwekkend dat hij niet de uitwerking ervan verdreef. Reeds als knaap had hij zulk een behagen in scherts en spel, dat hij er toe geboren scheen; maar zijn scherts werd nimmer potsig of kwetsend. Als jongeling schreef hij blijspelen (comoediolas) en voerde die op. Zozeer houdt hij van geestige grappen, dat zij hem bevallen zelfs wanneer zij met verdraaiing der waarheid gemaakt worden. Reeds als jongeling smeedde hij dan ook puntdichten en vermaakte zich met Lucianus. Ook mij heeft hij er toe aangezet om de “lof der zotheid” (een satire) te schrijven, dat wil zeggen, als een kameel rond te dansen. En er kan niets voorvallen dat hij niet van de vrolijke kant tracht op te nemen, zelfs hoogst ernstige dingen. Heeft hij met geleerde en verstandige mannen te doen, dan verheugt hij zich in hun geest, is hij in gezelschap van onontwikkelden en dwazen, dan levert hem de dwaasheid gelegenheid tot lachen. Zelfs aan de grootste dwaas neemt hij geen aanstoot, daar hij zich met verwonderlijk gemak in ieders luimen weet te schikken. Met de vrouwen, zelfs met zijn gade, verkeert hij niet dan in spel en scherts: je zou hem voor een tweede Demokrites kunnen houden of eerder nog voor een pythagorisch wijsgeer die onbezorgd en werkeloos op het marktplein rondslentert, en het gewoel van kopers en verkopers lachend aanziet. Niemand stoort zich minder aan het oordeel van de menigte dan Morus, en anderzijds is niemand toegankelijker en vriendelijker dan hij.

Een van zijn meest geliefde vermaken is het waarnemen der vormen, der geesteswerkzaamheid en der gemoedsbewegingen van de dieren. Er is nauwelijks één vogelsoort die hij niet in huis heeft; wanneer hij een zeldzaam dier te zien krijgt dat te koop is, een aap, een vos, een fret, een marter of iets dergelijks, dan wel iets oosters, dan haast hij zich het te kopen. Zijn hele huis heeft hij er mee gevuld en waar men gaat vindt men iets dat de blik tot zich trekt; en Morus verheugt zich telkens opnieuw zo vaak hij ziet dat anderen zich er in verlustigen.[56]

Als jongeling was hij volstrekt geen meisjeshater, doch maakte dat hij niet in kwade naam kwam en genoot liever van die hem tegemoet kwamen dan van die hij veroveren moest; ook had de geslachtelijke omgang voor hem geen bekoring zo zij niet met wederkerige geestelijke neiging gepaard ging.[57]

Tot de klassieke letteren wendde hij zich vroeg. Reeds als jongeling beoefende hij de Griekse letteren en wijsbegeerte, zeer tegen de de wil van zijn vader, een overigens flink en verstandig nam, die hem alle steun onthield en hem haast verstoten zou hebben, daar het scheen, als wilde hij niet in de voetstappen des vaders treden, die een geleerde in het Engels recht is. Hoezeer ook aan dit beroep de ware ontwikkeling vreemd is, zo worden toch in Engeland degenen die op dit gebied een faam verworven hebben, hooggeschat en geëerd en er is daar nauwelijks een betere weg dan die der rechtsgeleerdheid om roem en geld te verwerven; menigeen heeft dit beroep zelfs de Engelse adelstand gebracht. En men moet op dit gebied niets verrichten kunnen, wanneer men niet vele jaren er op geblokt heeft. Morus echter, in weerwil dat hij, die tot wat beters geboren was, niet ten onrechte een afschuw er van had, verkreeg er zulk een volmaaktheid in nadat hij er nauwelijks van geproefd had, dat de procederende zich tot niemand liever wendden dan tot hem en dat geen van zijn collega’s die zich uitsluitend aan hun beroep wijdden, een groter inkomen er uit trok dan hij. Zo groot was zijn scherpzinnigheid en zijn slagvaardigheid.

Maar meer nog, hij besteedde ook grote moeite aan de studie der kerkleraars. Hij hield nog als jongeling openbare lezingen voor een talrijk gehoor over Augustinus’ boeken van het rijk Gods (de civitate dei) en zelfs priesters en grijsaards kwamen om de jongeman, die geen wijding ontvangen had, de geheimenissen van de godsdienst te horen verklaren, en het berouwde hun niet. Daarbij wijdde hij zich ook van ganser harte aan vrome werken en trachtte zich door nachtwaken, vasten, bidden en dergelijke vooroefeningen tot de priesterstand voor te bereiden. Maar hij kwam in deze zaak eerder dan de meesten van hen, die zich onbedachtzaam aan een moeilijk beroep overgeven, tot het inzicht dat geen beroep voor hem gevaarlijker was dan dit. Slechts één ding stond hem in de weg om zich aan deze levenswijze te wijden; hij vermocht niet zijn verlangen naar een vrouw te overwinnen. En hij wilde liever een kuis echtgenoot dan een vuil priester zijn. Zo huwde hij een meisje dat haast nog een kind was uit een edel geslacht, op het land bij ouders en zusters opgegroeid, nog onervaren en onontwikkeld, zodat hij haar volkomen naar zijn neigingen vormen kon. Hij liet haar in de wetenschappen onderrichten en maakte haar bedreven in elk slag van muziek: hij had haar volkomen tot een vrouw gemaakt met wie hij zijn gehele leven wel had kunnen doorbrengen, als niet een vroege dood haar hem ontrukt had, nadat zij hem verscheidene kinderen geschonken had van wie drie meisjes en een jongen nog leven: Margaretha, Aloysia,[58] Cecilia en Johannes. Hij bleef niet lang ongehuwd, wellicht onder de invloed van raadgevingen van zijn vrienden. Weinige maanden na de dood van zijn vrouw huwde hij een weduwe, meer tot bestuur van zijn huishouding, dan om haar bekoorlijkheid, daar zij noch jong, noch mooi was, zoals hij zelf schertsend placht te zeggen. Maar een bezige, zorgzame huisvrouw. En hij leeft met haar even goed alsof zij een God-weet-hoe-mooi meisje was. Nauwelijks verkrijgt een andere echtgenoot van de zijne zulk een gehoorzaamheid door bevel en strengheid, dan hij door goedheid en scherts. Wat zou zij hem kunnen weigeren, wanneer hij het zover gebracht heeft dat zij, die reeds oud begon te worden, geenszins van plooibare gemoedsaard was, daarbij een zeer prozaïsche natuur, snaartuigen[59] leerde spelen en de fluit blazen, en dat zij de voor iedere dag voorgeschreven oefeningen op deze instrumenten op verzoek van de echtgenoot voordroeg? Met dezelfde goedheid als de vrouw, leidt hij de kinderen en de huisbedienden; daar zijn geen treurspelen, geen twist. Waar zo iets dreigt te ontstaan, onderdrukt hij het in de kiem of beslecht het ogenblikkelijk. Nog nimmer ging iemand als vijand van hem weg. Het schijnt een voorbeschikking van zijn huis te zijn om geluk te verbreiden: nog niemand heeft zich daar een slechte naam op de hals gehaald.

Weinigen zijn er die zich met de moeder zo goed zouden verdragen als hij met de stiefmoeder: want de vader had een tweede vrouw gehuwd die Morus niet minder lief kreeg dan zijn moeder. Voor korte tijd nam deze de derde vrouw en Morus zweert bij hoog en laag dat hij nog geen betere vrouw gezien heeft. Ouders, kinderen, zusters bemint hij op een wijze, dat hij noch door onverdrevenheid lastig wordt, noch ooit zijn plichten tegenover hen verwaarloost.

Zijn lust jaagt niet naar onrein gewin. Van zijn inkomen legt hij een deel voor zijn kinderen ter zijde, het andere geeft hij met volle handen uit. Toen hij nog als pleiter zijn brood verdiende, verstrekte hij aan allen die hem om raad vroegen, vriendschappelijke en ware inlichtingen, meer op hun voordeel bedacht dan op het zijne. De meesten ried hij een vergelijk met de tegenpartij, daar dit minder kostte. Werd dit voorstel niet aanvaard, dan wees hij zijn cliënt hoe hij het proces het goedkoopst voeren kon. Bij anderen is de vreugde te groter, hoe meer en hoe langer de processen zijn.

In zijn vaderstad, Londen, nam hij gedurende enige jaren het ambt van rechter in burgerlijke zaken waar.[60] Dit ambt ging met geen grote moeilijkheden (terechtzittingen vinden alleen op donderdagen plaats en duren slechts tot het eerste middagmaal), wel echter met hoge eer gepaard. Niemand beslecht zoveel klachten, niemand was onzelfzuchtiger dan hij; hij liet velen zelfs de hem toekomende rechtskosten! Bij de aanvang van een proces hebben namelijk klager zowel als beklaagde ieder drie schellingen[61] neer te leggen, en niemand mag meer eisen. Door zulk een handelwijze werd hij de meest geliefde burger van zijn vaderstad. Hij besloot echter zich tevreden te stellen met deze plaats die genoeg aanzien bood, zonder aan moeilijke gevaren onderworpen te zijn. Tweemaal werd hij gedwongen een gezantschap te aanvaarden, en daar hij zijn zending zeer verstandig vervulde, rustte de verheven koning Hendrik, van zijnen naam de achtste, niet, eer hij de man aan zijn hof gesleept had. Waarom zou ik niet zeggen “gesleept”, daar niemand nog zoveel moeite aangewend heeft om er vandaan te blijven. Daar echter de hoogedele koning zich voorgenomen had rondom zich een grote schaar geleerde, ernstige, verstandige en onzelfzuchtige mannen te verzamelen, trok hij, gelijk vele anderen, zo vooral Morus tot zich en hij heeft zich zo nauw bij hem aangesloten, dat hij hem nooit van zijn zijde laat gaan. Is er sprake van ernstige dingen, dan vindt men niemand meer ervaren dan Morus; wil de koning met lichte kout de geest verfrissen, dan is Morus het meest opgewekt gezelschap. Vaak verlangen moeilijke vraagstukken een ervaren en verstandig rechter: Morus lost ze zo op dat iedere partij tevreden is. Nog niemand echter heeft het zover gebracht, dat Morus een geschenk van hem aangenomen heeft. Gelukkig zouden de staten zijn, wanneer de vorsten overal overheden aanstelden die op Morus geleken!

Niet het geringste spoor van hoogmoed is hem hij het hof aangewaaid. In de grote druk der bezigheden die op hem rustten, vergat hij noch zijn oude vrienden, noch verwaarloosde hij zijn geliefkoosde studiën. De gehele macht van zijn positie, zijn gehele invloed op de doorluchtige koning besteedt hij louter tot bestwil van de Staat, tot bevrediging der gemoederen. Van oudsher was het zijn levendig streven het algemeen ten nutte te zijn, van oudsher neigde zijn hart tot medelijden. Hoe hoger hij stijgt, des te meer vermag hij goed te doen. De een ondersteunt hij met geld, de ander beschermt hij door zijn invloed, anderen weer dient hij door zijn aanbeveling, en wie hij niet anders helpen kan, staat hij ten minste bij met zijn raad. Niemand zendt hij treurig weg. Men zou kunnen zeggen dat Morus de hoogste schutspatroon aller armen in het rijk is. Mij verheugt zich, als had hij de grootste winst behaald, wanneer hij een verdrukte geholpen, een bekommerde uit zijn verlegenheid bevrijd, een in ongenade gevallene weer in de gunst gebracht heeft. Niemand bedrijft liever weldaden, niemand verlangt minder dankbaarheid. En hoe rijk begaafd en beroemd hij ook is, en hoe natuurlijk hiermee pralerij verbonden pleegt te zijn, zo is toch niemand verder van deze ondeugd verwijderd dan hij.

Maar ik ga over tot zijn studiën, die mij Morus, die Morus mij zo dierbaar gemaakt hebben. In zijn jeugd gaf hij zich in het bijzonder met de dichtkunst af, spoedig echter ging hij er toe over, na lange en moeizame arbeid, zijn proza te verbeteren en zijn stijl in alle takken der schrijfkunst te oefenen. Welk doel zou het hebben deze nader te beschrijven, voor u, die zijn werken steeds in handen hebt. Vooral gaarne schreef bij redevoeringen en voordrachten, voornamelijk over ongewone onderwerpen. Nog als jongeling werkte hij aan een dialoog waarin hij het communisme van Plato, zelfs de gemeenschap der vrouwen inbegrepen, verdedigde. Op de Tyrannicida (Tirannenmoordenaar) van Lucianus schreef hij een antwoord en wenste mij hierbij tot tegenstander te hebben, opdat hij uit dit pogen des te nauwkeuriger ervoer of hij vorderingen in deze tak van schrijfkunst gemaakt had. De Utopia schreef hij met de bedoeling aan te tonen, waaraan het te wijten was dat de staten in slechte toestand verkeerden, in het bijzonder echter had hij bij zijn beschrijving Engeland voor pogen, dat hij grondig had leren kennen en doorvorst. Het tweede boek schreef hij eerst in zijn vrije uren; spoedig voegde hij het eerste boek er bij, dat hij als het ware voor de vuist weg schreef: zozeer werd zijn rijke geest door zijn behendigheid in spreken en schrijven gesteund.

Zijn geest is slagvaardig en snelt steeds vooruit, zijn geheugen goed geschoold: daar het alles om zo te zeggen in goede orde bevat, levert het snel en zonder dralen af, wat de ogenblikkelijke toestand vereist. Bij twistgesprekken is niemand behendiger dan hij, zodat hij soms zelfs veelbetekenende godgeleerden in verlegenheid brengt, als hij zich op hun gebied beweegt. John Colet, een scherpzinnig man met uitnemend werkvermogen, placht vaak in vertrouwelijk gesprek te zeggen, dat Engeland slechts één enkel genie bezit, Morus, en toch bloeien op dit eiland zoveel uitnemende geesten.

Hij beoefent ware vroomheid, daarentegen is elk bijgeloof hem vreemd. Hij heeft zijn uren dat hij zijn gebed tot God opzendt, niet uit gewoonte maar van ganser harte. Met de vrienden spreekt hij van het toekomstig leven op een wijze dat men ziet hoe hij met overtuiging en met de beste verwachting spreekt. En zo is Morus aan het hof.”

Hiermee sluit Erasmus’ beeld van de eerste communist.

_______________
[37] Echter tot dusver slechts een officieus heilige. Maar wanneer wij juist ingelicht zijn, is het Vaticaan in beraad om More tot een officieel heilige te bevorderen.
[38] Margaretha; hij huwde haar in 1528, stierf in 1577, drie en dertig jaren na haar dood.
[39] Met de chronologie staat hij intussen, als alle eerste biografen van More, op zeer slechte voet. De verschillende gebeurtenissen lopen bij hem kris en kras dooreen, zonder tijdsaanwijzing, hij geeft ons niet eens Mores geboortejaar.
[40] De titel van zijn werk luidt: The life of Sir Thomas More, written by his son in law, William Roper. Als motto staat er een kruis boven met het rondschrift : In hoc signo vinces (in dit teken zult gij overwinnen). Aan de Engelse uitgave van de Utopia van de “Pitt-Press-Series” (Cambridge 1885) is een afdruk van deze levensbeschrijving naar Hearnes uitgave van 1716 toegevoegd. Waar wij naar bladzijden uit Roper verwijzen, geschiedt dit volgens deze uitgave.
[41] Wij hebben alleen bij Rudhart, Thomas Morus, blz. 445, een aanwijzing omtrent deze biograaf gevonden.
[42] Wij hebben van de Keulse uitgave van dit werk uit 1612 gebruik gemaakt: Tres Thomae, seu res gestae S. Thomae Apostoli, S. Thomae, Archiepiscopi Cantuariensis et Martyris, Thomae Mori, Angliae quondam cancellarii. Autore Thoma Stapletono. Coloniae Agrippinae, 1612, 382 blz. (de abt “Hermano Mayero” gewijd). Er bestaat een slechte Franse vertaling van deze levensbeschrijving, bezorgd door A. Martin, met aantekeningen en een commentaar van Audin (het beste daarvan is uit Rudharts “Morus” overgeschreven): Histoire de Thomas More, par Stapleton, Paris 1849
[43] Zo verhaalt hij ons bv. het volgende (blz. XVIII. XIX): God bewees More wegens zijn deugd en godsvrucht door een openlijk wonder zijn bijzondere gunst. Margaretha, Ropers echtgenote, lag met Engelse zweetkoorts (sweating sickness) zwaar ziek. De artsen hadden haar opgegeven. Zij wisten geen middel meer dat uitkomst beloofde. Toen ging More in zijn huiskapel en zond een vurig gebed op tot de Almachtige. En zie, deze verhoorde zijn bede en verhelderd zijn geest, zodat het hem inviel dat een lavement haar zou kunnen helpen. More deelde zijn ingeving mede aan de artsen en dezen erkenden, dat, wanneer er redding mogelijk was, deze slechts door dat middel gebracht kon worden en zij waren verwonderd dat hun dit niet eerder ingevallen was. Het middel werd aangewend en Margaretha genas.
[44] Hoe onnozel is bv. het volgende “wonder”: Na Mores dood gaf Margaretha al haar geld aan de armen, opdat zij voor haars vaders ziel zouden bidden. Toen zij daarop diens lijk begraven wilde, had zij natuurlijk geen geld meer om een doodshemd te kopen. Wat te doen? Goede raad was duur. Uiteindelijk besloot vrouw Harris, een van haar dienstmaagden, naar een linnenkoopman in de buurt te gaan, om te zien of hij niet linnen op krediet wilde geven. Maar o verrukking! Bij de linnenkoopman gekomen, vond zij juist zoveel geld, geen stuiver meer of minder, in haar beurs, als het linnen kostte! De autoriteit op wier rekening Stapleton dit geldwonder meedeelt is Dorothea Colly, een dienstmeisje van Margaretha. Dat Roper ook niet de minste zinspeling hierop maakt, geneert hem in het minst niet.
[45] De levensbeschrijving was zeer in trek en was spoedig zo zeldzaam, dat in 1726 een onbekende haar opnieuw uitgaf: The life of Sir Thomas More, Knight, Lord Chancellor of England under King Henry the Eight and His Majestys Embassadour to the courts of France and Germany. By his great Grandson Thomas More Esq. Londen 1726. XXXI en 336 blz. De uitgave is zeer bruikbaar door de noten van de uitgever, die ons grondiger, nauwgezetter en verstandiger toeschijnt dan de schrijver. Wij hebben deze uitgave gebruikt en daarnaast nog de nieuwste die ons eerst later onder de ogen kwam, die van Jos. Hunter: The life of Sir Thomas More, by his great Grandson Cresacre More, with a biographical preface, notes and other illustrations. Londen. 1828. LXIV en 376 blz. In het voorwoord zet Hunter zijn aanstonds te vermelden theorie van het auteurschap van Cresacre uiteen. Juist is onder andere zijn opmerking, dat telkens, zo vaak de katholieken van Engeland hun tijd weer gekomen waanden, er een levensbeschrijving van More verscheen: die van Roper onder de bloedige Maria, die van Stapleton toen de Spaanse Armada Engeland bedreigde, in 1588, die van Cresacre More onder Karel I, kort nadat deze een katholieke prinses, Henriette Maria van Frankrijk, gehuwd had (blz. LXII).
[46] Slechts een voorbeeld: Twee broeders hadden een tand van More tussen hen op de tafel liggen, ieder even begerig om deze kostbare reliek te verwerven. De zalige martelaar loste deze moeilijkheid op de eenvoudigste wijze ter wereld op: tot grote verbazing van de beide broeders verdeelde zich de tand plotseling en er lagen twee tanden op de tafel (t.a.p. blz. 304). Jammer dat het stuk been dat zich verdubbelde er niet een was, dat slechts in één exemplaar bij de mens voorkomt, bv. de onderkaak. Een heilige met twee onderkaken zou een nog groter wonder zijn dan een met 33 tanden.
[47] Arthur Cayley the younger. The Memoirs of Sir Thomas More. 2 delen. London, 1804.
[48] Dr. Georg Thomas Rudhart. Thomas Morus, Aus den Quellen bearbeitet. Neurenberg, 1829, X. 458 blz.
[49] Frederic Seebohm. The Oxford Reformers of 1498. Being a history of the fellow work of John Colet, Erasmus and Thomas More. London 1867, XII en 434 blz. 2e druk 1869, XIV en 551 blz. Nauwelijks was de eerste druk van dit werk verschenen, toen een handschrift ontdekt werd, waaruit het geboortejaar van More bleek. Daardoor verviel de gehele chronologie en een goed deel der hypothesen van het boek. Seebohm verzorgde ten spoedigste een tweede druk en trok de rest van de eerste in. Onze uittreksels zijn deels uit de eerste, deels uit de tweede uitgave genomen, daar ons deze later onder de ogen kwam.
[50] The workes of Sir Thomas More Knyght, sometime Lord Chauncellor of England, written by him in the Englysh tongue. Printed at London, 1557. 1458 blz. fol.
[51] Thomae Mori Angliae quondam Cancellarii opera omnia quotquot reperiri potuerunt ex Basileensi anni MDLXIII et Lovaniensi anni MDLXVI editonibus deprompta, diversa ab istis serie deposita emendatioraque edita, praefixe de vita et morte Thomae Mori Erasmi et Nucerini epistolae ut et doctorum virorum de eo eulogia. Francfortii ad Moenium et Lipsiae, sumptibus Christiani Genschii, anno MDCLXXXIX.
[52] Sir Thomas More. A selection from his Works, as well in prose as in verse, forming a sequel to “Life and Times of Sir Thomas More” by W. Jos. Walter. Baltimore, 1841. 364 blz.
[53] More’s History of King Richard III. Edited with Notes, Glossary, Index of Names, by J. Rawson Lumby. Pitt-Press-Series. Cambridge, University Press, F.A. Brockhaus, 1885. M. 350.
[54] Hij bevindt zich in de volledige uitgave der Latijnse werken van More, van 1689.
[55] Naar humanistenwijs verlatiniseerde More zijn naam in Morus.
[56] Onder Mores dieren is een aap beroemd en in beeld onsterfelijk geworden. Deze wist eens Mores wezel zo behendig te verhinderen om bij de konijntjes te komen door een spleet in hun plankenhok, dat Erasmus in bewondering de geschiedenis daarvan in zijn “Colloquiis” vertelde. Hans Holbein schilderde enige jaren later het gezin van de Lord-Kanselier More en deze aap mocht op de schilderij niet ontbreken. (Seebohm, t.a.p., 1e druk, blz. 420 en 421.)
[57] Daar wij geen gelegenheid meer hebben later hierop terug te komen, zij hier opgemerkt dat More niets minder dan preuts was. Aan gewaagde grappen, mits geestig, kon hij zich zeer vergasten en volstrekt niet alleen in het geheim zoals de filistijnse zedenprekers. Had hij er een verzonnen, dan liet hij die ook drukken, onder zijn Latijnse puntdichten zijn er verscheidene van deze soort. Tot kenschetsing van More zij een van deze hier weergegeven: Een jongeling verrast een meisje in de eenzaamheid. Hij omvat haar en smeekt om haar liefde. Vergeefs, zij verweert zich in vertwijfeling met handen en voeten. Dan houdt zijn geduld op; hij trekt zijn zwaard en roept:
“Ik zweer u bij dit zwaard,
Als gij niet rustig ligt en de mond houdt, dan – ga ik.”
Verschrikt door die sombere bedreiging valt zij om:
“Doe het dan, zegt zij, maar weet, ik wijk slechts voor geweld.”
De grap bestaat op dit gebied minder in wat men zegt, dan hoe men het zegt. In een vertaling verliest, derhalve het puntdicht veel. In het oorspronkelijke luidt het:
Per tibi ego hunc ensem juro, simul etulit ensem,
Commode ni jaceas, ac taceas, abeo,
Illico succumbit tam tristi territa verbo:
Atque age, sed quod agis, vi tamen, inquit, agis.
[58] More zelf geeft als de namen van zijn dochter op: Margaretha, Elisabeth en Cecilia (bv. in de berijmde brief aan zijn kinderen in het aanhangsel van zijn puntdichten). De Engelse uitspraak van de verkorte naam heeft Erasmus waarschijnlijk op een dwaalspoor gebracht.
[59] Erasmus noemt er drie: cythara, testudo en monochordum. Wij laten het over aan hen die de muziekgeschiedenis beoefenen, om uit te vinden welke instrumenten hij hiermee bedoelt. Vooral met de laatste benaming.
[60] More werd in 1509 ondersheriff van Londen.
[61] Of stuivers? Onze klassiek gevormde Erasmus schrijft drachma’s. De drachme was een oud Griekse zilvermunt, die ongeveer overeenkwam met de Latijnse denarius. De stuiver heet echter in het middeleeuws Latijn eveneens denarius.