Geschreven: 1944
Bron: Boekje van Uitgeverij Ontwikkeling S.M. - Antwerpen, 1945, drukkerij Excelsior
Deze versie: Spelling, punctuatie, een enkele keer zinsbouw
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, april 2007
Deze brochure werd te Londen geschreven om de man van de straat in Engeland vertrouwd te maken met wat België is en wat de Belgen zijn.
Indien ik deze brochure voor België in België had geschreven, zou ik vele toestanden wellicht scherper getekend hebben. Maar mijn doel was wat ik schrijf in kapittel 1.
Ik beweer nochtans niet dat, ondanks de matiging die ik mij heb opgelegd, alle Belgische lezers akkoord zullen gaan over alle bladzijden van deze brochure, Zulke instemming verwacht ik ook niet. Ik heb eenvoudig geschreven wat ik dacht, — en ik kom er ook voor uit.
De oorspronkelijke Engelse tekst van deze brochure verscheen in de collectie Fight for Freedom, een internationale organisatie onder leiding van Jim Walker M.P. als voorzitter en W. Loeb als beheerder. Zij heeft voor doel het geval van Duitsland in het licht te stellen, en over dat probleem niet alleen literatuur uit te geven, maar ook, zo nodig, positie te kiezen. Dat heeft zij ten andere meermaals gedaan door de uitgave van vlugschriften.
Tot heden zijn ongeveer een twintigtal brochures verschenen over de geschiedenis van de Duitse geweldpolitiek — o.a. over haar propaganda en haar bedrog — over haar methoden van onteigening, haar aanmatiging en haar criminaliteit.
Enkele brochures worden verder gewijd aan de kleinere volken, aan Polen, Noorwegen, Tsjecho-Slowakije, en mijn brochure bracht het geval van België voor.
Wij zijn de uitgever dankbaar dat hij toegelaten heeft eventueel al deze brochures over te nemen en te laten vertalen.
Zij hebben immers voor doel het recht tot zelfbestaan der kleinere volken te verdedigen, niet alleen tegen Duitsland, maar ook tegen zekere hooggeleerde economisten en professoren in Engeland en Amerika, die zich hebben laten verpesten door de Duitse doctrine, en sterk bijgedragen hebben tot een verwarring van de geesten, zelfs in invloedrijke milieus.
De schrijver.
Camille Huysmans moet niet worden voorgesteld. Zijn naam is wel bekend aan al degenen die de Europese aangelegenheden volgen, of vertrouwd zijn met de moderne geschiedenis van het internationale socialisme.
Hij is op heden de meest onderscheiden “Oudere Staatsman” van de Socialistische Internationale Arbeidersbeweging, waarvan hij vele jaren de secretaris was, en thans de voorzitter.
Men kan zich de grote persoonlijkheden van de Europese sociaaldemocratie van de laatste halve eeuw niet voorstellen — Jaurès, Bebel, Liebknecht, Adler, Hardie, Branting, Arthur Henderson, Renaudel, Vandervelde, Léon Blum, en anderen — zonder tevens te denken aan Camille Huysmans.
De meesten onder hen zijn verdwenen, doch Huysmans blijft met ons — levende schakel tussen de nagedachtenis van de strijders van een verdwenen generatie en de leiders van heden, — vaandeldrager der bannier van het internationale socialisme, die hij opnam zovele jaren geleden.
Hij was getuige, of had zijn aandeel in de vele overwinningen van de Sociaaldemocratie, welke, voor deze eeuw, het kenmerk zijn van de opmars der volken naar politieke vrijheid en macht. Hij was ook getuige, en had zijn aandeel in hun nederlagen en tragische mislukkingen. Tweemaal zag hij de wereld in de oorlog gestort, en zijn eigen land overrompeld en gemarteld door de Duitsers. Tweemaal zag hij de Socialistische Internationale in puin storten bij de uitbarsting van het internationaal conflict. Maar nooit heeft hij geweifeld, nooit gewanhoopt. Steeds is zijn moed bestand geweest tegen alle persoonlijke zorgen en persoonlijke gevaren. Nooit verloor hij het vaste vertrouwen in de taak, die hij in zijn jeugd met zoveel ijver had aangevat, en nooit wankelde zijn overtuiging, dat de toekomst behoort aan de socialistische opvatting der maatschappelijke ordening. Steeds is hij gesterkt geworden door de morele en intellectuele kracht, die de kern uitmaakt van heel zijn wezen.
Wat Camille Huysmans gemaakt heeft tot de buitengewone figuur die hij is, en die een bijzondere stempel slaat op alles wat hij zegt en schrijft, is zijn integriteit van geest, die medebrengt dat hij onbevreesd en in volle oprechtheid de werkelijkheid onder ogen ziet; wat hem de harde lessen geleerd heeft, welke fouten in de beoordeling of in de actie steeds met zich brengen, hoe onaangenaam die lessen ook mogen wezen. Nooit heeft hij er aan gedacht zijn verantwoordelijkheid te doen schuil gaan achter algemeenheden of ontwijkingen, ten einde te ontsnappen aan de verplichting fouten te moeten aanklagen of blaam te moeten uitspreken.
Doch nooit heeft hij een oordeel uitgesproken, dat niet steunde op overtuiging, ontleding en interpretatie. Hij heeft altijd oprecht geloofd in de goede wil en de goede trouw van erkende internationale socialisten in alle landen. Doch hij reageerde vlug en meedogenloos, wanneer dictatuur en nationalisme beproefden de ideeën en idealen te prostitueren waaraan hij zijn leven had gewijd.
Daarom begrijp ik de diepe bezorgdheid en de kritische openhartigheid met dewelke hij in dit boek schrijft over de Duitse sociaaldemocratie. Geen ander niet-Duitser is daarvoor beter geplaatst dan hij, want niemand heeft als hij een meer intieme en persoonlijke ondervinding van de Duitse socialistische beweging. Hij was er in nauwe voeling mee, zowel tijdens als vóór de eerste Wereldoorlog en hij kan met onbetwist gezag spreken over de gedragingen en de voorwendsels van de Duitse socialisten om zich te scharen achter de keizerlijke regering met haar militaire kliek.
Onmiddellijk na afloop van de oorlog werkte niemand harder dan hij om de ineengestorte socialistische Internationale weder op te bouwen, en opnieuw de poort van de internationale broederschap te openen voor Duitsers en Oostenrijkers. Het verleden was voorbij, en het verslagen Duitsland kende nu vrijheid en democratie. Doch wat hoopvol was begonnen, werd voortgezet, zwakjes en vol aarzeling, en eindigde in een tragisch failliet. Duitsland sloeg over van sociaaldemocratie naar het nationaalsocialisme. Duitsland ging ten onder, omdat zijn wortels te diep vergroeid waren in de bodem van het Duitse nationalisme.
Het is begrijpelijk dat Huysmans, met voor ogen die persoonlijke ondervinding van deze tweede beslissende mislukking der Duitse sociaaldemocratie, en een tweede verwoesting van zijn eigen land, een van deze socialisten was — en zij vormen de grote meerderheid in alle geallieerde landen die daadwerkelijk waarborgen eisen tegen een herhaling van die wereldrampen, waarvan de zwakheid der Duitse democratie de oorzaak is. Voor hem betekent socialisme méér dan louter woorden. Het betekent actie — daden. Wie kan hem zijn recht betwisten, of zijn oprechtheid als socialist betwijfelen, wanneer hij voor de toekomst tastbare bewijzen eist en niet enkel louter belijdenissen — over het gemeenschappelijk doel?
Er is nog een ander punt dat ik vermelden wil.
Het boek van Huysmans is gewijd aan België, en hij behandelt het als een ‘klinisch geval’ om de rechten te verdedigen van al de kleine naties. Met een overtuigingskracht die eenieder moet erkennen, toont hij de buitengewone bijdrage aan van de kleine volken, aan de waarde en de inhoud van onze moderne beschaving. Zowel de grote als de kleine volken zullen voor de toekomst méér begrip hebben te tonen, willen de harde lessen van het onmiddellijke verleden niet verloren gaan. De grondbelangen van ALLE volken eisen dat alle uitersten vermeden worden — enerzijds, overheersende Grootmachten; anderzijds bekrompen en onverzoenlijk nationalisme van kleine naties.
Willen we wereldvrede, dan moet ons streven gaan naar een stelsel van veiligheid, waarin alle vrije naties — of ze militair en materieel machtig zijn of niet — samenwerken, in het gemeenschappelijk belang; en alle moeten daarin hun deel van de verantwoordelijkheid dragen en aanspraak kunnen maken op de voordelen waarop ze recht hebben, en vrijwillig afstand doen van hun soevereine rechten, in de mate waarin een stelsel van collectieve veiligheid dit vereisen zou. Zoniet zal geen enkele natie ooit geheel bevrijd kunnen zijn van de vrees voor oorlog.
Een besluit is duidelijk: de ondervinding bewees dat veiligheid en neutraliteit wederzijds tegenstrijdige begrippen zijn.
Op overtuigende wijze toont Hugsmans aan dat de veiligheid en de bestaanszekerheid van kleine naties niet besloten ligt in een neutraliteitspolitiek. Doch anderzijds eist de veiligheid van de grote mogendheden evenmin dat de kleine naties hun eigen afzonderlijk bestaan zouden prijsgeven. De feitelijke toestand is, dat de machtige landen steeds de zwakkere naties kunnen beletten een oorlog te ontketenen, dan wanneer de kleine landen altijd betrokken worden in een conflict, dat hun machtige buren tegenover elkaar stelt.
Noch de zorg de oorlog te voorkomen, noch de uitbouw van de economische ordening, noodzaken het verdwijnen van kleine naties. De enig werkelijke waarborg tegen oorlog, zowel voor de grote als voor de kleine naties, ligt in een stelsel van wereldveiligheid, gesteund op een voldoende macht om elk land te beletten een oorlog te beginnen.
Dergelijk stelsel is een onontbeerlijke voorwaarde voor het verwezenlijken van dat soort Nieuwe Orde, die wij — als socialisten, nastreven, een orde waarin iedereen genieten kan van de vrijheid, van economische zekerheid en sociale rechtvaardigheid.
Arthur Greenwood,
M.P.
Oud-minister en parlementair leider van de Arbeiderspartij.
Londen, juli 1944.
Er zijn ten minste twee redenen die mij er hebben toe aangezet dit boekje te schrijven.
De eerste daarvan is dat ik oprecht geloof, dat geen vrede in Europa mogelijk is, zolang niet eens voor altijd een einde zal zijn gesteld aan het aanvalsmilitarisme van Duitsland en aan zijn nationalisme, De gehele wereld moet overtuigd geraken van die Duitse drang tot overheersen — van zijn arrogant nationalisme dat voor heel dit volk als een obsessie is — van het Duitse misprijzen voor wet en verdragen, alsmede zijn verachting voor menselijke rechten en persoonlijke vrijheid.
Die les heb ik geleerd in bittere ondervinding, nadat Duitsland mijn land voor de tweede maal had aangevallen. Ik had geloofd in de politieke rijpheid en in de democratische geest van de Duitse arbeiders. Ik heb getracht, na de laatste oorlog, voor hen de baan te effenen voor hun terugkeer in de internationale gemeenschap. Maar ik heb hun leiders aan het werk gezien, en ik heb moeten vaststellen dat zij zich méér en méér — in hun overgrote meerderheid — lieten afglijden in de nationalistische propaganda. En zij, die zich tegen de oorlog durfden keren, waren veel te zwak en veel te gering in aantal om het getij te doen keren.
Het besluit moet zijn dat, eens en voor immer, Duitsland in de onmogelijkheid moet worden gesteld zijn ongelukkige bladzijde een derde maal in het boek van de Europese geschiedenis te herschrijven.
De tweede reden die mij heeft aangezet is een van geheel andere aard. Ik heb, in de loop van deze oorlog, een aantal boeken en schriften gelezen van verschillende bron, in dewelke journalisten en politiekers de stelling verdedigde, dat de “kleine naties gedoemd zijn te verdwijnen”.
Hadden de Duitsers de vrije hand gekregen in hun vernietigend tijdverdrijf, dan ware het einde bij voorbaat gekend. Hun opvattingen over de kleine naties zijn geen geheim; ze werden gepubliceerd lang zelfs vóór deze oorlog, en ook nu worden ze gepropageerd. De Duitsers zijn, in het huidige conflict, aan die opvattingen trouw gebleven. En het valt niet te betwijfelen dat, indien Duitsland deze oorlog gewonnen had, een aantal kleine staten van de kaart zouden verdwenen zijn.
Maar er is méér: het kwaad zit dieper, en het gif schijnt zelfs een aantal begaafde schrijvers te hebben besmet, ook in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Ziedaar de reden waarom ik “het geval België” - dat tevens als een klinisch geval kan worden beschouwd — aan de aandacht van het publiek heb willen onderwerpen.
Velen zijn er die menen dat het uitschakelen van kleine staten, welke niet bij machte zijn zich alléén te verdedigen, wellicht als een politieke vooruitgang, en zeer zeker als een economische vooruitgang voor geheel de wereld mag worden beschouwd. En zij wijzen dan op het voorbeeld van de Verenigde Staten, waar volken van zeer verspreide nationaliteit zich tot één grootte natie hebben samengesmolten. Zij halen er ook Rusland bij, waar men, vandaag zoals gisteren, talrijke nationaliteiten verenigd vindt, die alle een verschillende taal spreken. Zij stellen hun politieke opvatting voor als een onvermijdelijke evolutie. Volgens hen beantwoorden de kleine naties niet langer aan een noodzakelijkheid, Zij menen zelfs dat deze bepaald tot het verleden behoren.
De verdedigers van deze opvatting beschouwen zichzelf als de vertolkers van de moderne gedachte, en als de enige dragers van het politieke licht. In hun ogen zijn degenen die het aandurven anders te denken dan zij, verouderde sukkels en geestelijk verstompten.
Het antwoord op deze ongegronde bewering is eenvoudig: de kleine naties WILLEN niet ten onder gaan.
De redenen, waarom ik dit boekje schreef, houden dus innig verband.
Moest met het eindigen van deze oorlog ook de theorie zegevieren dat macht, recht is, — dat de sterkeren over de zwakken mogen heersen, — en dat de kleine naties maar moeten verdwijnen, — dan kon men even goed de wolf in de schaapskooi zetten en hem rustig zijn gang laten gaan.
Maar in dit geval zal de wereld armer uit deze strijd komen, en zal de mensheid de “strijd voor de vrijheid” verloren hebben.
Is het me toegelaten bij deze twee redenen een beschouwing te voegen van een enigszins andere aard? Het komt me voor dat de kleine naties hun bestaan niet enkel te danken hebben aan een gelukje of aan het toeval. Ze zijn het product van een historische evolutie. Het is de noodzakelijkheid die ze gemaakt heeft tot wat ze zijn.
Wij, Belgen, hebben aan de wereld een erfdeel geschonken, rijk aan intellectuele en materiële waarden.
Zelfs had België aan de wereld niets anders nagelaten dan onze schilderschool, zijn naam ware, daarvoor alleen reeds, onsterfelijk. Er is geen museum van enige rang, in welk werelddeel ook, waar de bezoekers niet vol bewondering stilhouden voor de meesterwerken, geschapen in diezelfde schildersateliers, waar gedurende eeuwen Belgen gewrocht hebben aan die schoonheid, uiting van het genie,
Met een zekere fierheid zeg ik, dat, in de kunst, acht en een half miljoen Belgen bereid zijn, iedere vergelijking te doorstaan, ook met de hoogst beschaafde volken van het Westelijk halfrond. Zij hebben bewezen dat de glans van de moderne wereld niet besloten ligt in de eenvormigheid van de nationale geest. Deze glans, integendeel, wordt geboren uit de verscheidenheid van het genie — enige en ware bron van rijkdom van elke beschaving.
Omlijn op de kaart van gelijk welke van onze machtige naburen een oppervlakte ter grootte van België, en vergelijk binnen die lijnen de verwezenlijkingen met deze van ons land; en gij zult ervaren dat noch op het politiek of economisch gebied, noch op het gebied van de kunst, België niet als minderwaardig de vergelijking zal doorstaan.
België is een land van “internationale traditie”, waar door de eeuwen heen alle beschavingen konden samenvloeien, en dàt ook is het, wat onze persoonlijkheid heeft gevormd.
Toen God België schiep, beging hij enkele zware vergissingen. En het waren de Belgen, die Gods fouten in zijn bouwwerk weer moesten goedmaken.
Eerst en vooral, bedacht hij de Belgen slechts met een zeer klein grondgebied. Op zichzelf is deze beperking geen fout, maar hij plaatste zijn gebouw op een uiterst gevaarlijk verkeerspunt — het gevaarlijkste van geheel Europa. De buren, en zelfs de buren van de buren, kwamen aldaar om er hun twisten uit te vechten. Om beurten plunderden zij het kleine land, in het bewustzijn aldus een plicht vervuld te hebben. Hun troepen beschouwden die verwoesting als een van hun opdrachten, en als een enige gelegenheid daarenboven om een goede buit huiswaarts te slepen; want zij waren soldaten met familiegevoel.
Was België sterker geweest, dan had het zichzelf kunnen verdedigen. Maar zijn grondgebied was te klein, en zijn beperkte bevolking was ook niet van aard om ontzag in te boezemen.
De opgedane ervaring toonde het gebrek aan van deze eerste dwaling Gods.
Het land werd zesmaal bezet, en het duurde eeuwen van inspanning vooraleer het aan de tafel der onafhankelijke staten mee mocht aanzitten. Ten slotte nodigde België zich zelf aan de dis. Een revolutie, die uitbrak te Parijs in 1830, zette het aan hetzelfde te Brussel te beproeven. En de poging viel mee, dank zij veel geluk en dank ook aan de stijfkoppigheid van Koning Willem, die meer beslistheid bezat dan tact; dank ook aan het gebrek aan ondervinding van zijn zoon, die de Belgen een grootte dosis welwillendheid betoonde,
Tenslotte moest de heer zijn eigen dwaling inzien. Hij sprak tot de Belgen, zoals hij ook tot Adam sprak, want hij heeft eerbied voor eigen precedenten: “Gaat en vermenigvuldigt”, zei hij. De goede Belgen zetten zich aan het werk, en slaagden er in, met Gods raad, hun aantal te verdubbelen. Wat zeg ik? Het gelukte hen zelfs hun bevolking te verdriedubbelen.
Maar dit weder-goed-maken van twee goddelijke vergissingen bracht ook zijn nadelen mee. België had nu het hoogste aantal inwoners per vierkante kilometer van geheel Europa. Veel meer dan Holland en Frankrijk, en bijna het dubbele van Duitsland — al heeft het volk van dit land dan ook nooit opgehouden zich te beklagen over zijn gebrek aan “levensruimte”.
Maar de Belgen zijn een gematigd volk. Zij begeren geen andermans grondgebied. Zij besloten hun eigen zaken te beredderen en tot welslagen te brengen, omdat zij enkel rekenen op hun eigen arbeid en bekwaamheid. Zij verwezenlijkten het wonder, een bevolking van acht en een half miljoen mensen te kunnen voeden op een grondgebied dat niet veel groter is dan een zakdoek, niet uitgestrekter dan een Engels graafschap of een Franse provincie. Een half miljoen vreemdelingen kwamen zich daarenboven in het land vestigen, dan wanneer het aantal Belgen in de vreemde de tweehonderdduizend niet overtreft.
God beging nog een andere vergissing, die hij ook elders reeds had begaan: hij liet toe aan een zelfzuchtig kapitalisme zich in ons land te vestigen. Door dit kapitalistisch stelsel ontstonden in België twee tegenover elkaar staande sociale klassen: de weinigen van het teveel, en de velen van het te weinig. En het onvermijdelijke gebeurde: tussen die twee ontstond ruzie; er braken zelfs onlusten uit. Vruchteloos predikten de wijsgeren van de werkgevers wat zij noemden zelfverloochening. De arbeiders weigerden hun riem nog verder toe te halen — tot op zeker ogenblik de oorlog uitbrak; een eerste en later een tweede maal. Eenieder herinnerde zich plots zekere essentiële princiepen. Patroons en arbeiders doorstonden dezelfde beproevingen, en deze gelijkheid in het ongeluk riep gevoelens van broederschap wakker. Zij vochten allen tegen de gemeenschappelijke vijand, en hun gezamenlijke strijd duurt nog altijd voort. Sommigen ontdekten zelfs, dat het kapitalistisch systeem niet langer enige reden van bestaan heeft. Het was hun duidelijk geworden, zelfs nog vóór het uitbreken van die Tweede Wereldoorlog, dat met een betere organisatie der maatschappij genoeg kan worden voortgebracht om in ieders behoeften te voorzien.
Is het mogelijk ook aan deze dwaling te verhelpen? De hoop bestaat, dat het kan.
Ten slotte beging God een laatste fout. Op het kleine grondgebied van het tussen machtige buurstaten ingewrongen België plaatste hij twee volken. Ik bedoel niet twee verschillende volksrassen, doch mensen die een verschillende taal spreken. De ene spreken Nederlands, zoals de inwoners van Holland; de anderen hebben het Frans als voertaal, zoals hun buren in Frankrijk.
Ik weet wel dat hij hetzelfde deed in Groot-Brittannië, met het resultaat dat de Angelsaksers, die een Germaans dialect spraken, en de Normandiërs, die het Frans-Romaans als taal hadden overgenomen, in een gemeenschap leefden waar de kinderen van Normandische vaders en Angelsaksische moeders zich in de loop der tijden uitdrukten in een mengeling van talen van hun ouders, waaruit spoedig een geheel nieuwe taal geboren werd.
Ondanks deze goddelijke dwalingen, die van België een tweetalig land maakten en het daarenboven in een onvoordelige positie plaatsten, is het land vastbesloten alle moeilijkheden te boven te komen. Want België wenst voort te bestaan en wil voortleven.
België heeft er zich echter niet mee tevreden gesteld enkel zijn plicht te doen tegenover zichzelf. België heeft een internationale rol gespeeld, die ten goede is gekomen aan héél de mensheid. Het heeft aan de wereld bewezen dat het in staat is een hoog ontwikkelde rol te vervullen in internationale aangelegenheden. België bezit een kolonie in Afrika, die aanvankelijk een product was van de politieke inspanningen van één enkel man — Leopold II — die twee grootte hoedanigheden bezat: moed en voorzichtigheid. Er mag op zijn werk kritiek worden uitgebracht; mogelijk was de wijze waarop hij regeerde, niet geheel vrij van gebreken. Maar het land nam met succes de taak over die hij begonnen had. Wanneer België, in zijn geheel, in de mogelijkheid zal zijn belang te stellen in zijn kolonie, — en wanneer daartoe ook de wil zal bestaan — in een geest van historische ontwikkeling, dan zal Congo beschouwd worden als een van de modelkolonies van het Afrikaanse werelddeel.
België is een klein land. Het beslaat slechts een oppervlakte van 30.444 vierkante kilometer (ongeveer 11.750 vierkante mijl). Maar acht en een half miljoen inwoners leven op deze beperkte plaatsruimte. Dit beduidt dat België, per vierkante mijl, het dichtst bevolkte land van Europa is.
Er bestaan echter twee taalgroepen in België. De Vlamingen gebruiken het Nederlands als letterkundige taal — de Walen het Frans.
Een bij benadering getrokken taalgrens scheidt deze beide taalgroepen, en snijdt om zo te zeggen, van west naar oost, het land in twee delen. En toch zou de vreemde lezer zich vergissen te geloven dat deze scheidingsgrens een strakke of starre lijn vormt. In het hartje van België, waar Brussel gelegen is met zijn dichte bevolking, is de vooruitgang van de Franse taal bestendig geweest, als gevolg van de rol die iedere hoofdstad speelt. Er zijn ook tal van families in Vlaanderen, behorende tot de bezittende klassen, wier gewone omgangstaal het Frans is zoals men anderzijds ook Vlaams sprekende groepen vindt in de Waalse provincies, voornamelijk in de industriële centra. Het onderscheid tussen de eersten en deze laatsten is, dat de meeste Franssprekende families in Vlaanderen er in volharden het Frans te gebruiken als omgangstaal, terwijl daarentegen de Vlaamse families, die naar de Waalse provincies zijn uitgeweken, zich na één enkele generatie aangepast hebben aan de gebruikelijke taal van hun omgeving.
Ten gevolge van de nieuwe taalwetgeving nochtans, is in Vlaanderen een reactie ontstaan, met als resultaat dat de jongere generatie thans een grondige kennis heeft van het Nederlands — wat niet altijd het geval was vroeger.
De statistieken tonen verder aan dat de Vlaams sprekende bevolking enigszins groter is dan de Franssprekende: 52 percent tegen 48.
We hebben ook een Duitssprekende bevolking in de omgeving van Eupen en Aarlen. Maar dit percentage is zo gering, dat het niet in aanmerking hoeft genomen te worden.
Het is nochtans voorgekomen dat vreemdelingen zonderling opkeken wanneer zij moesten vaststellen hoe duurzaam die geest is van wat men genoemd heeft “de Belgische eendracht”, ondanks het feit dat binnen onze provincies twee verschillende taalgroepen leven.
Er bestaan daarvoor historische gronden, en in ieder geval is het bewijs geleverd dat geschiedkundige en traditionele eenheid sterker kan zijn dan taalverscheidenheid.
Na de dood van Karel de Grote werden de Belgische provinciën verdeeld onder zijn drie zonen. Later, krachtens het Verdrag van Verdun (843), geschiedde de verdeling van deze provincies “verticaal” en niet “horizontaal”.
Met andere woorden, al onze provincies telden twee taalgroepen. Deze toestand bleef voortbestaan onder de latere heersers. Vlaanderen had een dubbele bevolking — Brabant had er ook zo ene — en het Prinsbisdom Luik eveneens. Wanneer duizend jaar later België onafhankelijk werd, waren zijn provincies, in dagelijkse omgangstaal, nog altijd tweehoofdig. Vlamingen en Walen hadden te samen geleefd onder hetzelfde bestuur, en het is dat “samenwonen” dat de Belgische eenheid in het leven riep, een eenheid zo sterk dat de middelpuntvliedende kracht haar niet meer heeft kunnen breken.
Ik ben er van overtuigd dat België — op wiens grondgebied het Franse taalgebied eindigt en het Nederlandse begint — een eenheidsstaat zal blijven, met twee taalgroepen.
Er zijn schrijvers die getracht hebben verschillende volksgroepen in België te ontdekken. Maar sedert België open land is, waar twee taalgroepen zich verstrengeld hebben, is er een mengeling ontstaan die nog versterkt werd door economische invloeden en vreemde bezettingen.
Vruchteloos heeft men getracht — voornamelijk in de literatuur — het Vlaamse en het Waalse type als verschillend tegenover elkaar te stellen. Deze poging tot tegenstelling is door de analyse de kop ingedrukt, en de geest van gemeenschap, voornamelijk van politiek en sociaal standpunt uit, is blijven bestaan.
Het is juist dat er een onderscheid bestaat wat de godsdienst betreft. De katholieke godsdienst heeft méér aanhangers in Vlaanderen dan in de Waalse provincies. Het tegenovergestelde was waar in de 16e eeuw, toen in Vlaanderen de protestanten verplicht werden uit te wijken.
Het feit de Waalse provincies industrieel sneller tot ontplooiing kwamen dan de Vlaamse, droeg er toe bij dit verschil in godsdienstige opvatting nog scherper te doen uitkomen, alhoewel dit niet uitsluitend zijn oorzaak vindt in godsdienstige gronden alleen. Bij het opkomen van de arbeidersbeweging in de industriële centra vonden de eisen van de arbeidende klasse niet de steun van de kerk. Deze verloor hierdoor een aantal van haar aanhangers. Sedertdien wijzigde de kerk ietwat haar politiek — evenwel te laat.
De Belgische grondwet werd van kracht op 7 februari 1831. Haar liggen ten grondslag de samengebundelde princiepen van vrijheid, kenmerk van de keuren en oorkonden der oude Belgische steden en provincies, — de beginselen van de Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger, van augustus 1789. Zij onderging de invloed van de Amerikaanse grondwet, — van de Britse parlementaire ondervinding, — en van de reactie tegen bepaalde autoritaire artikelen van de grondwet van 1815.
Men vindt er in bevestigd al de vrijheden die toenmaals de gemoederen beroerden, en sedertdien aanleiding hebben gegeven tot eindeloze discussie: de persoonlijke vrijheid, — de vrijheid van geweten en van eredienst, — de persvrijheid, — de vrijheid van vereniging, — de vrijheid van opvoeding, — het recht verzoekschriften in te dienen, — de onschendbaarheid van de woning, — de gelijkheid voor de wet.
Het grondbeginsel was: alle machten gaan uit van de natie.
Het is niet mijn bedoeling hier de geschiedenis te schrijven van de Belgische provincies door de eeuwen heen.
Ik zou in dit verband de lezer willen verwijzen naar Pirenne of ook nog naar een veel bondiger boek van 356 bladzijden, dat geschreven werd gedurende de laatste oorlog, en uitgegeven te Oxford in 1920, door Clarendon Press: het draagt als titel: België, de vorming van een natie.
De schrijver, die ten andere tot de school van Pirenne behoort, is professor H. Van der Linden, van de Luikse Universiteit.
Het boek bevat uitstekende hoofdstukken over het eerste historische tijdvak — het tijdperk der Romeinse overheersing tot de Karlovingers, — het leenroerig stelsel en het ontstaan van de steden (13e en 14e eeuw), — het Bourgondische tijdvak, — de opstand tegen de Spaanse verdrukking, — de katholieke renaissance in de 16e eeuw, — de Oostenrijkse overheersing, — de Brabantse en de Luikse revoluties, — België gedurende de Franse heerschappij, — de vereniging van België met Nederland, en ten slotte de revolutie van 1830. Daarna volgt een overzicht van de hedendaagse periode, stadium van hervorming, volmaking en expansie.
De schrijver sluit zijn werk af aan de vooravond van de vorige oorlog.
Wat mij betreft, ik wil veeleer, ter intentie van de vreemde lezer, de toestand van België verduidelijken, gezien in het licht van de huidige gebeurtenissen.
Ik geloof onwrikbaar in de noodzakelijkheid en het bestaan van een onafhankelijke Belgische Staat — onafhankelijk, wel te verstaan, als onderdeel in het raam van een organisatie van internationale veiligheid.
Ik geloof er in, niet alleen omdat onze politieke ervaring bevredigend geweest is, maar ook — en vooral — omdat het bewustzijn van een Belgisch nationaal bestaan levendig is gebleven door al die eeuwen heen, ondanks vreemde overheersing — en ik wil er zelfs bijvoegen, in belangrijke mate, juist wegens deze overheersing.
Er is niets dat dit bewustzijn zo tot ontwaken brengt en de toenadering tussen alle Belgen, van welke overtuiging ook, zo hecht maakt, als vreemde bezetting. Wij ondervonden het tijdens de laatste oorlog we beleven het opnieuw op dit ogenblik.
Indien er ooit een land bestaan heeft, waar overdreven vaderlandsliefde met ironie ontvangen werd, dan is het voorzeker België. Het volk dreef de spot met wat beschouwd werd als opgeschroefd romantisme, en de gedragingen van zekere personen, die pronkten met een al te opzichtelijk patriottisme, droegen er soms wel toe bij die ironie tot walg te doen uitgroeien.
Waarheid is, dat in vredestijd de Belgen niet met hun vaderlandse gevoelens te koop lopen. Hun intuïtieve bescheidenheid is het, die belet heeft dat ware vaderlandsliefde zou kunnen verward worden met uitbuiting van het patriottisme.
Alzo, met hun verschillende talen, vormen de twee volksgroepen in België een natie, dit wil zeggen een zich bewust één voelen. De beheerder van de Dyle — La Tour du Pin — kon dit reeds in 1813 getuigen, toen hij verklaarde: “Dit land is noch Engels, noch Oostenrijks, noch anti-Frans; het is Belgisch.”
Had de man later geleefd, voor 1914, dan zou hij wellicht gezegd hebben: “Deze natie is niet anti-Frans, noch anti-Hollands, noch anti-Duits, noch anti-iemand; ze is Belgisch”.
Indien ik deze zinsnede vandaag aanhaal, dan zou ik evenwel niet kunnen volhouden dat thans België niet anti-Duits is. Deze maal is het dit wel, en ons volk is het verwoed.
België heeft de nodige inspanning gedaan om de overval van 1914-18 te vergeten. En dat was niet altijd gemakkelijk. Er waren Belgen — en ik behoorde tot hen — die aanrieden het verleden te vergeten. Wij wilden aannemen dat enkel het reactionaire element in Duitsland verantwoordelijk was voor wat gebeurde. Maar de ondervinding bewees, dat de geest van agressie niet werd uitgeroeid na 1919. De werkelijkheid is, dat het Duitse volk onbekwaam geweest is, zijn eigen democratie op te richten. Integendeel, de meerderheid van het Duitse volk stond achter Willem II; en de meerderheid die zich achter Hitler schaart, is nog véél groter.
Indien het waar moest zijn, dat de Belgische natie eerst officieel, en voor de eerste maal, in 1830 zou ontstaan zijn, hoe dan het merkwaardige feit uit te leggen, dat dit volk van slechts drie miljoen mensen, zichzelf met een democratisch charter begiftigde, dat heel zijn politieke evolutie geleid heeft en een grote invloed heeft uitgeoefend op alle kleine naties in Europa?
Door het Heilig Verbond werd België in 1815 aan Koning Willem afgestaan “als uitbreiding van grondgebied”. Nederland had toen een Koninklijke regering met niet-verantwoordelijke ministers. In 1831 hebben wij een tegenovergestelde opvatting ingeluid: wij kenden de Koning geen enkele verantwoordelijkheid toe en gaven integendeel volle verantwoordelijkheid aan de ministers. Wij riepen een grondwettelijke en parlementaire regering in het leven, één van de eersten in Europa. En Nederland volgde ons 10 jaar later in dezelfde richting.
Met andere woorden: hoe is het uit te leggen dat België, op zijn geboortedag als onafhankelijke Staat, zichzelf met een grondwet begiftigde, die “republikeins” was van binnen, en “koninklijk” naar buiten uit? Wat is de diepere zin van deze schijnbare tegenstrijdigheid?
Er is geen verklaring te vinden voor onze grondwet van 1831 in onze oude gemeentelijke traditie. Deze oefende niet langer haar invloed uit, en werd nog enkel, als herinnering, in de literatuur soms aangehaald.
Deze verklaring is ook niet te vinden in de reformistische politiek van Jozef II.
De Belgische provincies hadden strijd geleverd tegen de leken hervormingen, welke deze Keizer — een antiklerikaal, doch katholieke wijsgeer — getracht had hen op te dringen. De clerus, die zeer invloedrijk was, wilde niet de geloofsvrijheid aanvaarden, welke door de Keizer, in 1781, werd afgekondigd. En wanneer hij de bestaande rechtbanken, en daarin begrepen de “Schepenbanken”, wilde vervangen door onze meer moderne gerechtshoven, hoven van Beroep en een Verbrekingshof, had hij de veer beroerd die de plaatselijke oppositie deed losbarsten.
Het is toen dat Jozef II verklaarde tot Graaf de Ségur: “Het volk van Brabant is tegen mij in opstand gekomen, omdat ik hun dat geven wil waarvoor het volk van Frankrijk zijn luide stem verheft.”
Het verwijt was verdiend.
Van veel grotere invloed waren de Franse Revolutie en de Franse bezetting: de indeling van het land in negen provincies; het afschaffen van de mogelijkheid openbare ambten af te kopen; het uitschakelen van de bestaande privilegiën inzake belastingen; de gelijkheid van elke godsdienst tegenover de wet; de afschaffing van het eerstgeboorterecht, die voor doel had het verdelen van grootte landerijen in de hand te werken en de invloed van de landadel te fnuiken: het oprichten van een burgerlijke stand, beheerd door een uitsluitend burgerlijke overheid; en tenslotte, het vervangen van plaatselijke gewoonten door de algemene wet, geldende voor heel de Staat.
De revolutie voltooide hervormingen, of knoopte opnieuw met hervormingen aan, die reeds vroeger in overweging werden genomen. Zo, bij voorbeeld, het afschaffen van de pijnbank, het verbeurd verklaren van eigendom, de willekeurige opsluiting, de scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechterlijke machten.
Het Franse beheer had, terzelfder tijd, een eenvormigheid verkregen, merkwaardig door haar eenvoud. Heel de bestuurlijke indeling steunde op een systeem van boven elkaar geplaatste instanties, dat later uitgroeide tot het stelsel der gemeenten gegroepeerd in kantons, de kantons in departementen, en de departementen in provincies.
Om zich rekenschap te geven van de wijze waarop de hervormingen tot ons doordrongen, volstaat het onze grondwet van 1831 te vergelijken met het stelsel dat vijftig jaar vroeger in zwang was. En in verband met het huidig gebeuren in 1944, is het niet minder belangwekkend vast te stellen hoe het soms voorkomt, dat een volk zich verzet tegen hervormingen, waarvan het later zelf, geleerd door de ondervinding, overtuigd voorstander wordt.
De vijftien jaren, gedurende dewelke we in gemeenschap met Holland leefden, waren niet minder belangwekkend. Zij leerden ons, eens en voor altijd, dat het nutteloos is, in de politiek, een gemeenschap te willen scheiden om de delen er van te binden aan een centrum dat hen niet past. De jaren gaan voorbij — en het verleden keert terug.
In 1815 riepen de meesters van Europa het Koninkrijk der Nederlanden in het leven, als een waarborg voor de vrede en een bolwerk tegen Frankrijk. Ongelukkig werd het lot ervan in de handen gelegd van een despoot — een verlicht, doch stijfkoppig despoot — Willem I. Hij was calvinist, en gaf onmiddellijk aanstoot bij de katholieke geestelijkheid, die zich vastklampte aan haar privilegiën. Hij streefde er naar die invloed te neutraliseren en zijn eigen opvattingen op te dringen en in de plaats te stellen. Hij kondigde een grondwet af, welke de oprichting voorzag van een Senaat, wiens leden door hem benoemd werden voor het leven, en een Tweede Kamer, met leden verkozen door de Provinciale Staten, doch op wie de vertegenwoordigers van de Koning een leidende invloed zouden uitoefenen.
Het parlement zou de begrotingen te stemmen hebben, lopende evenwel over een begrotingsperiode van tien jaar. In feite betekenden deze hervormingen dat het staatshoofd niet alleen zou heersen, doch ook regeren.
Daarbij was de keuze van hen die de Koninklijke omgeving uitmaakte niet altijd zeer gelukkig, en, zo droegen fouten van ondergeschikten er toe bij de onpopulariteit van het regiem te verhogen.
Het resultaat van dit alles was, dat zelfs de beste hervormingen niet altijd ontvangen werden zoals de Koning had kunnen verwachten. Zo besloot de Koning, bijvoorbeeld, dat de officiële taal voor de Vlaamse provincies het Nederlands zou zijn. Aldus werd een verstandige wijziging gebracht aan de napoleontische procedure, die deze provincies begiftigde met beheerders die er aanspraak op maakten de taal van het volk waarover zij hun gezag uitoefenden niet te moeten verstaan. Doch de V1aamse burgerij, die verfranst was, protesteerde tegen deze maatregel van vervlaamsing. Een der vele redenen hiervoor was, dat zij niet meer bij machte was de letterkundige taal van haar dialect te schrijven, zodat haar door die rechtvaardige Koninklijke maatregel alle mogelijkheid ontnomen werd haar zonen in het Noordelijk gedeelte van het land in de openbare ambten te plaatsen.
Daarenboven vreesde de katholieke geestelijkheid in Vlaanderen de invloed van de Nederlandse calvinistische literatuur. Om zich tegen deze indringing te beschermen besloot de clerus de Vlaamse literatuur van de Nederlandse af te zonderen, en een eigen taal in het leven te roepen, die de Vlaamse taal zou heten. Dergelijke opvatting, die ons op heden vreemd kan voorkomen, overleefde zelfs in de katholieke universiteit van Leuven, doorheen heel de eerste helft der 19e eeuw tot tenslotte professor David zich verplicht zag zijn nederlaag op dat stuk te bekennen.
De betrachting van de Koning was, de eenheid van deze twee taalgroepen aan de spits door te voeren. Niet alleen richtte hij talrijke lagere- en middelbare scholen op; hij stichtte ook drie universiteiten: deze van Gent, Luik en Leuven. Hij stelde zelfs belang in de vorming van leerkrachten, en vijftig jaar later, onder het Belgische regiem, moesten de historici toegeven dat de beste elementen uit de Vlaamse beweging afkomstig waren uit de normaalschool te Lier, die een verwezenlijking was van de Koning der Nederlanden.
Alhoewel de invloed van de welgemeende politiek van Koning Willem zeerzeker een vooruitgang betekende voor de beschaving, moest zij anderzijds leiden tot de ontwikkeling van een staatsmonopolie. En zulks moest fataal stuiten op het doctrinaire verzet van de katholieke geestelijkheid. De bisschoppen konden de instelling van een monopolie slechts aanvaarden, in zoverre het door hen zelf werd uitgeoefend. Het oprichten van een college voor wijsbegeerte te Leuven, bestemd voor het onderwijs van geestelijken, moest dan ook stuiten op weerspannigheid.
De Koning wenste het priesterschap te zien ingericht volgens de Franse opvatting: nationaal en koningsgezind.
Het rationalisme van de Koning in zake godsdienst en op taalgebied, lokte insgelijks de reactie uit van de middenstand, juist zo als onder het bewind van Jozef II. Dat Willem I de economische toestand van België opvoerde op meesterlijke wijze — de binnenscheepvaart verbeterde, — de haveninstellingen aanpaste en de grote nijverheden aanzette er aandeel in te nemen, — dat hij bloeiende industrieën in het leven riep en de productie trachtte uit te breiden door samenwerking met de Nederlandse kolonies, — het was alles vruchteloos! De omstandigheden waren hem niet gunstig.
Ons pas geboren kapitalisme riep enerzijds een aristocratie van nieuwe rijken in het leven, die het met hun plichten tegenover de mensheid niet zo nauw namen, en anderzijds een uitgebreid proletariaat, dat slachtoffer werd van economische crisissen. De koning en zijn regering, verstrengeld als ze waren in hun sociale opvattingen, bleken onbekwaam de catastrofe af te wenden.
Daarbij voegt zich dat de Nederlandse handel was ingericht volgens beginselen van vrijhandel, terwijl de Belgische economie daartegenover — zowel landbouw als nijverheid — het protectionisme aankleefde.
In het parlement geraakten de afgevaardigden van beide zijden van de Moerdijk het niet eens over dit punt, en zij waren het vooral niet eens over een der meest dringende vraagstukken: het delgen van de staatsschuld.
In 1815 had Nederland aanzienlijke schulden. België zeer weinig. De Koning sneed de appel middendoor, en beging een grove onrechtvaardigheid.
Het resultaat van al deze meningsverschillen was, dat de twee politieke partijen, die in 1828 de Belgische openbare mening verdeelden, de katholieken en de liberalen, nader tot elkaar werden gedrongen en zich verenigden. De liberalen, nog steeds onder de invloed van de denkbeelden der Franse Revolutie, kwamen op voor een parlementaire regering, met ministeriële verantwoordelijkheid, voor de vrijheid van de pers en een uitbreiding van de jury, met andere woorden: zij wilden democratische hervormingen.
Maar terzelfder tijd vroegen zij “taalvrijheid”, een dubbelzinnige formule, die ten slotte hierop neerkwam dat in bestuursaangelegenheden de belanghebbenden mogelijk zouden kunnen te doen hebben met ambtenaren die hun taal niet verstonden.
De katholieken eisten hunnerzijds, en onder andere, de afschaffing van de belasting op het malen en het slachten van vee, beide van groot belang voor de landbouwklasse, en voor zichzelf, vrijheid van opvoeding, wat moest betekenen — later ten minste — dat alle scholen aan het toezicht van de geestelijken zouden zijn onderworpen.
Twee slogans waren bijzonder populair: vrijheid in alles en voor iedereen, en verder: soevereiniteit van het grondwettelijk charter, wat betekende: boven het staatshoofd staat de grondwet.
De eerste slogan kon in zeer brede betekenis worden opgevat. De tweede daarentegen was klaar en duidelijk, in zulke mate dat de grondwet van 1831 er volledig van doordrenkt is, wat kandidaten voor de troon, wier opvattingen het feodalisme nog niet ontgroeid waren, kon doen terugdeinzen.
Wanneer men vandaag de geschiedenis van deze periode herleest dan wordt het duidelijk dat de dingen een heel ander verloop hadden kunnen nemen, indien Koning Willem het voorstel Gendebien had aanvaard, die een warm voorstander was van het behoud der Verenigde Nederlanden, gegrondvest op bestuurlijke scheiding.
Het voorstel kwam niet van rechts. Het kwam van links, en meer in het bijzonder van de mannen die in ons land een nationale soevereiniteit wilden vestigen, gesteund op de gelijkheid van alle burgers en op de moderne begrippen van vrijheid naar Frans model. Zij wilden niet langer het middeleeuws lokalisme, karaktertrek van de Belgische politiek onder het Oostenrijkse tijdvak.
Ongelukkig was de Koning te koppig om een dergelijke toegeving te doen, en de Prins van Oranje bezat het nodige gezag niet om het voorstel door te drijven. De koppigheid van Koning Willem deed eveneens de weerspannigheid der Belgen toenemen, zodat de kloof nog breder werd.
Ik hoef er niet aan te herinneren hoe in 1830 de revolutie kan triomferen, ondanks haar zeer onschuldig begin.
Het incident in de Muntschouwburg te Brussel, bij de opvoering van De Stomme van Portici - de opstand van de Napolitaan Masianiello tegen de Spanjaards — gaf aanleiding tot manifestaties. En het publiek van de volksplaatsen gingen aan het manifesteren voor de gebouwen van een regeringsblad. Het was ook het kleine volk dat sneuvelde, enkele dagen later, aan de hoek van het park. Maar de gegoede klasse wenste geen conflict. Zij wilden de bestaande vereniging met Nederland behouden, doch op federale basis. Daarenboven hadden de Belgen geen wapens.
Het Hollandse leger, dat door de koning naar België gezonden werd om er de orde te herstellen, telde slechts 6.000 man. Het is enkel later dat dit aantal verdubbeld werd. Men verwachtte dan ook geen ernstige gebeurtenissen. De tweede zoon van de koning, die dat kleine leger aanvoerde, had zelfs geen bepaalde orders ontvangen. Hij vroeg niet beter dan iedereen ter wille te zijn. Ook de Prins van Oranje trachtte de toestand te redden. Hij stelde voor het bewind in handen te nemen in naam van zijn vader, nadat de eis voor onafhankelijkheid van het Belgische volk zou ingewilligd zijn. En hij gebruikte liever geen geweld tegen zijn toekomstige onderhorigen.
De Koning verloochende hem, en blies daarmee alle bruggen op. Hij deed integendeel beroep op de grootmachten, die de Unie van 1815 in het leven hadden geroepen; Engeland, Pruisen, Oostenrijk en Rusland.
Hij beging een tweede flater, door een wapenstilstand aan te vragen met de bedoeling tijd te winnen en de repressie voor te bereiden. Hij erkende aldus aan de Belgen de hoedanigheid van “oorlogvoerende partij”, en — grootste fout! — ondanks die wapenstilstand stond hij zijn generaals toe Antwerpen te bombarderen.
Het is dan dat op 10 november 1830, het Nationaal Congres bijeenkwam. Het bevestigde de macht van het voorlopig bewind dat gevormd was geworden, en riep de onafhankelijkheid van België uit.
Het Congres sprak zich uit voor het instellen van een grondwettelijke monarchie onder een erfelijk hoofd en sloot terzelfder tijd het Huis van Oranje Nassau daarvan ten eeuwige dage uit.
Op 20 december 1830 kwamen de Grote Mogendheden te Londen bijeen en kondigden de onafhankelijkheid van België af. Op voorstel van Pruisen, verklaarden zij zich, op 20 januari 1831, akkoord over ‘s lands neutraliteit.
Deze niet-interventie van de Grote Mogendheden — ondanks het beroep van Koning Willem — is zeer gemakkelijk te verklaren. Rusland had de handen vol in Polen, waar een oproer was uitgebroken.
Oostenrijk had zorgen in Italië, en vreesde een weerslag. De Koning van Pruisen voelde zich niet sterk genoeg om, op dat ogenblik, het risico van een oorlog te lopen tegen de rest van de wereld.
Frankrijk en Engeland, hunnerzijds, zochten naar een minnelijke schikking. Frankrijk, omdat het hier een mogelijkheid zag datgene te bereiken waarop het niet rechtstreeks durfde aansturen. En, wat Engeland betreft, dit land was volledig onbaatzuchtig. Het wilde alleen beletten, dat een andere grote mogendheid bezit zou kunnen nemen van een grondgebied, van waaruit gemakkelijk een aanval tegen Groot-Brittannië kon werden ondernomen.
Het Nationaal Congres ging dan over tot het kiezen van een Koning. De keuze viel eerst op de Hertog van Nemours. Deze verkiezing echter verwekte onmiddellijk reactie buiten de grenzen. Men zag er een versterking in van de Franse invloed in België, die zelfde invloed welke men juist in 1815 had willen beletten. Louis Philippe zag zich verplicht de kroon voor zijn zoon te weigeren.
Aldus werd, op 4 juni 1831, Prins Leopold van Saxen-Coburg door het Congres tot Koning uitgeroepen.
De Brits-Franse overeenkomst stond Leopold toe de kroon te aanvaarden, doch deze drong er op aan dat de Conferentie der Grote Mogendheden de preliminairen voor de vrede — de 18 artikelen — zou vastleggen.
Willem weigerde. Hij verklaarde de oorlog. Tweemaal werd het Belgische leger — dat de nieuwe koning inderhaast gevormd had — door hem verslagen. Toen kwam, op verzoek van Leopold, het Franse leger tussenbeide, en het Hollandse leger trok zich terug.
Deze tiendaagse campagne zette de Conferentie der Grote Mogendheden er toe aan, nieuwe voordelen aan Holland te verlenen: de helft van Luxemburg en Limburg, als prijs voor het naleven van de artikelen, die nu tot 24 waren aangegroeid.
Op 15 november 1831 sloten de Grote Mogendheden een verdrag, waarbij de onafhankelijkheid en de neutraliteit van België werd gewaarborgd. Willem talmde evenwel tot 1839 vooraleer de bepalingen van dit verdrag te aanvaarden.
Gedurende deze bewogen periode besloot het Nationaal Congres zijn grondwettelijke arbeid.
De Paus bleef niet in gebreke een encycliek de wereld in te sturen, waarin hij op doctrinaire wijze de ban uitsprak over de vrijheden die de Belgen zichzelf geschonken hadden.
Doch de Belgen — alhoewel in meerderheid katholiek — stoorden zich niet aan die pauselijke bul. Bovendien zijn zij dikwijls méér christen geweest dan katholiek, en dit alles gebeurde juist op een ogenblik dat de katholieken, met veel misbaar, aan de liberalen verweten geen warme aanhangers te zijn van deze nieuwe grondwet.
De toestand van Koning Leopold was moeilijk. Het Huis van Oranje bezat steeds in België invloedrijke volgelingen. Zij waren vooral te vinden onder de Gentse lakenfabrikanten, die voor zich zagen opdoemen het einde van hun uitvoerhandel naar de Hollandse koloniën. Men vond er ook in de hoge adel, vertegenwoordigd door families als de Mercy d‘Argenteau’s, d‘Dultremont’s en de prinsen van het Huis de Ligne.
Persoonlijk kon de Koning zeer zeker op Groot-Brittannië rekenen, en door zijn huwelijk ook op Frankrijk. De andere Grote Mogendheden waren hem niet vijandig gezind. Ze hielden evenwel minder van België dan van de Koning.
Vooral de democratische formule van de grondwet — formule die onmiddellijk de rondreis van geheel Europa begonnen was — stootte hen tegen de borst. Daartegenover was de betrekkelijke kalmte van België, aan de avond van de Franse Revolutie van 1848 — toch wederom van aard om ons een zekere dosis sympathie bij te brengen. De enigszins republikeinse vorm van onze grondwet leek hun op dat ogenblik minder gevaarlijk, en het feit dat ook andere landen — waaronder zelfs Holland — er toe verplicht waren geworden hun Koninklijke regering te vervangen door een parlementaire, scheen hun ten slotte aannemelijk.
De Koning manoeuvreerde handig. Zeer zeker was hij geen democraat uit temperament. Maar hij wist opofferingen te brengen aan politieke noodzakelijkheden. Hij verzaakte niet aan Luther, zelfs niet op zijn sterfbed, toen de toekomstige koningin zich inspande hem te bekeren. Maar hij deed alles wat in zijn macht lag om de Kerk, met haar politiek van grote en kleinere voorrechten, voldoening te schenken.
Leopold hield het met de linkerzijde voor een unionistische politiek, en hij was van het oordeel van vele parlementairs, waaronder o.a. Devaux, die openlijk de theorie verkondigde dat het gevaarlijk is het volk bewust te maken van zijn macht.
Zonder al te veel van zijn gedragslijn af te wijken zag Leopold zich toch verplicht het opkomende liberalisme als een realiteit te erkennen, wat voornamelijk het resultaat was van de actie van een man met principes: Frère-Orban.
Op zijn sterfbed zou Leopold tot zichzelf hebben kunnen zeggen dat hij met ere geregeerd had, en dat zijn regering er toe bijgedragen had een staat in het leven te roepen, waarvan de grondvesten duurzaam zouden blijken.
Hij was er van overtuigd, evenals later na hem zijn zoon Leopold II dat België wegens zijn beperkte ruimte en de aangroei van zijn bevolking, een afzetgebied nodig had. Leopold I was betrokken in verschillende ontwerpen en Leopold II erfde van zijn vader de koloniale ideeën over, die hij later met zoveel handigheid en doorzicht in Congo zou verwezenlijken.
Wanneer Leopold II in 1865 de troon beklom, bevond hij zich niet voor dezelfde moeilijkheden waarmee zijn vader had af te rekenen. België, op dat ogenblik — ondanks het feit dat het land uit twee taalgroepen was samengesteld — was wel degelijk een levende en integrale staat. De Vlaamse beweging, die steunde op het beginsel der gelijkberechting, was loyaal tegenover de Belgische Staat. De hervormingen die bekomen werden waren eerder van bescheiden aard. Zij zouden alleen dan tot een werkelijke macht kunnen uitgroeien wanneer in België het conservatieve stelsel — waarin het fortuin de kiezer aanduidt — zou vervangen zijn door een meer uitgebreid en uiteindelijk door een algemeen kiesrecht. De Vlaamse beweging durfde het ongelukkig niet aan het politieke probleem te stellen, want het was juist in Vlaanderen dat de conservatieve partij, innig verbonden met de politieke macht van de kerk, ook het sterkste was.
Daar waar Leopold I getuige was geweest van een ontwakend liberalisme, had Leopold II af te rekenen met een opkomend radicalisme — sentimenteel en hartstochtelijk in uiting en vorm, en waarin sommigen zich tot socialist bekenden, doch dan naar Franse opvatting — meer politiek dan sociaal. De liberale partij was in twee groepen verdeeld: enerzijds degenen die aanhanger bleven van het kiesstelsel steunend op het persoonlijke fortuin, anderzijds de voorstanders van een grotere uitbreiding van het kiesrecht. Ik wil niet betogen dat alle democraten onder hen voorstanders waren van het eenvoudig algemeen stemrecht. Maar degenen die er zich wel voor uitgaven, waren ten minste tot een compromis bereid, en zij zijn daar trouwens later ook werkelijk toe overgegaan, toen zij zich aansloten bij de onsamenhangende combinatie van het meervoudig stemrecht.
Het nieuwe kiesstelsel opende echter de deur voor de arbeiders en de kleine lieden. De uitdrukking “Werkliedenpartij” werd door de socialisten speciaal gekozen om de eenheid te doen uitkomen — en te behouden — onder de verschillende groepen van aangeslotenen, waarvan sommigen nog tot het ambachtswezen behoorden, bv. in de hoofdstad, en de anderen — bv. de arbeiders uit de Gentse lakenfabrieken — die uitgesproken socialisten waren.
Leopold II had zich, zolang als het hem mogelijk was, verzet tegen een uitbreiding van het kiesrecht: maar hij verwekte geen moeilijkheden om het vergelijk te aanvaarden.
De waarheid is, dat Leopold II voornamelijk door andere problemen in beslag werd genomen. Als jong senator had hij vóór de vergadering een aantal vraagstukken aangesneden, die hij nu trachtte, als staatshoofd, tot verwezenlijking te brengen. En hij deed zulks met bekwaamheid en volharding. Hij was een bouwer. Het volstaat bv. een blik te werpen op de kaart om er zich rekenschap van te geven met welke stoutmoedigheid in de opvatting en doordrijvendheid in de verwezenlijking, Leopold de moderne problemen aanvatte, in het bijzonder wat de wegenbouw aangaat. In dezelfde geest werd het koloniaal probleem aangepakt, en richtte Leopold de blik naar Centraal-Afrika, waar hij, na een korte aarzeling, de Onafhankelijke Congostaat in het leven riep.
Er mag verschil van mening bestaan over de wijze waarop Koning Leopold de verwezenlijking van zijn plannen doorzette. Ongetwijfeld beging hij fouten, en een deel van de kritiek die op zijn persoonlijk beleid werd uitgebracht is gegrond. Maar zeker is het eveneens dat de vlugschriften, die in die tijd tegen het bestuur van Congo uitgebracht werden, aan overdrijving zondigden. Het uitbuiten van inboorlingen was een methode die niet uitsluitend in Congo toegepast werd. In waarheid had de Koning zich verplicht gezien, bij gebrek aan financiële middelen, private concessies toe te staan op zulke schaal dat alle controle vrijwel uitgesloten was.
De weerslag er van op de openbare mening van België was evenwel zo algemeen, dat een officieel onderzoek werd ingesteld. En het gevolg was dat door de politieke partijen een nieuw statuut werd opgedrongen. De Congolese Staat werd een Belgische kolonie, en aan de praktijken die tot dan toe in zwang waren, werd een einde gesteld. En thans mogen we met fierheid zeggen dat Belgisch Congo beschouwd mag worden als een der meest moderne kolonies in Afrika.
Maar er is méér.
België — een land klein in uitgestrektheid — had de fouten van zijn hoedanigheden. Het was vredelievend en schuchter. Het herinnerde zich met welke moeilijkheden zijn geboorte gepaard ging. Het vergde vier eeuwen strijd voor Belgica om een politieke realiteit te worden. Het was dan ook bevreesd voor avonturen. Het had gezien hoe andere kolonisatiepogingen mislukten, en het was getuige geweest van de ineenstorting van het Mexicaans Keizerrijk van Maximiliaan die met de dochter van de koning getrouwd was.
België zocht dan ook zijn toevlucht in een houding, die door sommigen als kleinmoedig bestempeld werd. In ieder geval had de koning soms reden niet al te fier te zijn op zijn volk, dat hem niet begreep en niet begrijpen wilde. Tegen dit onbegrip vanwege de natie kon opwegen het onbegrip van de Koning voor de sociale vraagstukken, waarvan de algemene staking van 1887 de pijnlijke demonstratie was.
Veel later slechts begreep het land het groot belang van de Koninklijke prestatie.
Koning Albert beklom de troon in 1909. Hij was de neef van Leopold II. Hij had niets gemeen met zijn voorgangers. Hij werd grootgebracht door zijn moeder in een atmosfeer van eenvoud, en zijn opvoeding werd toevertrouwd aan leermeesters, behept met moderne opvattingen. Dit bestemde hem er voor een koning te worden open voor sociale ideeën. De troonrede die hij uitsprak, bij de aanvang van zijn regering, was in dit verband tekenend. Bovendien begreep hij niet alleen grondig de doeleinden van de werkende klasse, hij was zich ook ten volle bewust van het grote belang van de taalstrijd. Hij sprak beide landstalen, en kende persoonlijk haar culturele vertegenwoordigers. Nauwelijks had hij zijn proeftijd van koning doorlopen, of hij werd overvallen door de Eerste Wereldoorlog. De rol die hij er in speelde is voldoende bekend. Hij was een van deze die geen vergelijk aannemen waar het principes betreft.
Na de wereldoorlog bewees Albert een man te zijn met moderne opvattingen — een streng grondwettelijk vorst — en een door en door democratisch burger.
Hij was er trots op geheel het volk rond zich te scharen, zowel republikeinen als koningsgezinden. En op dit ogenblik nog wordt zijn plotse dood even eenparig betreurd als op de dag waarop hij, bij een dom ongeval, het leven verloor.
Het kan gezegd, zonder van vleierij te worden beschuldigd, dat Leopold I, Leopold II en Albert I hun land dienden in een zeer hoge opvatting van hun taak, de eerste door zijn rol bij de vestiging van het regiem, de tweede door de stoutmoedigheid en de durf van zijn opvattingen, die de kleinmoedigheid van ons provincialisme hebben goed gemaakt, de derde door zijn begrip voor de sociale en menselijke noden van onze moderne wereld.
Welke zijn nu de kenmerken geweest van België’s politiek leven, sedert de dag waarop ons land zijn onafhankelijkheid verwierf?
In zijn politiek leven heeft ons volk mannen gekend van hoog moreel gezag. Wij hebben er ook anderen gehad, zoals elders. Wij waren niet beter dan onze buren, en wij waren hun ook niet minderwaardig. Ik denk zelfs dat wij — onder de kleinere westelijke staten — de vergelijking best kunnen doorstaan.
Iedereen, in België, kent iedereen. Ieder kent zijn politieke instellingen. En de neiging bestaat zelfs sommige dingen te overdrijven, die in landen met bredere grenzen als normaal voorkomen. Kleine landen hebben op de dingen een beperkte kijk en een mentaliteit die elders minder wordt aangetroffen.
Lokalisme betekent dikwijls bekrompenheid, weze het dan als gebrek, of als hoedanigheid.
De kritiek zei dat wij waren — in veel te grootte mate en op alle sporten van de samenleving — het land van de goedkope warenproductie, wat noodzakelijk betekent lonen en wedden van betrekkelijke ruilwaarde.
Onze arbeiders stonden bekend als proletariërs, maar onze rechters waren het ook.
Wij zaten soms vol parasieten, en wij durfden het niet altijd aan hen uit te kammen.
Wij gaven die kleine dieren liever een andere naam, en die operatie noemden wij ten onrechte: hervormen.
Doch laat me een doorslaande getuigenis aanhalen betreffende het morele aspect van ons openbaar leven, de getuigenis van een Belgisch schrijver, wiens vijandigheid, deze laatste jaren het meest heftig en het meest misbruikt tot uiting is gekomen: Pierre Daye. Ik beweer niet dat hij ter zake een autoriteit is. Maar hij drukte zich tamelijk sterk uit, toen hij nog klaar zag.
Pierre Daye heeft twee perioden gehad in zijn politiek leven; de eerste, toen hij de dingen nog zag op een redelijke en normale wijze, zoals wij, u en ik die zien; de tweede, toen hij de dwaasheid beging zich bij het rexisme aan te sluiten.
Naast deze dwaasheid beging hij er nog een andere: hij compromitteerde zich met de nazi’s. En ik ben er van overtuigd dat hij een derde flater zal begaan, met te trachten de tweede door middel van de eerste weg te redeneren.
Maar welke was dan de mening van Pierre Daye vóór 1933 — elf jaar geleden, en vóór Hitler aan de macht kwam?
Hij had toen, van een uitgeverij, de opdracht gekregen in een publicatie van encyclopedische aard een artikel te schrijven over het politieke leven van België van 1831 tot vandaag.
Ziehier zijn besluit:
“Ondanks deze kleine gebreken (de sleur der partijen), moet men in alle eerlijkheid hulde brengen aan alle Belgische politieke personaliteiten, grote of kleine. Er zijn ongetwijfeld landen die een klein aantal geniale staatslieden tellen. Doch er is geen enkel land, waar de politieke eerlijkheid onder de politici, over het algemeen genomen, groter is. In het tijdperk van honderd jaren Belgische parlementaire geschiedenis, heeft zich geen enkel politiek schandaal van enige betekenis voorgedaan. Zijn er talrijke naties die zich op een gelijkwaardige wijsheid kunnen beroemen?”
De reden waarom Pierre Daye sedertdien van mening veranderde, is niet, dat sinds 1933 de Belgische politici verdorven werden. Die reden ligt elders. Pierre Daye bekeerde zich tot het nazisme.
Ik zou de getuigenis van Pierre Daye nog kunnen aandikken, door een beknopte schets te geven van de Belgische partijpolitiek. Maar welk nut zou zulks hebben? Het is mijn taak niet tegenstanders van het parlementair regime te overtuigen. Zij hebben zichzelf begraven onder hun eigen beschuldigingen, die nog enkel moeten dienen als rechtvaardiging voor hun misdaden.
Ik wil enkel bondig beklemtonen dat de drie historische partijen — de katholieken zowel als de liberalen en socialisten — aan België een karakter gegeven hebben dat het zal behouden: dat van een vooruitstrevende democratie.
Drie namen symboliseren die ontwikkeling: Frère-Orban voor de liberalen, August Beernaert voor de katholieken, Vandervelde voor de socialisten. Ongetwijfeld mogen deze namen nog worden aangevuld door andere. Doch een eenvoudige opsomming ervan zou u niets leren. Wij hebben in het binnenland politieke strijd gekend. De conservatieven hebben niet altijd de noden van het ogenblik begrepen. Doch zij werden verplicht toe te geven aan de geduldige druk van de arbeiders.
De uitslag was dat, bij een vergelijking van de Belgische verwezenlijkingen met die van andere landen, wij ons in een goede, en soms zelfs in een uitstekende positie bevinden.
Het bestaan van een Belgische politieke partij, met godsdienstige achtergrond, zal wellicht de Engelse lezer verbazen. Doch zulks is niet eigen aan België alleen. Men vindt die constellatie ook terug in andere Europese landen, waar de katholieken gestreefd hebben naar het verwerven van rechtstreekse politieke invloed voor hun belijdenis.
Mogelijk zal de Engelse lezer ook verwonderd zijn over de bitterheid van onze taaltwisten. Men bedenke evenwel van waar wij vertrokken. Van een staatsinrichting waarin de openbare besturen het recht hadden de taal van de meerderheid van hun onderhorigen niet te verstaan, en dit alles omdat de wet een kiesstelsel handhaafde waarvan juist die meerderheid was uitgesloten.
Aan de beginselen van de grondwet lag de democratie ten grondslag. Wanneer het er evenwel om ging deze princiepen in de praktijk om te zetten, werd er een scherm van beperkende verkiezingen opgebouwd om gedurende meer dan een halve eeuw de democratische elementen van de gemeenschap te beletten tot de politieke macht op te klimmen.
Het oponthoud heeft ons schade berokkend, maar wij hebben de achterstand ruimschoots ingehaald.
Toen in 1830 de revolutie een einde gesteld had aan het bestaan van het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden — een schepping van de Grote Mogendheden in 1815 — legde Europa ons de verplichting op een bestendige neutraliteit te handhaven. Pruisen, zoals trouwens Oostenrijk en Rusland, waren evenwel verre van ingenomen met de grondwet, die we ons zelf geschonken hadden.
Wij gaven ons “een grondwettelijke koning aan het hoofd van republikeinse instellingen”. De uitdrukking ontleen ik aan Karel Rogier, die het wel wist,
Op 31 januari 1831 betekenden Frankrijk en Engeland ons hun goedkeuring van het verdrag van 15 november 1831, dat een einde stellen moest aan ons conflict met Holland. Pruisen, Oostenrijk en Rusland evenwel wilden het verdrag slechts bekrachtigen nadat de Koning van Holland het aanvaard had, wat deze halsstarrig tot in 1839 weigerde.
Frederik-Willem III van Pruisen stemde er enkel in toe het voldongen feit van de scheiding van Nederland en België te aanvaarden, omdat een weigering hem zou verwikkeld hebben in een oorlog met Engeland, oorlog waarvan hij wist dat hij hem geheel alleen zou te dragen hebben.
En toch trachtte België te leven binnen het bestek dat ons werd opgelegd. Leopold I herinnerde daar meermaals aan, zo bv. ter gelegenheid van een officiële ontvangst van de leden van de senaat in 1840: “Onze bestendige bekommernis moet zijn een oprechte, loyale en strenge neutraliteit te bewaren”.
Ook Leopold II herhaalde dit voortdurend. Zo verklaarde hij, bij voorbeeld, bij de opening van de wetgevende zittijd in 1866, kort na zijn troonsbestijging:
“Te midden van de gebeurtenissen, die een groot gedeelte van Europa beroerd hebben, heeft België zijn kalmte weten te behouden, vol vertrouwen, en diep doordrongen van de rechten en plichten van een neutraliteit, die het zal handhaven in de toekomst als in het verleden: streng, oprecht en loyaal”.
De interpretatie van Engeland, dat een der garanten was, bleek niet minder categorisch, op ieder ogenblik in onze geschiedenis. Palmerston drukte zich in 1848 als volgt uit:
“De mogendheden hebben niet enkel het recht, doch ook de verplichting de onafhankelijkheid van België te waarborgen. Deze verplichting sluit, in de eerste plaats, de plicht in zich, met alle middelen de door de agressie van een vreemde mogendheid benadeelde partij terzijde te staan; ten tweede, ten voordele van deze partij, de aldus gewaarborgde territoriale bezittingen te beschermen of de teruggave ervan te verzekeren”.
Achttien jaar later evenwel — in 1866 — knoopte Napoleon III onderhandelingen aan met Bismarck, met het doel de aanhechting van België bij Frankrijk door te voeren. In een diplomatiek schrijven, gericht tot zijn gezanten in het buitenland, verdedigde op dat ogenblik de Franse Minister van Buitenlandse Zaken de theorie volgens dewelke de uitschakeling van de kleine staten ten voordele van de grootte volken als een historische wet moest beschouwd worden.
Op zijn beurt zette het halfofficiële Duitse blad, de Norddeutsche Allgemeine Zeitung, een campagne in om, in dezelfde zin, de theorie van Napoleon te steunen, en ze achteraf te kunnen verraden.
Hitler heeft voorgangers gehad!
België, dat zich aan beide zijden bedreigd zag, beriep zich op Engeland, dat ten teken van demonstratie een afvaardiging vrijwilligers naar Brussel zond. De bezoekers werden geestdriftig onthaald, en op hetzelfde ogenblik bracht de Britse pers de dubbele samenzwering aan het licht. Het was hoog tijd!
Toen kwam 1870. Engeland verzocht de beide oorlogvoerende partijen om de waarborg de Belgische neutraliteit te zullen eerbiedigen — en bekwam voldoening. Engeland verklaarde, dat indien België werd aangevallen, de Engelse strijdkrachten de verdediging van België zouden opnemen. “Wij zijn er toe gebonden België te verdedigen”, verklaarde Lord Russell in het Hogerhuis.
Bij deze gelegenheid werd de Britse politiek duidelijk door Disraëli omschreven:
“Het verdrag van 1839 kwam tot stand in het algemeen belang van Europa, doch met dien verstande dat het tevens een belangrijke waarborg betekende voor Engeland. Het heeft steeds ten grondslag gelegen aan de politiek van dit land, dat het Engelse belang vereiste dat landen gelegen aan de kust van het vasteland, zich uitstrekkende van Duinkerken tot Oostende en tot aan de eilanden van de Noordzee, bezit zouden zijn van vrije en bloeiende staten, die de vrede beoefenen, de rechten van de vrijheid op prijs stellen, en zich toeleggen op het drijven van handel, waardoor tevens ook het belang van de beschaving in het algemeen gediend wordt — en dat deze landen niet zouden behoren aan een militaire grootmacht, welke zich, in gevolge van haar bestaansvoorwaarden zelf, gedwongen moet gevoelen een overheersende invloed in Europa uit te oefenen.”
De Duitse theorie luidde heel anders. Haar opvatting, integendeel, was aanhechting, zonder meer, — en er bestaan van die theorie talrijke uitingen, waaronder bv. die van Bernhardi, die zich in 1911 in zijn boek Duitsland en de komende oorlog, dat het evangelie van de Duitse propaganda werd, als volgt uitdrukte:
“Wij hebben onze laatste grote oorlogen gevoerd voor onze nationale eenheid en onze positie onder de Europese machten. Wij moeten nu beslissen of wij ons wensen op te bouwen tot en te handhaven als een wereldimperium, en of wij bereid zijn de Duitse geest en de Duitse ideeën te doordringen van die opvatting, waarvan wij tot hiertoe verstoken bleven”. [Bernhardi - Germany and the West War B. 104 - Uitg. Edward Arnold — Londen]
Om dit doel te bereiken, verklaarde Bernhardi vrij openlijk:
“Frankrijk moet zo volledig verpletterd worden, dat het nooit meer in staat zal zijn zijn mededinger, Duitsland, te verontrusten”.
Wat België aangaat, het werd niet veel beter behandeld. Hier is de passus betreffende ons land:
“Een andere kwestie, opgeworpen door de huidige politieke positie is, of al de politieke verdragen, welke sedert het begin van de laatste eeuw onder heel andere voorwaarden tot stand kwamen, in feite zelfs in een geheel andere opvatting wat betreft het bestaan van de staat — blijvend kunnen worden nageleefd — of dit hoeven te worden.
Op het ogenblik dat België neutraal werd verklaard, was er niemand die kon voorzien dat het de hand zou leggen op uitgestrekte en waardevolle gebieden in Afrika. De vraag kan zelfs worden gesteld of het feit zelf van het verwerven van dergelijk grondgebied, niet ipso facto het verbreken van de neutraliteit betekent, voor een staat waarvan, ten minste theoretisch, alle gevaar van oorlog is weggenomen, en die geen recht heeft met andere staten in mededinging te komen. Dit argument is des te meer gerechtvaardigd omdat het als zeker mag worden aangenomen, dat in geval van oorlog tussen Duitsland, Frankrijk en Engeland, deze laatste twee machten beproeven zullen hun krachten op Belgisch grondgebied te verenigen. Ten slotte moet de neutraliteit van Congo (neutraal verklaard, doch zonder waarborgen, op 26 februari 1885) als zeer problematisch worden beoordeeld, sedert België aanspraak maakt op het recht het aan een niet-neutraal land af te staan of te verkopen.
De opvatting der bestendige neutraliteit is volledig in strijd met het wezen zelf van de staat. Deze kan zijn hoogste morele doelstellingen slechts bereiken in mededinging met andere staten. Het is deze mededinging die aan zijn volledige ontplooiing ten grondslag ligt”.
Wat betekenen deze woorden?
Bernhardi wilde enkel bewijzen dat de waarborg die aan België verstrekt werd, wat onze neutraliteit betreft, waardeloos was geworden, omdat ondertussen het begrip zelf van de staat zich gewijzigd had. De Belgische Staat van 1911 was niet meer de Belgische Staat van 1831, omdat Duitsland zijn opvatting over de staat had gewijzigd. De staat was niet langer een politiek lichaam, dat voor doel moet hebben het geluk van het individu te verzekeren, door het bewaren van de vrede tussen de naties. Neen, de staat — zo schreef Bernhardi — was in zichzelf geworden een bouwwerk van oorlog, omdat de oorlog moreel is en eeuwig,
Voor Bernhardi was de rechtvaardiging voor dit eeuwigzijn van de oorlog de menselijke geest zelf, die vóór alles zich zoekt uit te breiden en te overheersen. Deze zedelijke beginselen, die hij verheven noemt, komen voornamelijk tot uiting in oorlogstijd, omdat juist dan bij de mens zelfverloochening en moed het sterkst tot ontplooiing komen.
Met andere woorden, de handtekeningen van Pruisen en van de andere staten, gehecht aan de documenten van 1831, hadden niet langer enige waarde omdat de politieke opvattingen van die tijd nu verouderd waren.
De schapen van 1831 waren in 1911 wolven geworden.
Toch was Bernhardi zich wel bewust van de zwakheid van zijn politieke interpretatie. En daarom gebruikte hij een tweede argument tegen ons.
Het neutrale België had de misdaad begaan zich een kolonie te verwerven, die — eigenlijk — aan een grote mogendheid hoefde toe te behoren. Volgens hem hadden de kleine neutrale staten niet het recht de koloniale ontwikkeling van de mogendheden in de weg te staan, die, van nature uit, oorlogzuchtig moeten zijn. Bijgevolg moest het bezit van Congo oorlog betekenen. De staat, waaraan Congo toebehoorde, kon niet neutraal blijven, en dus moest hij ook niet als zodanig behandeld worden.
Ongelukkig voor Bernhardi was het nieuwe Duitsland - het Duitsland van Bismarck, het Duitsland waarvan Bernhardi de spreekbuis was — bij de geboorte van Congo tegenwoordig geweest. De geboorteakte van Congo was te Berlijn getekend geworden. Bijgevolg verbond het al de ondertekenaars van het document, en dit ingevolge de theorie van Bernhardi zelf. Vruchteloos betoogde hij dat de neutraliteit verzekerd werd “zonder waarborgen”. De handtekening van het Duitsland van dat ogenblik was er, en moreel gesproken zou dat hebben moeten volstaan — zelfs in de ogen van het Duitsland van Bismarck. Maar in 1914 deed Duitsland wat Bernhardi in 1911 had gepredikt, en wanneer het in 1914 en 1916 zijn eisen deed kennen, werd de Congo kolonie niet vergeten.
Wij weten wat er op 29 juli 1914 gebeurde. Duitsland stemde er enkel in toe de onschendbaarheid van het Belgische grondgebied te eerbiedigen, op voorwaarde dat België aan de Duitsers de doortocht toestond van zijn grondgebied. In zijn programma trachtte Duitsland eveneens te betogen dat de waarborgen van 1839 niet langer bestonden, vermits ze werden vervangen en voorbijgestreefd door de Duitse en Engelse verklaringen van 1870.
Het volstaat echter de teksten te herlezen om vast te stellen dat deze niets anders zijn dan de bevestiging van de in 1839 plechtig aangegane verbintenissen. Zij bevestigen nadrukkelijk dat het nieuwe en afzonderlijke verdrag tussen Duitsland en Engeland de onafhankelijkheid en de neutraliteit van België verder waarborgen, dat de in dit verband aangegane verbintenissen hun kracht en hun geldigheid blijven behouden, en dat de nieuwe overeenkomst het verdrag van 1839 niet vervangt noch wijzigt, doch enkel moet worden beschouwd als aanvullend en ondergeschikt aan voormelde formule.
Zodat, in werkelijkheid, de in 1839 aangegane verbintenissen door bevestiging en herhaling meer kracht werden bijgezet.
Ondanks dit alles ging de Duitse propaganda voort haar onbeschaamdheid ten toon te spreiden, in al de buitenlandse bladen welke haar op dat ogenblik ten dienste stonden.
Duitsland vond het verzinsel uit van het oprichten, door de Belgische regering, van guerrillabenden — een legende waaruit op hun beurt andere legenden geboren werden.
Zo was het bij voorbeeld Duitsland niet dat zijn meest plechtige verbintenissen verbrak en België overrompelde. Neen, het was de Belgische regering die België in de oorlog stortte. Zo verklaarde ten minste, op 16 oktober 1915, Herr von Jagow, staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken aan de Amerikaanse pers.
Om deze zonderlinge beschuldiging te staven, wijzigde Duitsland doodeenvoudig de betekenis van de documenten, die in 1915 werden gepubliceerd: de besprekingen tussen Generale Staven. België had zijn eigen neutraliteit geschonden, omdat overeenkomstig de verdragen en de precedenten, en met het oog op het onderzoek van zekere mogelijkheden in bepaalde eventualiteiten, besprekingen hadden plaats gegrepen tussen vertegenwoordigers van onze Generale Staf en afgevaardigden van onze garanten.
Indien Duitsland zich de moeite had getroost de Belgische Generale Staf er toe uit te nodigen gelijkaardige militaire besprekingen te houden, en de mogelijkheid van een Franse of Britse agressie tegen Duitsland onder het oog te zien, dan lijdt het geen twijfel of deze besprekingen zouden eveneens hebben plaats gevonden. De Belgische militaire manoeuvres die jaarlijks plaats hebben, en waarbij alle hypothesen in overweging worden genomen, zijn daarvan het duidelijkste bewijs.
Doch Duitsland getroostte zich de moeite niet zijn plannen met onze Generale Staf te bespreken. Het zou zich dan inderdaad verplicht hebben gezien bepaalde aspecten van zijn aanvalsplannen, aan de dag te brengen.
Deze besprekingen tussen België en de garanten hadden geenszins voor doel ons uiteindelijk verdedigingsplan te onthullen. Doch het is duidelijk dat alle hypothesen dienden in overweging genomen.
Wat van méér belang is in de discussie die bij deze gelegenheid plaats greep, is een feit dat aan het licht werd gebracht door Emiel Waxweiler (België en de Grote Mogendheden, bladz. 82).
Op 11 mei 1875 bracht de Duitse militaire attaché een bezoek aan het hoofd van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ten einde met hem de positie van België te onderzoeken voor het geval Duitsland ons zou hebben ter hulp te komen bij een Engelse of Franse aanval. En de Duitse militaire attaché drong er met klem op aan dat België wijziging zou brengen aan zijn verdedigingssysteem, voornamelijk, wat betreft de versterkingen van Luik en Namen — met de bedoeling deze volledig aan te passen aan de noodwendigheden van de Duitse strategie.
De Duitse militaire attaché bracht geen bezoek aan de hogere verantwoordelijke ambtenaren van het Belgische Ministerie van Landsverdediging.
Hij richtte zich rechtstreeks tot het hoofd van het departement van Buitenlandse Zaken — Baron Lambermont — wijl hij er zich wel van bewust was dat het hier een aangelegenheid betrof met een internationaal politiek karakter, die méér inhield dan louter een bespreking over tactiek tussen militairen.
De besprekingen van 1906, die enkel steunden op hypothesen, interpreteerde Duitsland als verraad. Het beschouwde integendeel als zeer normaal de procedure van 1875, t.t.z. het versterken van een fortengordel tegen de andere garanten.
In 1916, ten slotte, onthulde Duitsland officieel zijn werkelijke bedoelingen ten opzichte van België. En het was niet de Duitse regering alléén, die haar werkelijk gelaat vertoonde. Ook de Duitse politieke partijen spraken zich uit.
De partij die zich het meest onderscheidde in de Rijksdag en haar bedoelingen het duidelijkst tot uiting bracht, was de zogenaamde Nationale Liberale Partij, waarvan, later, de meest gezaghebbende vertegenwoordiger de heer Gustav Stresemann was. De bedoeling van deze partij was de Duitse economische en financiële greep op België te bestendigen.
Om dit doel te bereiken werd getracht, door de uitbuiting van onze tweetaligheid, onze nationale eenheid te verbreken.
De houding van het Katholiek Centrum ten onze opzichte was niet beter. Enkel de socialisten legden een zekere discretie aan de dag.
Doch de regering was vast besloten haar wil door te zetten. Er had een uitwisseling van brieven en verslagen plaats, tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Hoofdkwartier van Hindenburg, in wiens naam von Grünau tekende. Geheimrat bij het Gezantschap.
Het meest indrukwekkende document in deze aangelegenheid werd gepubliceerd. Het werd verzonden van uit het Algemeen Hoofdkwartier van het Leger te Pless, en kwam te Berlijn toe op 6 november 1916: het telegram nr. 895. Het bevat het antwoord van Hindenburg aan de Kanselier betreffende de vredesgeruchten die op dat ogenblik de ronde deden.
Het document bevat een reeks bepalingen met betrekking tot Polen, Frankrijk, de koloniale aangelegenheden en andere. Wij willen ons beperken tot de passus die België betreft. Hij luidt als volgt:
3. — WAARBORGEN IN BELGIË:
Opslorping van de minerale rijkdom van de Kempen. Economische aansluiting bij Duitsland, met overname van het spoorwegnet.
Het recht van bezetting.
De aanhechting van Luik of van overeenstemmende gebieden, indien het recht van bezetting niet in voldoende mate wordt toegestaan.
Oorlogsschadeloosstelling (wordt bedoeld: oorlogsschadeloosstelling te betalen door Engeland voor de overgave van België),
Verwerving van Congo. [Officiële Duitse documenten betreffende de wereldoorlog, Vol. II Bl. 1061]
Met andere woorden: de Limburgse koolmijnen zouden Duits worden, — het spoorwegnet zou Duits zijn, — de Belgische fabrieken zouden van Duitsland afhangen, — de provincie Luik, of een overeenstemmend grondgebied zou Duits worden — en Congo zou in Duitse handen overgaan.
En daar ten slotte Duitsland er niet zeker van was dat België — na de aderlating die het reeds had ondergaan, nog voldoende middelen zou bezitten om de Duitse schatkist opnieuw te spekken, werd Engeland uitgenodigd te betalen.
Wat zou er dan Belgisch blijven in dit geval? Niets, of zo goed als niets. De Belgen zouden nog alleen het recht hebben voor de Duitsers te werken.
Welnu, wat onderscheid is er dan tussen de officiële Duitse eisen aan België in 1916, en datgene wat de Duitsers onofficieel in 1940 verlangden? Het onderscheid is dat de Duitsers gedurende de eerste oorlog bij hun moordpartijen minder systematisch zijn te werk gegaan. In vergelijking met Hitler was Willem een brave papa. Afgezien daarvan, was het doel volkomen gelijk.
En denk nu niet dat de politiek van 1916 werd opgegeven in 1917 of later.
In 1917 verklaarde Stresemann in de Rijksdag: “Hij die België zou willen herstellen, zonder aan Duitsland de economische vrijheid te verzekeren, dient gehangen”.
Die uitdrukking, “economische vrijheid” had evenwel, in Stresemann’s woordenschat, een heel speciale betekenis. Zij bedoelde eigenlijk het tegendeel: “monopolie”. Want in waarheid had Duitsland zich nooit vanwege België over een minderwaardige behandeling te beklagen gehad, en was die behandeling steeds dezelfde geweest als voor Frankrijk of Engeland.
Diezelfde Stresemann ging voort onze tweetaligheid uit te buiten, met de bedoeling de Belgische eenheid te verbreken — een politiek die achteraf door de nazi’s werd overgenomen. Hoe meer wij naar het verleden blikken, hoe duidelijker het wordt dat Hitler niets nieuws heeft uitgevonden.
Toch, er is een onderscheid.
Het Hitler-Duitsland had zijn overrompeling lang vooraf voorbereid en zijn aanvalsplannen waren beter uitgewerkt.
Deze voorbereiding dagtekent reeds van de eerste jaren na de vorige oorlog. En geen enkele der politieke partijen die toen aan het bewind waren kunnen daarvan onwetend zijn gebleven, noch de Nationale Liberale Partij, noch het Katholieke Centrum, noch de sociaaldemocraten die behoorden tot de school van Ebert en Scheidemann.
Hitler vond op zijn lessenaar volledig en tot in de puntjes uitgewerkte dossiers.
Reeds onder de bezetting 1914/18 deden Gouverneur von Bissing en zijn zoon een eerste poging voor de volledige vernietiging van België. Met hun ambtenaren hebben ze iedere mogelijkheid ingestudeerd. Men hoeft slechts hun geschriften na te lezen om er zich van te overtuigen. Zij waren zich bewust van de mogelijkheid het bestaan van twee taalgroepen met hun wederzijdse grieven te exploiteren. Het doel van von Bissing was hetzelfde als dit van Hitler: vernietiging van de Belgische Staat. Daarvoor was het nodig een innerlijke ontwrichting in de hand te werken, zodat Vlamingen en Walen zelf zouden medewerken aan de geestelijke vernieling van dezelfde staat, die ze samen in 1830 hadden opgebouwd.
Het manoeuvre mislukte — in 1914/18 en in 1940/44. Het kon niet anders.
Ditmaal was het Hitlermanoeuver reeds gereed in de eerste dagen van de inval.
De Duitsers zijn immers wroeters, en werken alles tot in de kleinste bijzonderheden uit.
Niets werd aan het toeval overgelaten. Hun agenten waren aangeworven en zij hadden hun eerste kliek, deze van Degrelle en Declercq, in klinkende munt betaald. Nadat de overrompeling wederom gelukt was, en op een ogenblik dat de eindzege zeker scheen, werd dan de tweede fase ingezet, met de hulp van de zwakkelingen en de verloren zielen, met al degenen die lijden aan een kwaal die men arrivisme en carrièrezoekers genoemd heeft. Een administratie werd opgericht, samengesteld uit Belgen, die de verantwoordelijkheid voor de politiek van de nazi’s op zich zou nemen. Zonder veel moeilijkheden vonden zij kerels die hun ter wille waren, — kleine heerszuchtige karakters als Romsée, of arrivisten van het Elias-type — de farizeeërs van de Vlaams-nationalistische bende, grootschreeuwers die de mond vol hebben van Vlaanderen en het Dietse Vaderland, maar die ongetwijfeld de moed niet zouden gehad hebben hun dubbelzinnige rol te spelen, waren ze er niet innig van overtuigd geweest op het goede paard te hebben gewed.
Zij pleegden verraad, maar bereidden tevens hun pleidooi voor, met een beroep op de oude Vlaamse idealen. Want al zijn dan ook woorden gesproken en daden gepleegd, ‘men kan toch nooit weten!’
Deze heren zagen hun taak vergemakkelijkt door de zonderlinge capriolen van zekere juristen, die van mening waren aan de zeer duidelijke tekst van de wet van 1940, betreffende de toestand der Secretarissen-generaal van de ministeries, een dubbelzinnige interpretatie te moeten geven. En hoewel deze heren nooit gemachtigd werden zichzelf tot wetgevers te promoveren, beschouwden onze juristen in kwestie deze tekstaanpassing blijkbaar als een van hun ambtsplichten.
De Secretarissen-generaal voelden zich dan op het pad der glorie. Op schijnheilige wijze namen zij het karweitje van de Duitsers over. De ministeries werden volgestopt met hun creaturen. Zij stapelden onwettelijkheid op onwettelijkheid. En het is niet mogelijk heden, een onderscheid te maken tussen het volle verraad als dusdanig en hun verraad onder verkapte vorm.
De vraag zou kunnen gesteld: hoe uit te leggen dat de nazipropaganda geduld werd vóór de invasie, en hoe kwam het dat ze zich kon ontwikkelen en zo snel groeien?
De verklaring hiervoor is tamelijk eenvoudig. Er waren twee redenen.
In de eerste plaats werd deze propaganda in sommige kringen geduld wegens haar klaarblijkelijk reactionaire strekking: reactie tegen de democratie, en ook reactie tegen de werkende klasse.
Sommigen beeldden zich in dat het mogelijk zou zijn ze te gebruiken. Zo dacht ook Victor Emanuel er over, toen hij toestond dat het regiem van Mussolini zich instelde. En zo was ook de bedoeling van het sociale conservatisme in alle landen, toen het een handje toestak om — onrechtstreeks en met de zegen van Rome — het republikeinse regiem in Spanje te wurgen.
De internationale reactie evenwel — en dat is het andere uitzicht van de zaak — geloofde niet dat het nazisme de klok zou terugzetten tot het tijdperk der heren en slaven. Zij geloofden dat het nazisme er zich zou mee tevreden stellen enkel terug te gaan tot de dageraad der Franse Revolutie, t.t.z. tot een systeem waarin industrie, financie en grootgrondbezitters de overwegende rol spelen, zelfs indien daarvoor aan de democratie het recht moest worden toegestaan redevoeringen te houden zonder daden.
Dus het nazisme was logisch met zichzelf. Het was niet voldaan met het instellen van een stelsel van sociale verdrukking. Het wilde tevens de oprichting van een politiek systeem, waarin het de onvoorwaardelijke meester zou zijn.
Andermaal zou Europa een tijdperk van heren en slaven kennen — maar daarbuiten zou Europa ook kennen een overwonnen Groot-Brittannië, een onderdrukt Rusland en een volgzaam Amerika, om de Duitse meesters op hun wenken te bedienen. En boven dit Europa een nieuw ras van meesters, met aan de top als bekroning van die onbeperkte heerschappij van georganiseerd bandietendom — de allerhoogste bandiet, een tot een God verheven krankzinnige.
Dat was ook voor ons sociaal conservatisme te veel. Het wilde wel een systeem van sociale onderworpenheid, doch het wenste niet zelf slachtoffer te worden. En zo kwam het dat het zijn zelfbeheersing terugvond — omdat er geen andere keuze meer overbleef.
Het sociale conservatisme had zijn eigen belangen te verdedigen. Dit wil zeggen, dat eens de vrede getekend, het enigszins anders zal spreken. Er is daarvan reeds een voorteken. Men noemt het de “taal van het gezond verstand”. Doen wat men kan; iets toegeven; maar niet te ver gaan; trachten de appel in twee te snijden. Men heeft het ook anders geheten: het regiem van de orde.
Kortom, de bedoeling is: wij zullen vechten om Hitler te verslaan, doch om tevens onze onschendbare rechten van sociaal conservatisme één en onverdeeld te bewaren.
Bondig samengevat: in het diepst van hun hart beheersten twee dingen hun doen en hun laten.
Als conservatieven lonkten ze goedkeurend naar fascisme en nazisme.
Als burgers van een vrij land, die door de vrijheid verwend zijn, beangstigde hun het vooruitzicht van politieke onderdrukking.
De twee grote vergissingen die de meesten van ons begingen tegenover Duitsland, was ons in te beelden, dat na Willem II er wel niets erger meer zou kunnen voorkomen en, ten tweede, te geloven dat na zijn nederlaag Duitsland in staat zou zijn zijn eigen democratie op te bouwen en in vrede te leven met zijn buurstaten.
Maar de Duitse socialisten dachten dat het gemakkelijker was de revolutie te doen losbreken in Rusland dan in Duitsland — en dàt is het, wat hen terughield ook in eigen land doelmatige actie door te voeren.
Ondanks hun aantal waren ze onbekwaam de socialistische democratie op te bouwen.
Zij waren zelfs onbekwaam — ondanks hun aantal - de verwezenlijking van een democratie zonder meer door te voeren.
Zij misten hun trein, verscheidene malen, en nu komt voor hen die kans nooit meer terug.
Het ligt dus voor de hand dat het de plicht der geallieerden zal zijn datgene te doen wat de Duitsers zelf verzuimden. Er blijft geen andere keuze. Soms wordt het communistische alternatief vooropgesteld. Ik geloof er niet aan, omdat Rusland voor alles aan zich zelf zal moeten denken — en ik zou er over verwonderd zijn indien Rusland zelf ook niet een beetje behoefte had aan democratie.
De historische waarheid is dat Duitsland trouw is gebleven — en steeds trouw blijft — aan zichzelf. De Duitse adelaar is een roofdier. Duitsland is zoals het is, omdat zijn meesters, zijn leiders, zijn denkers, zijn wijsgeren het zo gemaakt hebben. Duitsland is er van overtuigd dat het geroepen is de mensheid te leiden, niet in een sfeer van vrije ontwikkeling, maar onder dwang, met ingepompte legertucht, met één die beveelt en een massa gedoemd om te werken en te gehoorzamen.
Wij zullen slechts bevrijd zijn van deze bedreiging van onze grens, nadat de geallieerden met eigen handen die Duitse democratie zullen hebben opgebouwd, die Duitsland niet hij machte was zichzelf te schenken.
Wordt Duitsland aan zichzelf overgelaten, dan zal het zich gedwongen voelen te herbeginnen, andermaal - indien, wel verstaan, het er de macht toe krijgt.
Voelt Duitsland integendeel de hand van de meester, dan zal het zich bewust worden van zijn onmacht, en er in berusten. Het zal dan met zijn overwinnaars in ‘t gelid marcheren. Want de Duitsers hebben een kuddegeest.
Ik geloof niet dat het overdreven is historisch vast te stellen dat, ware Duitsland in 1918 als overwinnaar uit de strijd gekomen, het ons van de kaart zou hebben weggevaagd. En hetzelfde lot zou ons ook nu te wachten staan moest Duitsland de zege behalen in 1944.
In die voorwaarden blijft er voor ons maar één hoop op redding; meehelpen, aan het vernietigen van degenen, die onze vernietiging gezworen hebben, indien zij in hun wil tot vernietiging volharden.
Een andere oplossing is er niet.
Ik geloof dat het niet zonder belang is in enkele woorden het historiek te maken van de betrekkingen tussen de Belgische en de Duitse socialisten. De betrekkingen dagtekenen van vóór de Eerste Internationale: Marx en Engels hebben in Brussel geleefd. De Duitse uitgewekenen hadden groepen gevormd, met Belgische aangeslotenen.
Later ontmoetten de socialisten van de twee landen elkaar op de congressen van de Eerste Internationale (1866-1872) en op de congressen van de tussenperiode (1872-1888). Deze ontmoetingen werden menigvuldig na de oprichting van de Tweede Internationale, te Parijs in 1889, en de invloed van de Duitse sociaaldemocratie groeide samen met de ontwikkeling van socialistische organisaties, vakbonden en coöperatieve instellingen in alle landen. Het aantal der Duitse aangeslotenen maakte indruk op de socialisten van de andere landen. Zo ook het ernstig karakter van hun opbouwende inspanningen. Hun groeiende macht wekte sympathie. Wij waren vol bewondering voor dat werk van opbouw, dat door de Duitse sociaaldemocratie en haar arbeidersorganisaties werd tot stand gebracht.
Wel waren de Belgische socialisten er zich van bewust, dat van democratisch standpunt uit, Duitsland niet tot voorbeeld kon strekken. Maar zij geloofden dat uit dit bestendig groeiend socialisme, in Duitsland, ten slotte een vredelievende democratie zou ontstaan.
Zij wisten zeer wel dat de Rijksdag was samengesteld uit een meerderheid van aanhangers van de agressieve Groot-Duitse politiek. De ondubbelzinnige verklaringen van de sociaaldemocraten stelden tamelijk wel gerust.
Wij herinnerden ons de moedige houding van Bebel en Liebknecht in 1870 en wij waren ervan overtuigd dat hun opvolgers dezelfde weg zouden inslaan.
Op het Internationaal Congres te Stuttgart (1907) hadden de Duitse socialisten zich tegen de oorlog uitgesproken, zoals zij zulks overigens ook deden op de congressen te Kopenhagen (1910) en te Bazel (1912). Later nodigden zij Jaurès uit op een grootte vredesdemonstratie, die te Berlijn moest plaats hebben. Het verbieden van deze demonstratie door de Duitse regering, sterkte de socialisten van de andere landen in hun mening dat ook de Duitse socialisten alles in het werk zouden stellen om agressie te beletten.
Wanneer in juli 1914 de bedreiging duidelijk werd vaardigde de executieve van de Duitse sociaaldemocratische partij Haase af, om voeling te nemen met het Bureau van de Socialistische Internationale, die vergaderingen te Brussel belegde op 29 en 30 juli 1914. Haase was toen één van de redenaars — samen met Jaurès — die optraden in het “Cirque Royal” te Brussel. Doch niemand, op dat ogenblik was er zich van bewust hoe dicht de catastrofe voor de deur stond. De moord op Jaurès in de nacht van vrijdag 31 juli, maakte een vreselijke indruk. Wij beseften toen dat de ramp in aantocht was.
In de loop van de nacht ontving ik een telegram van de Sociaaldemocratische Partij, dat mij werd gezonden van op de grens door een partijgenoot. Dat telegram bracht me het bericht dat Herman Müller in de vroege zaterdagmorgen te Brussel zou toekomen.
Ik vaardigde hem mijn secretaris af naar het station, om hem naar mijn woning te begeleiden. Daar verklaarde hij me in de vroege morgen, dat hij wenste zo spoedig mogelijk een onderhoud te hebben met de Franse parlementaire groep. Hij verzocht me hem te vergezellen, om het voorzitterschap van deze bijeenkomst op te nemen. Ik vroeg H. De Man op te treden als tolk op deze vergadering, welke plaats greep te Parijs, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, op 1 augustus, in de namiddag, te 5 uur.
Twee strekkingen kwamen onmiddellijk tot uiting.
Müller verklaarde, namens het centraalbestuur van de sociaaldemocratische partij, dat hij daar gekomen was om te trachten tot een overeenstemming te geraken over de stemming van de militaire kredieten. Tezelfdertijd voegde hij hieraan toe dat de hypothese van een goedkeurende stemming als uitgesloten moest worden beschouwd. (Eine Zustimmung zu den Krediten ist ausgeschlossen.)
Müller verklaarde verder nog: “Het onderscheid tussen de aanvaller en de staat die wordt aangevallen — opvatting waarvan de socialisten zich tot hiertoe met de gedachte vleiden dat ze onaantastbaar was — is verouderd. Het conflict spruit voort uit oorzaken van algemenen aard, vervat in de idee van het kapitalistisch imperialisme, en de verantwoordelijkheid er voor ligt volledig bij de regeringen van de heersende klassen van al de betrokken landen”.
Renaudel antwoordde namens de Fransen. Hij herinnerde er aan dat Jaurès van Viviani — de Franse Eerste-Minister — de belofte verkregen had dat het Franse leger zich op 10 km van de grens zou terugtrekken, ten einde duidelijk aan te tonen dat het geen aanval in het schild voerde. Wanneer, in die voorwaarden, het Duitse leger Frankrijk toch moest aanvallen, dan zouden de Franse socialistische afgevaardigden niet kunnen weigeren de kredieten te stemmen.
Ik gaf er me zeer spoedig rekenschap van dat deze twee houdingen onverzoenbaar waren en dat, ten allen prijze, een vergelijk diende gevonden. Mijn mening was dat het de beide partijen aan precieze inlichtingen ontbrak, omdat noch de Fransen, noch de Duitsers in hun respectievelijke regeringen vertegenwoordigd waren. Verder ook, dat niet Frankrijk en Duitsland alleen bij de zaak betrokken waren.
Persoonlijk was ik voor de onthouding, ten minste voorlopig, omdat het intussen mogelijk zou zijn, een beter overzicht te bekomen van de betrokken verantwoordelijkheden, en anderzijds zou de houding dezelfde zijn, langs beide kanten.
Ik wil dit alles herhalen, omdat het mij als een kritiek wordt aangerekend in een boekje dat onlangs te Londen verscheen, van de hand van een Oostenrijks uitgewekene, hij, wie blijkbaar niets van het verleden geleerd heeft, laat uitschijnen, dat ik in die dagen een redelijk man was. Vandaag verwijt hij mij — dat ik mijn les heb geleerd. In ieder geval blijf ik van mening dat mijn voorstel grote moeilijkheden zou voorkomen hebben, wijl het aan de Duitse socialisten de nodige tijd tot overweging zou hebben gelaten.
Helaas! Wanneer Müller te Berlijn toekwam, was de beslissing, de oorlogskredieten goed te keuren, reeds gevallen. De rechtvaardiging voor deze houding steunde op een onderscheid, dat slechts gedeeltelijk kon verdoezelen dat het niet de Generale Staf alleen was die op oorlog aanstuurde.
De Duitse socialisten spraken zich tegelijkertijd uit tegen elke oorlogsverklaring, doch voor het goedkeuren van de kredieten, die de oorlog moesten mogelijk maken. Een nog al ongerijmde houding. Doch om deze tegenstelling nog verder te dekken werd de vrees ingeroepen dat Rusland Duitsland zou kunnen overvallen. De politiek van de Duitse autocratie moest worden gedekt door de vrees voor een Russische autocratie.
De vraag werd meermaals opgeworpen of Müller oprecht was te Parijs. Wat mij persoonlijk aangaat, ik geloof dat hij het werkelijk was. Ik heb hem voldoende gekend om het te kunnen bevestigen. Bij zijn terugkeer stond hij voor een voldongen feit. De Duitse natie wilde de oorlog. De militaire geest van de Duitse gemeenschap was tot ontwaken gebracht.
De goedkeuring van de oorlogskredieten door de grootte meerderheid van de Duitse socialisten heeft men in het buitenland nooit begrepen. Achteraf herinnerden wij ons bewoordingen die toentertijd niet ernstig werden genomen. Zo bij voorbeeld, de dreigende woorden in de mond van Legien aan het adres van Frankrijk, in het Volkshuis te Brussel, enkele dagen voor het uitbreken van de oorlog. De herinnering aan die woorden veranderde verbazing in verontwaardiging.
Op 4 augustus 1914 werd ons land overrompeld door Duitsland, dat de Belgische onschendbaarheid had gewaarborgd. In de Rijksdag bekende Kanselier Bethmann-Holweg schuld. Doch hij voegde er bij: “Not kennt kein Gebot.” Het doel heiligt de middelen. Het was de noodwendigheid die de Duitse agressie moest rechtvaardigen. Ondanks de verontwaardiging van de rechterzijde en van het centrum, beloofde hij dat... het onrecht zou hersteld worden. Wat er daarna gebeurd is weet ieder.
In oktober 1914 ontvingen de Belgen een tweede belangrijk bezoek, dat van Karl Liebknecht. Hij kwam toe in het militaire uniform. De Commandatuur van Luik had een wagen tot zijn beschikking gesteld.
Hij verbaasde me, hij wist zo goed als niets af van wat er was voorgevallen, hij geloofde nog in de legende van de Neurenbergse vlieger, in het sprookje van de Belgische guerrilla’s, in de mishandeling van Duitse soldaten door Belgische burgers. Ik bracht hem dan in contact met de bevolking, en voornamelijk met geloofwaardige getuigen. Ik stelde samen met hem een onderzoek in, in Brabant, Luik, Limburg, en ik verliet hem te Tongeren, twee dagen later, op de terugweg. Bij ons afscheid zegde hij me: “Ik heb gezien, ik heb begrepen. Ik zal mijn plicht doen”. En hij hield woord.
Ongeveer een veertiental dagen later werd me door een Duits soldaat een brief overhandigd, ondertekend door hem en door Rosa Luxemburg. Hierin drukten beiden hun trouw uit, niet alleen tegenover onze zaak, doch ook tegenover de houding die ik had aangenomen. Dit wilde zeggen, de noodzakelijke betrekkingen handhaven tussen alle bij de Internationale aangesloten arbeiderspartijen — wat ook gebeuren mocht.
Ik heb dit schrijven gepubliceerd in 1919.
Het derde bezoek waaraan ik deelnam, was de samenkomst van de sociaaldemocratische partijen op de conferentie te Stockholm, in 1917, onder het voorzitterschap van H.J. Branting en P.J. Troelstra, en met Arthur Engberg en ikzelf als secretarissen. De documenten betreffende deze conferentie heb ik gepubliceerd in 1918, en ik zou er de lezer willen naar verwijzen.
In zijn gedenkschriften beweerde Scheidemann dat ik een passus van het Oostenrijks verslag slecht vertaald had. Scheidemann vergiste zich. Ik vertaalde het oorspronkelijke document dat me officieel door de ondertekenaars was overhandigd geworden. Het was niet mijn zaak rekening te houden met de wijziging die de stellers van het document later, op een vergadering te Wenen, op verzoek van de Duitsers, er zelf aan hadden toegebracht.
Op dat ogenblik was de Duitse sociaaldemocratie verdeeld in twee partijen. De meerderheid hield zich aan de politiek die werd ingeluid op 4 augustus 1914. De minderheid wilde zich losmaken van iedere gemeenschap met de Groot-Duitsers. Dit verschil van houding legt ook het verschil uit tussen de twee memoranda, die zij op de Conferentie van Stockholm voorbrachten.
Wat België betreft, verklaarde de meerderheid dat zij voorstander waren van “het herstel van een onafhankelijk België, — dat vazal zou zijn noch van Frankrijk, noch van Engeland, noch van Duitsland”. Doch zij spraken zich uit tegen de verplichting voor Duitsland, de districten her op te bouwen die zij verwoest hadden. Volgens hen sloeg deze verplichting op iedereen, ook op de geallieerden. De meerderheid wenste zich ook niet te binden, wat betreft de economische zelfstandigheid van België.
De verklaring was betekenisvol, zowel door wat ze zegde, als door de vraagstukken die er in vergeten werden.
De minderheid sprak zich veel duidelijker uit. Zij legde de nadruk op het volledig herstel van onze onafhankelijkheid, op onze economische autonomie, en op het vraagstuk van de oorlogsvergoeding. Zij herinnerde aan de beloften van Bethmann-Holweg in de Rijksdag, namens de Duitse regering.
In waarheid weigerde de meerderheid haar dubbelzinnige houding te laten varen, — zoals dit door de minderheid werd vastgesteld.
Doch er is méér. Het is later gebleken — namelijk uit de gedenkschriften van Scheidemann — dat de meerderheid haar memorandum had opgesteld in overleg met de Duitse regering, en dat de afgevaardigden van de meerderheid na hun terugkeer door de Keizer geluk gewenst werden voor hun houding.
Ten slotte stelde een laatste feit het verschil duidelijk in het licht. Op een openbare vergadering te Stockholm hielden de afgevaardigden van de meerderheid de Entente verantwoordelijk voor “het uitbreken van de oorlog”. Dat was het toppunt van onbeschaamdheid!
Na de oorlog waren de meningen in België sterk verdeeld. Sommigen hoopten dat, ondanks alles, uit de ervaring een ommekeer zou ontstaan. Met onverholen sympathie vertrouwden zij op de evolutie van de Weimarrepubliek waaruit, onder de leiding van de sociaaldemocratie, een democratische staat zou geboren worden, wiens taak het zou zijn mede in Europa het handhaven van de vrede te verzekeren.
Anderen hoopten op niets meer. Zij wisten waaraan zich te houden. Zij hadden niet langer vertrouwen in de arbeidende klasse van Duitsland. En deze overtuiging werd algemeen naarmate de gebeurtenissen zich ontwikkelden: om te beginnen de moord op Liebknecht en Rosa Luxemburg. En de laatste illusies kregen de genadeslag toen de regering, onder leiding van sociaaldemocraat Hermann Müller, de bouw toestond van kleine slagschepen, en voornamelijk, toen later de meerderheid van de afgevaardigden hun goedkeuring gaven aan Hitlers buitenlandse politiek.
Van dat ogenblik af was de algemene indruk dat er geen ware democratische krachten in Duitsland aanwezig waren — en dat de wereld zich aan het ergste mocht verwachten.
Het is dan ook wat gebeurd is.
Na de dood van Koning Albert schepten de oude reactionaire elementen in ons land opnieuw politieke moed. Zij werkten zeer systematisch. En het scheen of het ogenblik hun werkelijk gunstig was.
Mussolini had in België een betaalde organisatie gevestigd van jonge gelukzoekers, de rexisten. Hij had zelfs welwillende medewerkers gevonden tot zelfs in de schoot van de Leuvense universiteit, en nog wel elders. Anderzijds schenen ook de internationale gebeurtenissen gunstig voor een contrarevolutie. Hitler was in Duitsland aan de macht geraakt, en hij had aan de wereld bekend gemaakt wat hij wilde bereiken.
In conservatieve kringen werd gezegd: laat ons hopen, dat hij slechts een vierde doorvoert van wat hij heeft aangekondigd.
De rexisten kwamen openlijk uit voor de dictatuur in België. Na enkele tijd gaf Hitler hun ook toelagen. Op bevel van Berlijn sloten de rexisten een akkoord met de Vlaams-nationalisten, die eveneens in hun schoot om innerlijke twisten stop te zetten, een dictatuur hadden opgericht, die evenwel slechts door Staf De Clercq, de simili-Baas Ganzendonck der dictatuur, ernstig werd opgevat.
Met zijn rexistische spitsbroeder had hij dit gemeen, dat zij beiden, tot barstens toe, zo opgeblazen waren van zelfverering, dat deze in het potsierlijke oversloeg.
Deze twee groepen beweerden natuurlijk de Belgische profeten te zijn van Hitlers Nieuw Europa.
Het elegante-bourgeois-stelletje, dat met hen meeliep meende dat het ogenblik gekomen was om de stoom om te werpen. Het viel hun trouwens niet bijzonder moeilijk nieuwe medewerkers te vinden onder de eerzuchtige jeugd, die geleerd had de pen te hanteren. Zij vonden zelfs een goede benaming om de operatie te camoufleren, zij heette: de autoritaire democratie.
In dat zelfde tijdperk keerde H. De Man — die professor bij de Hogeschool van Frankfort-a/Main was geworden — uit Duitsland terug. Hij trachtte het nazi-virus in het lichaam van de Belgische Werkliedenpartij te doen doordringen. Hij beproefde zulks op twee manieren: door het ontwerpen van politieke plannen, waarvan de uitvoering zich verdeelde over verscheidene jaren — een formule die Hitler reeds van de bolsjewieken had overgenomen; verder door middel van politieke massaparaden, door Hitler ontleend aan de sociaaldemocraten, en die bedoeld waren om de openbaring van zijn nieuw evangelie op een meer demonstratieve manier ten toon te spreiden.
Dat alles was echter slechts een mom voor een antidemocratische en antiparlementaire beweging.
De rexisten zetten hun ingeluide politiek in vooral tegen een aantal politieke mannen. Tegen hen werden systematisch moddercampagnes georganiseerd. Zij vonden daarvoor geldelijke steun bij een paar rijke heren van de Bank, die persoonlijke wraakgevoelens te koelen hadden, en zich terzelfder tijd tegen eventuele aanvallen wensten te vrijwaren.
In waarheid hadden al die elementen van wanorde het sedert jaren met een bezorgdheid moeten aanzien dat de arbeidende klasse zich overal bewust was geworden van haar rechten en besloten was, met de steun van haar organisaties, haar aandeel te eisen of te nemen in de bezetting van de machtsposities.
Toen ten slotte Mussolini, Hitler en hun geestelijke handlangers de republikeinse regering van Spanje aanvielen — onder de dekmantel van een opstand van generaals — werden de politieke posities in Europa glashelder.
De meerderheid van de Belgische rechterzijde koos de partij van Franco. De liberalen waren verdeeld — wat nog wel meer was gebeurd. Zelfs in de gelederen van de Werkliedenpartij werden argeloze mannen gevonden, vervuld met bewondering voor de zogenaamde politiek van de niet-interventie. Zij waren niet talrijk, doch zij verscholen zich achter de houding van de regeringen van Londen en Parijs.
De verwarring in de ideeën leek schijnbaar ernstig. Men zag plots hooggeplaatste personen die zich beriepen op het wettelijk gezag, om te trachten de toestand uit te buiten, met de bedoeling onze grondwettelijke rechten door nieuwe beginselen te verdringen in autoritaire richting. Die goede lui argumenteerden dat de economische verwarring niet te wijten was aan de tegenstellingen, vervat in ons maatschappelijk stelsel, maar eerder in de minderwaardigheid van onze democratie — ja, zelfs van de democratie in het algemeen. De heren verkondigden stoutmoedig dat de democratie niet bekwaam was op te treden en te handelen uit eigen beweging, en dat de wil tot hervorming en redding slechts kon geboren worden uit de krachten die zich teweerstelden tegen de gevestigde democratische overlevering.
Zij betoogden dat de leiding van de maatschappij moet toebehoren aan de hoogst verstandige elite, en niet aan de blinde massa, en dat het staatshoofd tot deze bevoorrechte categorie behoort, door natuurlijke overerving. Zij verkondigden, dat hij nog meer was dan het symbool van het gezag — en dat hij geroepen was de moderne staat eigenmachtig te besturen.
Voor de eerste maal sedert vele jaren werd het vraagstuk van de fundamentele beginselen van onze grondwet in de politieke kringen opnieuw opgeworpen, om de conclusie te trekken dat zij waardeloos was geworden, en dat zij moest vervangen worden door het tegenovergestelde — wat betekende: dictatuur.
Wat wil dat beduiden?
Heel onze grondwet steunt op een essentieel democratisch beginsel: “Alle machten komen uit de natie”. Bijgevolg moeten al deze machten uitgaan van de gemeenschap, zonder onderscheid van stand of culturele ontwikkeling, zonder onderscheid tussen vermogende heren of gewone arbeiders, Walen of Vlamingen, gelovigen of niet-gelovigen. Onze grondwet kent geen onderscheid inzake fortuin, taal of godsdienst.
Zij aanvaardt geen macht boven de hare. Daarom wil zij dat het staatshoofd haar trouw zweert. Daarom ook leggen de leden van het parlement de eed af de grondwet na te leven — en niets anders. Zij staat aan niemand toe haar macht over te nemen, noch aan het staatshoofd, — noch aan de ministers, — noch aan de parlementsleden, — noch aan de rechters, — noch aan de officieren van het leger, — noch aan de ambtenaren, -zelfs niet aan de voorbijgaande “man in de straat”, die nochtans doorgaat voor een toonbeeld van politieke wijsheid.
De betekenis van deze allerhoogste beschikking is, dat enkel de machthebber, die de grondwet eerbiedigt, het vertrouwen verdient van hen die hem dit gezag toevertrouwden! Dat al degenen die aan de grondwet trachten te tornen, als staatsgevaarlijk uit hun ambt dienen ontzet, — dat al degenen die pogen de wet toe te passen op een wijze die niet streng overeenstemt met de fundamentele beginselen van de grondwet, zich schuldig maken aan moreel verraad.
Tegenover deze politieke opvatting stelden onze fascisten, als “vergelijk”, — zoals zij hun monstertje betitelden — dat de macht van de grondwet moet overgedragen worden op het staatshoofd.
Het hoogste gezag moest niet langer meer uitgaan van de grondwet, doch van het welbehagen van het staatshoofd.
Het dient aangestipt dat de heren niet onmiddellijk het woord “grondwet” uit hun dagelijkse literatuur schrapten. Doch in hun orakelgekakel had dit woord nog enkel de betekenis van een overtollige woordenkraam zonder werkelijke waarde: zoiets waarvoor men van tijd tot tijd nog de hoed afneemt, zonder evenwel aan dit respect een grotere betekenis te hechten dan die van een louter conventioneel gebaar.
De heren verkondigden dat zij het koninklijk gezag wilden “herstellen”, wat betekende: een persoonlijke dictatuur die zou staan boven grondwet en de wetten van het Belgische volk.
De Kamers zouden niet worden afgeschaft, maar zij zouden slechts het recht behouden te knikken. De ministers zouden niet langer machthebbers zijn die voor taak hebben het land te regeren in overeenstemming met het parlement: zij zouden louter nog de uitvoerders zijn van de Soevereinen wil. De Koning zou tevens heersen en regeren.
Deze literatuur werd verspreid op een ogenblik dat de economische crisis de wereld ontredderde, — dat Duitsland zich voor de revanche gereedmaakte, — dat in Italië het fascisme een exportartikel was geworden, en dat door Rome en Berlijn overal “vijfde colonnes” werden opgericht.
De verdorvenheid en de omkoopbaarheid van het kapitalisme hadden uiteindelijk zulke demoralisatie teweeggebracht, dat avonturiers gehoor vonden, en zelfs, dat hun drijverijen bijval kenden.
Ten slotte was er een laatste element, dat in het land een pijnlijke indruk wekte. Het leek als het ware op een erkenning van dat verdacht volkje.
Het is een democratische traditie in ons land, dat bij een verandering in de regering de leiders van de onderscheidene partijen door het staatshoofd worden geraadpleegd. Voor de eerste maal in de politieke geschiedenis van ons land gebeurde het toen dat de leider van het rexisme — wiens openlijk verklaarde doelstelling het was de Belgische democratie te vernietigen — in verhoor ontvangen werd op dezelfde voet als de vertegenwoordigers van de traditionele partijen, die steeds getrouw waren gebleven aan hun eed en aan de grondwet.
Om deze raadpleging te rechtvaardigen werd ook de communistische leider er bij gehaald. Het mocht niet gezegd dat onderscheid werd gemaakt.
Het onderhoud met de leider van Rex duurde een uur. De audiëntie met de leider van de communistische partij was na enkele minuten afgelopen. Er liepen daarover heel wat geruchten in de wandelgangen van het parlement. Zeer zeker waren het niet de ministers in functie, die aan het staatshoofd dergelijke demonstratie hadden aangeraden. Zij wisten maar al te best uit welke stof de apostelen van het rexisme en van het Vlaams-nationalisme geknipt waren.
Voor de eerste maal, sedert de verschijning van Baron Stockman op het Belgisch politieke toneel, kreeg het publiek de indruk dat verborgen invloeden zich deden gelden in de omgeving van het Paleis.
De heren die men daarvoor verantwoordelijk stelde namen overigens noch voorzichtigheid, noch discretie in acht. Zij onderhielden bestendig contact met tal van fascistische elementen, die zich hunnerzijds op die persoonlijke relaties beroemden, en graag het hun geschonken vertrouwen vergolden met confidentiële mededelingen over personen en politieke vraagstukken. Dagelijks bezongen deze berichtgevers in hun bladen de glorie van Rome en Berlijn, handig doorweven met een aangepaste lofzang op de principes van de alleenheerschappij.
Het ene moest het andere dekken!
Het leek wel alsof er in België op dat ogenblik twee regeringen bestonden: een grondwettelijke regering, verantwoordelijk tegenover het volk en het parlement; een ongrondwettelijke en daarom gevaarlijke regering, verantwoordelijk tegenover niemand.
Het kon niet anders of deze twee regeringen moesten in botsing komen. En zo gebeurde het ook.
De verantwoordelijke regering had nochtans één voordeel: zij kende haar taak. Grondwet en recht waren haar richtsnoeren.
De verborgen machten hadden een ander voordeel: zij vertoonden zich niet in het openbaar.
Op dat ogenblik was deze toestand niet uitzonderlijk. In tal van landen had de democratie haar invloed verloren. Zij had zich ingebeeld dat het gezond verstand weldra de bovenhand zou halen op de waanzin der dictatuur. De democratie verdedigde haar posities zonder grote moed, en dikwerf kwam het zelfs voor dat zij zich helemaal niet verdedigde. De meeste Europese naties schenen te lijden aan “barensweeën”. Daarom ook is het onverstandig ons land alleen daarvoor verantwoordelijk te stellen. Die toestand van onbehaaglijkheid en onzekerheid was omzeggens algemeen. De werkelijkheid kwam dadelijk in het licht te staan de dag toen Italië Ethiopië aanviel, — en méér nog toen de Spaanse tragedie aan geheel de wereld aantoonde hoe elkaar vijandig gezinde machten zich aaneensloten, met als enig bindmiddel: reactie — omfloerst met al de aspecten van de politieke lafheid.
Deze waarnemingen, gesteund op feiten, brengen ons tot het logisch besluit dat indien men verzachtende omstandigheden pleiten kan ten voordele van degenen die voor deze zware fouten verantwoordelijk zijn, ook een andere conclusie zich opdringt: nl. dat wij ten gepaste tijde de stallen moeten zuiveren en de beginselen van onze grondwet duidelijk in het licht stellen.
In de toekomst is het onontbeerlijk dat in ons land ieder op de plaats blijft waar hij hoort — het parlement zowel als de executieve, de rechter zowel als de militair. En zelfs wanneer Duitsland zal overwonnen zijn, dan nog zal het noodzakelijk blijken het oog gericht te houden op onze oostergrens, willen wij ons een derde overrompeling besparen.
“Het is verstandiger degenen te brandmerken, die het gezag van de Paus misbruiken, dan de Paus zelf af te keuren. En dat is ook waar voor Koningen en Prinsen”. (Epistola 427.)
Ik ontleen deze tekst aan een brief van Erasmus aan Luther, vóór de scheuring. Hij wilde de monnik op zijn hoede stellen tegen zijn agressief temperament.
Erasmus was een voorzichtig man. Want hij was een denker met ondervinding. Maar zijn kenspreuk behelst een grote waarheid, vooral in een grondwettelijk stelsel, waarin het nu algemeen aangenomen is dat het staatshoofd heerst, doch niet regeert. De theoretische draagwijdte van deze regel is, dat het staatshoofd zich nooit kan vergissen, en dat enkel zijn raadslieden verantwoordelijk staan voor de gemeenschap.
Daarom vergt onze grondwet dat alle akten van de uitvoerende macht door een minister worden tegengetekend, om aldus de persoonlijke verantwoordelijkheid van de regering vast te leggen.
Deze fictie komt me uitstekend voor — op voorwaarde natuurlijk dat men blijft binnen de perken van de grondwet. Zij biedt ons het grote voordeel een verandering aan het politieke roer te vergemakkelijken wanneer het op een gegeven ogenblik duidelijk wordt dat een vooraf gevolgde politiek verkeerd is. Zij versterkt de continuïteit van de staat. En daarom durf ik op mijn beurt de vrijheid nemen, mij zelf te dekken met de kritische voordelen van de grondwettelijke fictie.
Ik wil hier ook geen polemiek aangaan over republiek en monarchie.
De Belgische socialisten hebben een republikeins programma. Maar zij weten dat de feiten sterker zijn dan de woorden, omdat de constitutie van een republiek meer autoritair kan zijn dan de grondwet van een monarchie.
Zij houden méér aan de werkelijkheden van een grondwet, dan aan verbalisme. Daarom zijn zij, als politieke realisten, vooral constitutioneel, maar op één voorwaarde, en die is dat de constitutie geëerbiedigd wordt door het staatshoofd — door de regering, — door het parlement, — door de rechterlijke machten, — kortom door de ganse natie.
Van het ogenblik dat aan die grondwet wordt getornd hernemen zij hun politieke vrijheid. Zij willen niet bedrogen uitkomen wanneer zij een vergelijk aannemen. En, indien de grondwet moet verduidelijkt worden in het licht van de ervaring, dan nemen zij die procedure aan, te goeder trouw, maar niet om die grondwet te verslechten: om haar te verbeteren, in democratische richting.
Ik schrijf dit voorop, in het begin van dit kapittel, omdat ik een debat, dat plaats grijpen zal en moet, onpersoonlijk wil maken.
Het gaat hier niet om mensen. Het gaat hier om principes.
Deze oorlog kan slechts vruchten dragen indien de uitvoering der principes wordt gewaarborgd. Indien Europa wordt heropgebouwd moet dit gebeuren, niet op grond van de resultaten van het geweld, maar op grond van stelregels die overeenkomen met het klare en eenvoudige woord: vrijheid.
Indien men een samenvatting had te geven van de meest in het oog springende incidenten van de Belgische politiek sedert de dood van Koning Albert, dan zou men die moeten aanknopen bij vier hoofdpunten:
1. Het terugkeren tot de neutraliteit.
2. De capitulatie van het leger in Vlaanderen.
3. De vergadering te Limoges.
4. Het regeringsbeleid te Londen.
Een vijfde punt zou moeten volgen: de terugkeer van de regering naar Brussel en wat daarna kwam. Ik zal echter dit laatste punt niet behandelen. Die terugkeer geschiedde in voorwaarden gunstig voor de heropbouw van België.
Van al de gebeurtenissen die de invasie voorafgingen, is de terugkeer tot de neutraliteit de meest belangrijke.
Ik geef toe dat ik het persoonlijk niet verwacht had. Ik geloof dat zelfs de meeste leden van de regering zulks evenmin hadden verwacht. Want deze politiek was niet het werk van de regering.
Het initiatief was abnormaal.
In een grondwettelijk regiem is het niet de rol van het staatshoofd de curven van de politieke gedragslijn te bepalen. Zulks is de taak van de verantwoordelijke regering, in overeenstemming met het parlement. Doch het gebeurde heel anders, tot grote verwondering van het buitenland.
De publicatie van de Koninklijke rede, in oktober 1936, was voor de natie een verrassing. Wat evenwel de parlementairen nog méér in verwarring bracht was het feit dat die publicatie gebeurde op ingeving van een minister, die blijkbaar aan de tekst een andere interpretatie gaf. Ook hij sprak van een politiek van onafhankelijkheid, terwijl de tekst neutraliteit bedoelde. Wie had zich vooral op dat ogenblik tegen een politiek van internationale onafhankelijkheid kunnen verzetten?
In werkelijkheid was het woord “onafhankelijkheid” slechts masker.
Het argument voor de verandering was, dat de basis van de collectieve veiligheid schipbreuk had geleden.
In waarheid had Duitsland, op 7 maart 1936, het Locarno-pact verbroken en de linkeroever van de Rijn bezet. Zulks betekende een rechtstreekse bedreiging voor de veiligheid van West-Europa, dat evenwel het niet nodig achtte daartegen te reageren.
In de loop van de maand juni daaropvolgend, erkende de Volkenbond het failliet van zijn eigen sanctie politiek, en legde zich neer bij de Italiaanse overweldiging van Abessinië.
Wij waren ons wel bewust van de medeverantwoordelijkheid van de grote mogendheden, die het protocol van 1924 niet bekrachtigden. België en Nederland hadden de verdediging van de veiligheid warm opgenomen, toen in 1932 de toestand van Mantsjoerije te Genève besproken werd. Deze twee machten waren zelfs bereid, in 1935, deel te nemen aan een optreden tegen Italië, op een ogenblik dat de grote mogendheden zich zelf door niet-optreden trachten te sussen.
Wij herhaalden toen, zoals iedereen, dat het onmogelijk was voor kleine naties de verantwoordelijkheid van de grote mogendheden over te nemen. Doch zij die zo spraken, werden verkeerd begrepen.
In werkelijkheid had de Belgische regering er Parijs van op de hoogte gebracht dat België tegenstander was van iedere tussenkomst op de Rijn — die technisch niet onmogelijk was geweest. Het ogenblik was voor ons slecht gekozen om onze eigen zwakheid in te roepen.
Ernstiger evenwel was dat het defensieve militaire akkoord tussen Frankrijk en Engeland, niets gemeen had met de organisatie van de collectieve veiligheid. Deze overeenkomst stond er naast, en zelfs helemaal er buiten. Dergelijk akkoord ware te begrijpen geweest had er helemaal geen organisatie voor de collectieve veiligheid bestaan. De nieuwe politiek stemde dus geenszins overeen met de argumenten die werden ingeroepen.
Mijn persoonlijke overtuiging was toen, dat wij hadden moeten reageren. Senator Golding verwijst hiernaar in een artikel dat twee jaar geleden werd gepubliceerd in een Congolees dagblad, L‘Avenir Colonial. Ik noteer:
“Duitsland was alleen, en slecht bewapend. Een onmiddellijke reactie van België en Frankrijk, die door het Duitse optreden rechtstreeks bedreigd werden, zou de huidige catastrofe voorkomen hebben. Zij die toen klaar zagen waren niet gering in aantal. De heer Camille Huysmans verklaarde toen: ‘Ik verkies oorlog nu; zoniet hebben we hem binnen drie jaar’. Een profetie die op de letter in vervulling ging”.
Om zo gesproken te hebben, werd ik gerangschikt bij de oorlogsdrijvers, want dat was toen de benaming voor al degenen die het hadden aangedurfd Mein Kampf te lezen.
Het mag evenwel niet gezegd dat degenen die dachten zoals ik, een meerderheid uitmaakten. De gewilde verwarring, geschapen door de woorden “onafhankelijkheid” en “neutraliteit”, liet eenieder toe de nieuwe politiek goed te keuren, en bij de pakken te blijven zitten.
Velen, behorende tot de linkerzijde, zegden: “Waarom aarzelen? Frankrijk en Engeland zullen ons in ieder geval moeten ter hulp komen. Het argument was niet schitterend, doch het had zijn effect.
De meerderheid van de rechterzijde daarentegen leek voldaan. Amper vijftien jaar vroeger hadden de Vlaams-nationalisten hun beruchte slogan “Los van Frankrijk” tegen de rechterzijde uitgespeeld. Oude en vergeten wrok tegen Frankrijk werd opnieuw opgerakeld en uitgebuit: de herinnering aan het voorstel van Talleyrand, na onze revolutie van 1830, België te verbrokkelen; de annexionistische neigingen van Napoleon III, de politiek van Combes inzake de openbare school, welke herinnerde aan onze eigen schoolstrijd van 1879-1882; zelfs het oude romantisme rond de gebeurtenissen van 1302, werd door onze novelleschrijvers vlijtig opgeroepen en nog wel in verkeerde zin. De slogan had ongetwijfeld een zeker succes, zelfs bij enkelen die het goed meenden; de rechterzijde had er enkele zetels bij ingeboet, zelfs vroeger. Maar nu, dank zij de nieuwe politiek, verloor die slogan ook zijn betekenis. De Vlaams-nationalisten verweten dan ook aan de rechterzijde hen onteigend te hebben. Waarop door de rechterzijde werd geantwoord met de oude artikels van Prosper Poullet, die nooit opgehouden had de terugkeer tot de neutraliteit voor te staan, een aanbeveling die uitging van Rome.
Gelukkig verkondde de Koninklijke rede iets méér dan een louter negatieve politiek. Zij verwees naar de belangrijke rol die voor België — een kleine natie beknelt tussen machtige buurstaten — was weggelegd. Zij beklemtoonde de noodzakelijkheid voor België geheel op zichzelf te zijn aangewezen, en een politiek in het leven te roepen die van aard zou zijn het evenwicht tussen de machten in de hand te werken. Zij onderstreepte daarom de noodwendigheid sterk genoeg te zijn, om in een “gewapende onafhankelijkheid” te kunnen vertrouwen.
Zulks betekende dat indien België zichzelf wenste te verdedigen, het leger diende versterkt. Wat ook gebeurde!
Begrijpelijkerwijze vond deze nieuwe politiek te Londen slechts een koel onthaal. Berlijn daarentegen gaf openlijk zijn goedkeuring te kennen. Is het inderdaad niet altijd de traditionele politiek van Duitsland geweest de kleine naties van hun verbondenen los te maken, om ze gemakkelijker te kunnen overrompelen?
Frankrijk en Engeland namen officieel kennis van deze wijziging in onze internationale politiek op 24 april 1937, Duitsland op 14 oktober van hetzelfde jaar.
Duitsland vond het zelfs nodig andermaal plechtig zijn woord te verpanden — datzelfde woord dat het reeds vroeger, in 1914, verbroken had. Ik weet niet wie in die nieuwe belofte geloofde. In ieder geval behoorde ik niet tot diegenen die het wel deden.
Maar nu stelde zich de grote vraag: zal de neutraliteit werkelijk België van de oorlog vrijwaren?
Ik heb nooit geloofd dat zulks het geval zou zijn. Integendeel! Die neutraliteit werkte het ontstaan in de hand van een gemoedstoestand, die we in 1913-1914 nooit gekend hadden: die berusting met valse hoop — en zelfs defaitisme.
In 1913-1914 wist iedereen dat België niet zou wankelen. De houding van regering en koning was toen ook voor niemand een verrassing. Er waren toen ook weinig of geen Duitse agenten in België aanwezig. Duitsland oordeelde het nog niet nodig te demoraliseren, alvorens zijn slag te slaan. Het had toen nog niet de nodige ervaring. Het stond echter vast, vóór de aanval, welke de houding van Koning Albert zou zijn. Hij wist ten andere dat hij zou te strijden hebben, zijde aan zijde met de geallieerden. De neutraliteit van 1914 was nog niet de neutraliteit van 1940. De neutraliteit van 1914 vertrouwde niet op de welwillendheid van de overweldiger. Haar bedoeling was zeer zeker niet zich aan de wil van Duitsland aan te passen, of zich aan zijn overrompeling te onderwerpen. Tot de industriëlen en de arbeiders werd niet gezegd: en nu opnieuw aan de arbeid! Er werd integendeel gezegd: en nu vooruit, naar het verzet! Spontaan weerklonken deze wachtwoorden overal, van augustus 1914 af, zowel vanuit Mechelen als vanuit Brussel. Niemand dacht aan atentisme om zijn houding te bepalen. Dit woord was onbekend in die dagen. De secretarissen-generaal van die tijd matigden zich geen rechten aan die alleen toebehoren aan de wetgevende macht, want die hoge beambten zouden het niet gewaagd hebben, in 1914, wat zij aandurfden in 1940. En, last but not least, alle Belgische diplomaten volgden de regering op dat ogenblik.
De woorden die toenmaals onze internationale politiek moesten kenschetsen, waren wellicht dezelfde. Maar de houding die werd aangenomen was totaal verschillend.
De gebeurtenissen in België, die plaats grepen tussen 1936 en 1939-1040, en die het voorspel waren van de Duitse inval, verschillen niet van wat er ook in andere landen voorkwam.
De houding van de buitenlandse regeringen tegenover Duitsland vóór 1940 getuigde van zo’n verregaande voorzichtigheid, dat het wel leek of ze de doodsangst op het lijf hadden. Dit was ten andere begrijpelijk. Zij voelden zich alleen en verlaten; wanneer zij trachten een internationale politiek vast te leggen — zoals bv. die van Oslo. Dan voelde men besluitloosheid in de uitdrukking en in de keus van hun woorden.
De verdediging van de democratie werd, over het algemeen, overgelaten aan het toeval. Iedereen wist reeds waaraan Duitsland systematisch werkte: de organisatie van het verraad in de landen die het wilde aanvallen. En die organisatie was heel wat degelijker dan in 1914. Duitsland had trouwens de nodige ondervinding op gedaan. Niemand kwam op om weerstand te bieden. Iedereen stelde zich tevreden af te wachten en gade te slaan. Iedereen wist dat de kerels die in dienst van Mussolini hadden gestaan, thans door Hitler betaald werden. Zij werden echter niet aangehouden. Een wijd vertakt net van spionage lag over alle provincies van het land. Wij weten het nu, dankzij de verraders zelf. Het Duitse consulaat-generaal te Antwerpen had zestig attachés; het Britse consulaat-generaal had er slechts zes. Nazi-agenten gingen zelfs zo ver antisemitische besprekingen uit te lokken in de Antwerpse gemeenteraad. In de haven ontdekte men tal van verdachte individuen, waarvan de meesten van Rotterdam kwamen. En toch, ondanks deze tot in alle bijzonderheden uitgewerkte organisatie van het verraad, bleef ons volk gaaf in zijn hart. Het was in 1940 zoals het vandaag is.
Zelfs toen Duitsland in 1939 zijn regimenten voor onze grens samentrok, bestond er nog twijfel omtrent de Duitse overrompeling. De waarschuwingen van een zeer klein aantal dagbladen ten spijt.
Deze bladen werden zelfs op de vingers getikt. Er werd hun verweten dat ze door hun indiscreties de veiligheid van het land in gevaar brachten. Men had blind en netjes volgzaam te zijn, eventueel onder onmiddellijke bedreiging. Zo luidden de bevelen.
In januari 1940 was Frankrijk bereid samen met ons een verdedigingslijn op te werpen aan onze oostgrens. Onze neutraliteit belette ons op de suggestie in te gaan.
In de loop van diezelfde maand belegde ik op het Antwerpse stadhuis een bijeenkomst van al de vertegenwoordigers van de diamantindustrie. Ik stelde voor, met het oog op het onmiddellijk dreigend gevaar, deze nijverheid naar Engeland te verleggen. De vertegenwoordigers van de diamantmijnen en van de betrokken banken keerden zich tegen het voorstel — en met succes. Zij wisten het beter en zij beweerden over meer volledige inlichtingen te beschikken. Op enkele uitzonderingen na werd hun advies bijgetreden door werkgevers en arbeiders. Het resultaat was, dat achteraf de Duitsers de gelegenheid hadden op hun dood gemak te roven en te plunderen, te vernielen en te vermoorden, de klauw te leggen op bezittingen ter waarde van verscheidene honderden miljoenen, onze nijverheid te plunderen en duizenden Joden weg te voeren en te vermoorden.
Ik haal het geval aan, omdat het tekenend is voor de mentaliteit van die tijd.
Wanneer ten slotte, op 10 mei, Duitsland aankondigde dat zijn troepen reeds — zonder oorlogsverklaring — met de overrompeling van ons grondgebied begonnen waren, ging het staatshoofd — in tegenstelling met wat in 1914 gebeurde — het parlement voorbij, zonder verdere verwittiging, om naar het Hoofdkwartier te vertrekken.
Het geval werd een voorwerp van bespreking.
De verwarring der geesten bij deze aanval, die eenieder nochtans eindelijk verwacht had — doch waarin bijna niemand in het begin geloofde — bracht ontreddering teweeg. De Belgen wisten reeds wat in Polen was voorgevallen. En wij konden helaas verwachten in ons land een herhaling te zien van diezelfde gruweldaden. De rexisten en de Vlaams-nationalisten bleven kalmpjes thuis en zij wachtten rustig de gebeurtenissen af. De met paniek geslagen bevolking ging op de vlucht. Zo groot was de angst, dat zelfs individuen zoals Colin door de gebeurtenissen werden aangegrepen, ondanks hun deutschfreundlichkeit der laatste jaren.
In enkele dagen tijd bevonden zich twee miljoen vluchtelingen op de grote banen.
Het is hier niet de plaats een militair overzicht te brengen. Zo’n werk moet nog geschreven worden. Na de gebeurtenissen verkondigde Staf De Clercq, dat hij er in geslaagd was de demoralisatie te organiseren in bepaalde militaire kringen. Ik ben er niet zeker van dat het geen bluf was om in de gunst van de vijand te komen. In ieder geval had Hitler zijn actieplan aan Rauschning uiteengezet, en dit plan werd in België uitgevoerd volgens de letter:
“Het kenteken van de volgende oorlog zal zijn, de psychologische vernietiging van de vijand — door revolutionaire propaganda. De vijand zal gedemoraliseerd zijn — en in de gebeurtenissen berusten. Onze strategie zal er in bestaan de vijand te vernietigen door inwendige ondermijning; hij zal zijn eigen verovering bewerken. Geestelijke verwarring, tegenstrijdigheid in de gevoelens, onbeslistheid, paniek — ziedaar onze wapens”.
In zijn blad Der Angriff had Goebbels deze doctrine nader omschreven. Die passus is gekend. Het loont de moeite evenwel er aan te herinneren:
“Men moet met zorg de misnoegde minderheden uitkiezen, de heerszuchtige en omkoopbare leiders, de woestelingen en de fanatiekers. Men moet hun misnoegdheid prikkelen, hun passies opzwepen, hun arrivisme aanwakkeren, de arme tegen de rijke opzetten, de kapitalist tegen de proletariër, de Ariër tegen de Jood, de belastingbetaler tegen de regering, de soldaat tegen zijn generaal, en de jongere generatie van vandaag tegen de oudere generatie, die de verantwoordelijkheid heeft voor de gevolgde politiek”.
Doch, alhoewel de uiteindelijke geschiedenis van de militairen veldtocht niet geschreven is, één ding staat vast: onze soldaten deden hun plicht, ondanks de zwakheid der minderheid die gewoonlijk hier en daar voorkomt, bij de aanvang van alle oorlogen.
Ongelukkig kwamen er in deze veldtocht ook een paar feiten voor die de nadenkende mensen ontstelden.
Tal van publicisten hebben de vraag gesteld waarom het fort van Eben-Emael niet langer dan één morgen kon stand houden. Hoe het kwam dat de bruggen van Maastricht, van Vroenhoven, van Veldwezelt en van Briegden als kaartenhuisjes ineenvielen.
Het hoofd van de Generale Staf, generaal Michiels, heeft getracht een uitleg te verstrekken. Hij heeft beweerd dat de Generale Staf “verrast” werd, en dat hij zo’n plotse aanval niet verwachtte.
De generaal verklaarde ook dat een aanval met parachutisten en landingstroepen uit de lucht een tactische methode was, die nog nooit tevoren werd uitgevoerd.
Begrijpelijkerwijze gaven dergelijke verklaringen meer aanleiding tot commentaar dan de feiten zelf. Overigens kon de bevolking moeilijk aannemen dat de hogere legerleiding over geheel de linie ongeluk zou hebben gehad.
Anderzijds is het onwaar dat het onze verantwoordelijke mannen aan moed zou hebben ontbroken. De feiten bewijzen het tegenovergestelde.
Maar waaraan lag het dan dat wij zoveel tegenslag hadden?
De vraag mag gesteld worden, want het is algemeen erkend — ik herhaal het met nadruk — dat de Belgische troepen een merkwaardige durf hebben aan de dag gelegd, en dat onze soldaten gestreden hebben met dezelfde moed als hun ouderen dat gedaan hadden in 1914-18.
Clandestiene bladen hebben een onderzoek gevraagd daaromtrent. Het kan moeilijk geweigerd worden op het gepaste ogenblik.
Het Belgische volk is de houding van Koning Albert tijdens de Eerste Wereldoorlog nog niet vergeten, houding die bepaald werd in een brief door hem gericht aan Maarschalk Foch op 13 november 1916, als terechtwijzing van zekere beweringen van de opperbevelhebber van het Franse leger.
Deze brief werd later overgenomen door Clémenceau in zijn welbekend antwoord aan Maarschalk Foch, en behelst, onder meer, volgende veelbetekenenden passus:
“Het Belgisch leger werd vóór drie dagen in kennis gesteld van mijn proclamatie, volgens dewelke ieder die het woord ‘terugtocht’ uitsprak, zou beschouwd worden als een verrader van zijn land.
De zwaarste straffen werden voorzien voor iedere militaire leider die het bevel zou geven achteruit te trekken, welke dan ook de omstandigheden mochten zijn.”
Het politieke en militaire drama van de veldtocht brak los tegen het einde van de maand mei 1940. De Koning, die als actief opperbevelhebber van het leger optrad, besloot tot de overgave, wijl hij geen mogelijkheid meer zag het leger te redden — of de strijd voort te zetten.
De ministers werden ontboden. Zij gaven het relaas van dit gesprek te Limoges. Ik zal er een samenvatting van geven — zonder de minste commentaar.
De ministers waren van oordeel dat indien de overgave van de troepen onvermijdelijk was, het Staatshoofd in ieder geval de strijd van elders uit moest voortzetten, in overeenstemming met zijn regering en aan de zijde van Engeland en Frankrijk.
De Koning weigerde. Hij beriep zich op de mening van de Algemene Legerstaf om de capitulatie van het leger in Vlaanderen te rechtvaardigen. Wat de overgave van het Staatshoofd zelf betreft, was hij van mening dat hij in zijn hoedanigheid van actief opperbevelhebber van het leger zijn troepen niet kon verlaten en moreel verplicht was hun lot te delen.
De Koning had ook nog een ander idee opgevat, en nog wel een nieuwe regering te Brussel samen te stellen, waar de ministers in functie wellicht als raadgevers zouden worden opgenomen.
De Koning raadpleegde over de wettelijke positie van dit voorstel drie vooraanstaande juristen, en nadat hij deze experten had gehoord, gaf hij zijn plan op. Wat zijn persoonlijke raadgevers betreft, iedereen weet vandaag dat op een van de laatste dagen in mei 1940, Hendrik De Man een bezoek bracht aan de stad Luik. Hij bevond zich in een officiële Duitse wagen. Hij droeg het uniform van majoor. Hij was gelaarsd en gespoord, met de degen aan de zijde. Hij riep een vergadering van de voornaamste leiders van alle politieke partijen bijeen. Het onderwerp van de bespreking, die zeer precies anderhalf uur duurde, kan in één enkele zin worden samengevat:
“Wij (hij gebruikte heel de tijd de eerste persoon meervoud) hebben besloten te Brussel een nieuwe regering te vormen, in verstandhouding met de bezettende macht, en wij vragen daarvoor uw medewerking.”
H. De Man stuitte echter op een algemene weigering — en hij werd daarbij paars van woede. Bij degenen die tegenwoordig waren bij die bespreking, waren twee mannen die behoren tot politieke partijen van links en rechts en zich in 1944 te Londen bevonden.
Er lag dus een afgrond tussen het eenparig besluit van de ministers de oorlog voort te zetten, en het besluit van de Koning, de regering niet te volgen.
De Koning en de regering gingen daarna ieder hun weg. De ministers riepen een vergadering van de parlementsleden te Limoges bijeen.
De parlementaire vergadering had plaats op 31 mei 1940.
De atmosfeer was vertroebeld. De heftige rede van de Franse Eerste-Minister Reynaud had diepe indruk verwekt. Hij had de Koning er van beschuldigd de strijd te hebben opgegeven op ondoordachte wijze en zonder de geallieerden op de hoogte te brengen. Een bevestiging die later niet kon worden volgehouden, want zij berustte op misverstand.
De beperkte transportmiddelen in acht genomen werd de vergadering druk bijgewoond. Honderd volksvertegenwoordigers en zestig senatoren waren aanwezig. Dat was niet het vereiste quorum van de helft plus één. Doch de opkomst was voldoende om de vergadering representatief te maken.
Op de dagorde stonden toespraken van de voorzitters van de beide Kamers, evenals van de Eerste-Minister en de Minister van Buitenlandse Zaken.
De Eerste-Minister sprak met zijn gewone matiging. De Minister van Buitenlandse Zaken hield een zeer bewogen rede. Hij gaf niet alleen een toelichting over het gerezen meningsverschil. Hij gaf ook persoonlijke indrukken, die op aandoenlijke wijze de tragedie van de toestand verduidelijkten.
De heren Pierlot en Spaak reageerden tegen de beschuldiging, uitgebracht door de Franse Eerste-Minister Reynaud. Er was geen kwestie, in de overgave, van enige daad die als een “verraad” mocht werden beschouwd. Er kon sprake zijn van vergissing en van onenigheid. Meer niet.
Het meningsverschil liep niet zozeer over de militaire overgave als dusdanig, waarover, technisch gesproken, de Generale Staf te oordelen had, alhoewel de ministers tot de pijnlijke vaststelling waren gekomen dat de Generale Staf vroeger reeds verdere hoop had opgegeven. In dit feit lag, volgens de ministers, de verklaring voor de houding van de Koning.
Het verschil in mening betrof minder het beleid van de oorlog, dan wel de interpretatie van de artikelen van de grondwet die handelen over de regering en het staatshoofd.
De ministers toonden aan dat het de grondwettelijke plicht is van het staatshoofd, de leden van de regering te volgen, en dat zijn functie van staatshoofd de voorrang heeft op de grondwettelijke bepaling betreffende zijn persoon als hoofd van het leger, waarmede nooit “actief” bevelhebberschap kon bedoeld worden.
De leden van het parlement traden deze verklaring bij. Geen enkele stem in deze vergadering — die in meerderheid bestond uit voorstanders van de grondwettelijke monarchie — liet zich horen om een andere thesis te verdedigen. Vandaar de eenparige weigering van de vergadering om de stemming, uitgebracht op het ogenblik van de schending van ons grondgebied, te herroepen. Vandaar ook dat de vergadering nogmaals haar beslissing herhaalde de oorlog aan de zijde der geallieerden voort te zetten en de vijand van ons grondgebied te verdrijven — zoals Koning Albert het in 1914-1918 gedaan had.
Een sombere stemming maakte zich meester van de vergadering toen vernomen werd dat naar het oordeel van de Koning, de beste politiek was te redden wat te redden viel en zichzelf aan de omstandigheden aan te passen.
De vergadering had op dat ogenblik de indruk dat een nieuwe regering reeds achter de schermen gereed was — wat door achteraf doorgesijpelde inlichtingen bevestigd werd.
Een ogenblik dacht de vergadering er aan een Regent te verkiezen. Het voorstel werd evenwel door de regering van de hand gewezen, uit vrees dat dit gebaar als een antikoningsgezinde demonstratie zou worden beschouwd.
Na Limoges werden te Brussel brochures uitgegeven waarin door de schrijvers getracht werd de collaboratie met de bezetting te rechtvaardigen.
Het eerste daarvan was La Belgique, waarop twee antwoorden werden gegeven: in de eerste plaats door de “centristen”, vervolgens door leden van de linkerzijde.
De thesis van de schrijver kan worden samengevat in de verbazingwekkende stelling — die tekenend is voor de dwaasheid van dat ogenblik: dat het de plicht was van België zichzelf te bevrijden van de verdrukking, uitgeoefend door het parlementair regime.
Het tweede boek droeg de titel Het parlement in de Storm. Het stuk was een scheldpartij tegen de leden van het parlement, die te Limoges de beslissingen hernieuwden die te Brussel werden genomen, en zich uitspraken voor het voortzetten van de oorlog.
Schrijver, evenwel, bewees parlement en leden een grote dienst: hij publiceerde het verslag van de zitting te Limoges.
Deze publicatie had een gunstig resultaat. Zij werd een uitstekende propaganda voor het parlement en de parlementsleden, en bereikte juist het tegenovergestelde effect van dat waarop schrijver gerekend had.
Op Limoges volgde iets dat geleek op een inzinking, als gevolg van de rampspoedige gebeurtenissen van de oorlog. De ministers stelden zich de vraag: wat doen? Zij schenen te wankelen.
De ineenstorting van Frankrijk veroorzaakte daarbij geweldige verwarring onder de twee miljoen Belgen, die over de wegen van Frankrijk rondzwierven.
Zelfs in België bracht de Duitse overwinning in Frankrijk een zonderlinge reactie teweeg. Sommigen trachtten er zich van te overtuigen dat de oorlog geëindigd was. Zij beeldden zich tevens in dat nu ook onze soldaten huiswaarts zouden keren. Kortom, zij kwamen tot de slotsom dat de Koning zeer duidelijk de lotsbestemming van Europa had voorzien. Vele vrouwen, voornamelijk, geloofden hierin. Het koninklijk paleis werd onder bloemen begraven als demonstratie.
Die naïeve uiting liet de Duitsers niet onverschillig. De nazisoldaten ontvingen onderrichtingen, zich hebbelijk te gedragen. Zij legden een uitgelezen beleefdheid aan de dag, bijzonder tegenover vrouwen en kinderen. En het goede publiek zegde:
“Wat betekenen al die vertelsels over de Duitsers en hun wreedheden in Polen? Waarschijnlijk niets anders dan verzinsels van hun politieke tegenstrevers. Ja, de Duitsers verbeteren, naarmate van kennismaking”. Zo spraken vele lui.
Daarenboven, betaalden de Duitsers niet alles tot de laatste Pfennig? Niets werd door hen in beslag genomen. Zij kwamen voor als belasterde gentlemen. Ons volk was er zich toenmaals nog niet klaar van bewust dat de Duitsers betaalden met ons eigen geld. De bevolking besefte nog niet hoe de onteigeningsmachine werkte.
Ook de Belgische vluchtelingen in Frankrijk vernamen met vreugde het goede nieuws, over het gematigde regiem waaraan België zich moest onderwerpen. En “de stormloop terug” begon. Ambtenaren wensten hun plaatsen terug te bezetten. De repatriëring kon rekenen op de hulp van de bezettende macht. Want het was in het belang van de Duitsers, eenieder onder de duim te hebben, de doden inbegrepen.
De overgave van het leger in Vlaanderen en de snelle vooruitgang der Duitse legers in Frankrijk riepen allengs een zeer zonderlinge mentaliteit in het leven. Vooral onder de vermogende lui. In hun ogen was het verleden voorgoed voorbij en vergeten. De democratie had wel degelijk afgedaan. Men had zich nu maar aan te passen aan de wil van de nieuwe meesters en — zoals het hun reeds was voorgezegd geworden — om te redden wat er nog te redden viel. Industriëlen verwelkomden warm de proclamatie dat het werk onder de bezetting diende voortgezet. De nijverheid kon aldus voortaan geld verdienen, ondanks de oorlog. En het volk werd er toe gebracht de idee van een politiek regiem van betrekkelijke onafhankelijkheid voor de toekomst te aanvaarden als een vanzelfsprekende zaak. Kortom, te midden van degenen die beweerden tot de elite te behoren, dompelde het goed gelovende volk zichzelf in een gelukzalige onbewustheid.
Het ergste van alles was, dat vele solide mensen, die afkeer voelden voor het Duitse nazisme, insgelijks geen andere uitkomst zagen dan aanpassing. Buiten enige koppigaards die nooit hebben geweifeld en aan wie ik mijn hulde breng, twijfelde bijna niemand meer aan de zegepraal van Duitsland.
Die kunstmatige geestdrift van vele lui was echter niet van lange duur. De wijziging vond haar grond in twee feiten. Ten eerste, dankzij de Duitsers zelf, want zij waren niet naar België gekomen om ons welgevallig te zijn. Zij hadden zich vriendelijk getoond, zoals een kat speelt met de muis. Maar in werkelijkheid waren zij gekomen om ons te plunderen. Zij waren gekomen om ons terug te brengen tot een toestand van materiële en geestelijke ellende. Zij waren gekomen om ons uit te buiten en ons terug te voeren tot een staat van slavernij.
De geveinsde Duitse goedwilligheid wierp haar masker af, van zodra het duidelijk werd dat zij onze voorraden geledigd hadden, en een systematische armoede hadden in het leven geroepen — t.t.z. toen de bevolking gebrek kreeg aan alles, als gevolg van de bezetting.
De arbeiders gaven zich beter rekenschap van het feit dat Hitler het vooral gemunt had op de socialisten, die hem in de bezette landen gevaarlijk voorkwamen. Had hij niet in Polen de meest talentvolle leiders van de arbeidersbeweging koelbloedig afgemaakt, volgens op voorhand opgemaakte lijsten? Het werden zoveel Matteotti-moorden, die dan elders moesten voortgezet worden. Hitler kon er zich op beroemen dat hij systeem had gebracht in zijn slachthuis.
Zo ontstond een algemene verbittering, en dit gevoel nam toe, toen eindelijk eenieder er zich rekenschap van gaf hoe het verraad de overrompeling van het land had voorbereid.
Op het gevoel van wanhoop volgde dan een gevoel van heftige verontwaardiging.
Ondertussen was in Frankrijk, op het stadhuis van Bordeaux de Pétain-regering tot stand gekomen. Het toeval wilde dat ik daar op dat ogenblik aanwezig was. Ik wenste de heer Marquet te ontmoeten. Het was de burgemeester van Bordeaux met wie ik in het Oosten gereisd had. Hij leidde me binnen bij de samenzweerders — waaronder Fransen als Laval, als Scapini en anderen die ik reeds kende. Hij stelde me ook voor aan de buitenlandse handlangers, waaronder de gezant van Franco te Parijs en de vertegenwoordiger van de Spaanse Carlisten. Ik vernam van de burgemeester wat er zou gaan gebeuren, en wat er reeds gebeurd was: de samenstelling van een zogenaamde Franse Pétain-regering, onder het gezag en de werkelijke leiding van de bezettende macht.
Ik bracht de nacht door — een nacht verstoord door bestendige luchtaanvallen — op de ss. Baudouinville, welke gemeerd lag op de rede te Bordeaux, en waar zich ook aan boord bevonden de leden van de Belgische regering. De ministers hadden nog niet besloten onmiddellijk naar Engeland te gaan. Ik deelde hun mee dat verscheidene leden van de Kamer naar Londen afreisden. De volgende dag begaf ik me, samen met mijn collega’s naar Bayonne, wijl er geen plaats beschikbaar was aan boord van de schenen die te Bordeaux voor anker lagen. Wij hadden geluk: een Antwerps schip dat ik tamelijk goed kende, en de bemanning nog beter, kwam juist te Bayonne aan van Zuid-Amerika. Het was de Leopold II. Het schip had een lading maïs, en er was staking aan boord uitgebroken omdat de wedden niet betaald werden. Met de hulp van enkele politieke vrienden en vakbondsleiders slaagden we er in het geschil bij te leggen, en het schip te doen afvaren naar Falmouth. Aan boord bevonden zich enkele honderden soldaten van alle nationaliteiten, en wij geraakten na drie dagen gedobber op de zee veilig in de goede haven.
Het eerste wat we in Londen deden na onze aankomst, was met onze collega’s een parlementaire groep te vormen en de leden — al de leden van de regering dringend aan te sporen onmiddellijk naar Londen over te komen. Zij waren de wettelijke regering en deze had haar rol te spelen. Betreffende dat punt heeft er nooit verschil van mening bestaan bij de leden van het parlement. Zij verklaarden zich zelfs bereid een nieuw representatief lichaam op te richten indien de regering er het bijltje bij neerlegde. Gelukkig is het niet zo gebeurd.
Ondertussen was in België het mirakel van de morele heropstanding aan de gang. Met voor ogen het voorbeeld van de Britse weerstand, schudde het Belgische volk, na een korte periode, de depressie van zich af. Het was dus toch niet waar dat de zaak van de vrijheid verloren was!
Door hun houding droegen zij er minstens evenveel toe bij als onze propaganda om onze bevolking terug tot bezinning te brengen. En het fusilleren van de eerste gijzelaars deed de rest.
Het Belgische volk vond andermaal zijn evenwicht terug. De Belgen verfoeiden collaboratie en collaborateurs, en maakten zich onmiddellijk gereed voor de weerstand.
Tenslotte kwam het grootste gedeelte van de Belgische regering te Londen toe. Ongelukkig waren niet al de ministers er bij. Maar aan dit representatief tekort werd verholpen door de benoeming van een raadsheer van State, met de positie van minister, en onderstaatssecretarissen met de positie van hoofd van een departement.
Ik zal niet in bijzonderheden treden over al deze gebeurtenissen. Ik wil alleen aantonen dat we te Londen een regelmatige regering hadden, als dusdanig erkend door het bezette land en door de Geallieerde Naties.
De bevoegdheden van de regering strekten zich uit tot alle grondwettelijke en wettelijke daden, welke normaal gesproken, prerogatieven zijn van parlement en uitvoerende macht.
Als controlerend lichaam hadden we daarbij een Raad van advies gesticht welke zoals zijn benaming aanduidt, tot op zekere hoogte de plaats innam van het parlement, en geraadpleegd werd door de regering bij het opmaken van begrotingen en decreten.
De regering had ook een zeker aantal studie comités opgericht die als taak hadden de ministers bij te staan, voornamelijk met het oog op de terugkeer naar het land, wanneer zij de wederopbouw zouden moeten aanvatten.
Intussen was de Koning opnieuw in het huwelijk getreden. Het ware verkeert te geloven dat deze gebeurtenis geen weerslag teweegbracht. De terugslag was veelzijdig. De omstandigheden waarin het huwelijk plaats vond werden met geen gunstige ogen door de juristen bekeken.
De Belgische grondwet erkent het morganatisch huwelijk niet.
De echtgenote van de Koning wordt Koningin genoemd. Algemeen gesproken was men, in de brede lagen van de kleine mensen niet kritisch aangelegd zoals de “upperclass”. Onze bevolking is, over het algemeen vrij van vooroordelen en heeft voor het menselijk gevoel een beter begrip dan de juristen. Maar het neemt niet weg dat het negeren van de procedure niet van aard was het prestige van de betrokken partijen te verhogen.
In juni 1944 echter werden de Koning en zijn familie naar Duitsland gevoerd. De verduitste radio van Brussel legde uit dat deze maatregel genomen werd op initiatief van Hitler, die de Koninklijke familie wilde beschermen tegen de bombardementen van de geallieerden.
Het resultaat was dat alle kritiek een einde nam, met de hoop dat na de val van Duitsland, de gevangenen zouden worden gered en de democratie in België een nieuwe ontwikkeling moge beleven.
De Belgische regering heeft onmiddellijk een verklaring afgelegd waarbij werd vastgesteld dat het wegvoeren van de Koning generlei wijziging bracht aan de wettelijke en constitutionele positie van België.
Kortom, het geldt ook hier een grondwettelijk probleem, dat gesteld kan worden als volgt:
- Was het raadzaam inbreuk te maken op artikels 16 en 60 van de grondwet?
In 1914-1918 leefde ik, gedurende een jaar, onder Duitse bezetting.
Ik zag de Duitsers komen in 1940, en ik bedankte er voor onder hun hiel te leven. En ik had daarvoor goede redenen.
Laat me toe een vergelijking te maken, en te zeggen dat vergeleken met Hitler, het regiem dat ons werd opgelegd in 1914-1918 louter “geliefhebber” was.
Zeker, de Duitsers plunderden in 1914-1918. Maar minder systematisch. Zeker, zij moordden en fusilleerden, en enkele tientallen — of enkele honderden — werden — zoals te Dinant — tegen de muur gezet. Maar ondanks alles was er toen minder sadisme in hun moorden.
Doch sedert 1919 hebben de Duitse generaals tijd tot nadenken gehad, en Hitler is hun daarbij ter hulp gekomen. Deze gentlemen hadden grondig de methode bestudeerd die zij zouden kunnen aanwenden, indien het ooit nodig mocht blijken. Zij legden een ijverig geduld aan de dag en een ver doorgedreven “Gründlichkeit”, die zij zo pas en te onpas aanbevelen.
Wanneer in 1914 de Duitsers bij ons binnen vielen, bestond er geen “vijfde colonne”. Niemand weifelde, noch van hoog, noch van laag.
In 1940 bestond er wel een vijfde colonne. En ze telde haar agenten in alle kringen. De slogans, waarvan Dr. Goebbels zo handig gebruik maakte, waren reeds lang overal door hen verspreid geworden.
De Duitsers hadden de fascistische agenten, die na 1927 geronseld werden, in hun eigen dienst overgenomen — en zoals het bleek, betaalden zij beter. Wanneer die heren in ons land kwamen, wisten ze onmiddellijk waarheen en tot wie zich te wenden.
Zij hadden sedert lang van enkele honderden individuen “de temperatuur genomen”, en wisten in welke mate zij op hun collaboratie konden rekenen: op een volledige, zoals voor Declercq. Degrelle en anderen: op een verkapte, zoals voor Romsée en zijn bende andere farizeeërs.
Zo was de overrompeling van ons land veel dieper tot in de kleinste bijzonderheden uitgewerkt geworden.
Trouwens, de mentaliteit van de nazi’s bestemde hen voor tot deze soort activiteit. Ik had de gelegenheid enkele van hen te ontmoeten vóór 1940.
Allen hadden zij de diepste minachting voor de menselijke waardigheid. Volgens hen is alles te koop, of te verkopen.
En alles moest zwichten voor het geweld, als maar een handig en gelijktijdig gebruik werd gemaakt van leugens en list, van macht en doodsbedreiging.
In waarheid: geestelijke gemeenschap bestond niet voor hen. De massa was er alleen om getrapt te worden en uitgebuit. Zij kenden de kuddegeest van het Duitse volk, en zij dachten dat alle andere volken waren zoals zij zelf.
De Duitse Gründlichkeit kwam reeds tot uiting in de eerste dagen van de bezetting. Met de troepen kwamen ook de wagens mee, waarop zich de machines bevonden voor het drukken van het papiergeld, bestemd voor het betalen van de opeisingen.
Het publiek reageerde ongunstig, en er werd afgezien van het drukken langs de weg, in het openbaar. Maar voor hen die klaar zagen was de bedoeling duidelijk. De invallers wilden het volk er toe brengen te geloven dat niets werd weggenomen, dat er geen in beslagnemingen plaats hadden, en dat voor alles wat zij nodig hadden regelmatig betaald werd.
En vele argeloze lieden geloofden het, tot op het ogenblik dat de overweldiger zijn ware gelaat toonde en bezettingskosten eiste, waarvan het bedrag regelmatig werd opgedreven.
De Duitsers betaalden wat ze opeisten, met geld genomen uit de zakken van diezelfde mensen wier goederen zij in beslag namen. Het papiergeld was zonder werkelijke tegenwaarde. Wat aan de enkeling werd terugbetaald kwam uit de beurs van de gemeenschap.
De biljettenpersen werden uit de omloop getrokken, maar het drukken ging zijn gang.
Toch was dit alles nog maar één van de vele onderdelen van het algemeen raderwerk van de onteigening.
De heer Gutt heeft onlangs de hedendaagse verarmde toestand van ons land samengevat als volgt:
Van 1940 tot 1944 steeg de omvang van de betaalmiddelen van 63 miljard tot 183 miljard. De Belgische schuld steeg van 64 tot 172 miljard. De koopwaren werden uitgevoerd, met daartegen een schuldvordering van de Emissiebank tegen de Belgisch-Duitse clearing, waarvan het netto saldo bedroeg 64 miljard. De gedane schade werd in het begin van het jaar beraamd op 25 miljard, en groeide sedertdien nog aan.
Voegt men daarbij de terug te veroveren afzetgebieden, de weder op te richten bedrijven, het weder op te bouwen materieel van vervoer, met het uit te rusten land in het algemeen, dan kan men berekenen wat ons land en ons volk zal moeten doen om er ons wederom bovenop te helpen.
Er was ook de directe diefstal, zonder de komedie van het papieren geld.
Op de Belgische besturen werd druk uitgeoefend om in de rijksbegroting bedragen in te schrijven van miljoenen, die niets met administratie te doen hadden — als bv. het uitbetalen van hoge vergoedingen aan de activisten van 1914-1918, waarvan de meest beruchte Borms is. Er was ook nog de parodie van de clearing, die immer in werking is. In feite is het niets anders dan een verplichte levering van goederen, zonder werkelijke tegenwaarde — een wissel, getrokken op de maan.
Dan volgden de betalingen, welke tevens in beslagneming van voorraden en diefstal moeten dekken; betalingen betreffende voortbrengst, verkoop en verbruik; de waren- en voedselcentrales, opgericht schijnbaar om de Belgen te helpen, doch in werkelijkheid een middel om die heren toe te laten de Belgische voedselvoorraden weg te slepen voor de Duitse bevolking. De bezetter richtte zelfs een landbouwcorporatie op om geheel de landbouwbevolking onder zijn controle te krijgen. Het lijkt wel niet dat deze corporatie veel succes heeft mogen boeken. Trouwens, heel het raderwerk had slechts één doel: de Belgen te beroven van hun grondstoffen, hun verbruiksgoederen, hun landbouwproducten — en hen zelf tot honger en bedelstaf terug te brengen.
Overbodig er bij te voegen dat Duitsland in dat laatste doel gelukte.
Hetzelfde gebeurde met de kolen — waarvan twee derden de weg over de oostergrens namen — en met onze locomotieven, spoorwagens, goederentreinen die enkel nog dienden voor troepenvervoer en het transport van in beslag genomen goederen.
Maar Duitsland deed nog meer.
Naast iedere individuele- of handelsonderneming werd een “pleïade” van deskundigen geplaatst. Toezichters werden aangesteld op alle bankverrichtingen, om te kunnen beslag leggen op wat nog was overgebleven aan persoonlijke of vreemde waarden, waarvan de gangsterbende altijd nog wel gebruik zou kunnen maken op het ogenblik van de ineenstorting.
Het nieuwe systeem blonk niet precies uit door zijn eenvoud. Het bestond uit controle en supercontrole, talloze ambtenaren, groten en kleinen, een eindeloze paperasserie, heel wat tegenspraak en talrijke bureaus zonder duidelijk omschreven bevoegdheid.
De nazi’s wilden dat heel de Duitse natie haar aandeel kreeg in de Duitse roof. Al de klassen van de Duitse maatschappij dienden immers beloond voor hun toetreding tot de heilige zaak.
De kleine winkeliers van Berlijn en elders, zagen zich plots verplaatst in een wereld die geheel vreemd voor hen was, en hun winsten vertienvoudigden.
In de grote Belgische ondernemingen werden ongetwijfeld een klein aantal specialisten geplaatst uit de grote Duitse concerns, die tegen hun taak waren opgewassen. Maar algemeen gesproken kwam dit alles alleen ten goede aan de nazi-nietsnutten, die zich rondvraten, hun verspilzucht botvierden, en zich persoonlijke fortuinen vergaarden. Het kwam soms ook tot incidenten — want vraatzucht gaat zeer dikwijls gepaard met onvoorzichtigheid.
Maar de bedoeling van het systeem was om ook in de lagere kringen te doen doordringen wat reeds in de hogere sferen bestond, nl. de schaamteloze diefstal.
Het oprichten van de Duitse besturen naast de Belgische moest natuurlijk aanleiding geven tot dubbels, en zelfs tot driedubbel gebruik, met een overeenstemmend stelsel van controle, supercontrole en supersupercontrole,
De Belgen wisten nauwelijks welke de bevoegdheden waren van al deze bureaus en diensten waar zij ten slotte moesten bij te biecht gaan. Want deze diensten hingen af de ene keer van het burgerlijk Duitse bestuur, een andere maal van het militaire bestuur, soms van beide tegelijk. Zeer dikwijls hingen ze af van een of andere invloedrijke persoon, als Goering; dit wil zeggen, in zoverre ze niet afhankelijk waren van het hoogste gezag van Himmler en zijn Gestapo.
Dit stelsel maakte deel uit van de Nieuwe Orde, van de orde die morgen een einde zal moeten stellen aan de anarchie van gisteren. Met dit regiem wist niemand juist waar hij stond — en de verwikkelingen waren van die aard dat iedere verantwoordelijkheid verzwond.
Wat ik schrijf is niet bedoeld als karikatuur. Het nazi-systeem leidde fataal tot een ondermijnend, verfoeilijk en belachelijk parasitisme. Het was het bezette land dat de kosten van het gelag betaalde. Naast zo’n stelsel mocht kannibalisme hoge beschaving worden genoemd.
Inmiddels waren de Duitse overheden begonnen met de herhaling van hun misdaad van de vorige oorlog: dwangarbeid voor de Duitse oorlogsmachine; de verplichting opgelegd aan de Belgische arbeider, mede de wapens te smeden tegen zijn eigen zaak. En aan de basis lag de deportatie, die tijdens de laatste oorlog een krachtig voorstander vond in Dr. Walter Rathenau, voorzitter van de Algemeine Elektrizitätsgesellschaft.
Om hun gewelddadige deportatiepolitiek een schijn te geven van vrijwillige werkneming, organiseerden de Duitsers de werkloosheid in de Belgische fabrieken. Niets was trouwens gemakkelijker. Zij hoefden slechts de grondstoffen in te houden.
Daarenboven sprong Duitsland kwistig om met beloften, welke niet gehouden werden. En in geval van weigering werd eenvoudig geweld gebruikt — zoals gewoonlijk. Klopjachten hadden plaats langs de openbare weg. Mannen werden in treinen gestopt, en het menselijk vee werd weggezonden, de Rijn over.
Moeten we cijfers aanhalen om ons argument te staven? De Belgische regering publiceerde er. Ik verwijs de lezer naar die gegevens.
De cijfers van de begroting zijn kenschetsend in dat opzicht, evenals het bulletin van de Nationale Bank. Het is moeilijker sommige andere onteigeningen in cijfers om te zetten op dit ogenblik.
Het volstaat vast te stellen dat de Duitsers in België miljarden gestolen hebben. Duitsland wilde België voor de tweede maal ruïneren. En het is daarin geslaagd.
En die rampzalige indruk, dat dit alles nalaat, zal nog geweldiger zijn, wanneer we de cijfers van de opeisingen zullen kennen — het totaal van de diefstallen, doorgevoerd in de particuliere ondernemingen.
Het is even moeilijk, op het huidige ogenblik, een volledige lijst op te maken van de oorlogsmisdaden. Duitsland heeft in België gedaan wat het ook elders deed. De moorden die het op zijn geweten heeft tellen in de duizenden, en de Duitse foltermethoden zijn genoegzaam bekend. Wij hebben te Londen mannen ontmoet die er in geslaagd waren te ontsnappen uit Breendonk, een van de plaatsen waar het barbarisme op de meest wetenschappelijke manier werd georganiseerd.
De toestand in België was zodanig, dat zelfs de door de Duitsers bezoldigde kranten de armoede in het licht moesten stellen waarin de Belgische bevolking verplicht werd te leven. Ze onthielden er zich natuurlijk van te spreken van gewelddaden. Doch ze aanvaardden als juist zijnde “onvoldoende lonen en stijging van de officiële prijzen, inzinking van de regelmatige handel en een bloeiende zwarte markt, ellendige levensstandaard en overvloed anderzijds, opoffering en verkwisting, armoede van de arbeider en verwaande aanmatiging van de nieuwe rijken, revolutionaire wanhoop en blind fatalisme, morele ontmoediging en lichamelijke ondermijning, sluimerende opstand en cynisch egoïsme”.
Deze passus is ontleend aan het blad Le nouveau Journal. Hij wierp een schril licht op de resultaten van de Nieuwe Orde. Hij betekende, wanneer men tussen de regels door wist te lezen: er zijn op dit ogenblik in België twee categorieën van mensen: de Belgen van de weerstand en de Duitsers met hun collaborateurs. Voor de Belgen bestaat er enkel armoede en honger — voor de anderen, de mogelijkheden van de zwarte markt, welvaart, verkwisting, snel opgestapelde fortuinen, cynische zelfzucht. En dit alles op een achtergrond van verzet.
Doch het was niet langer een sluimerend en ondergronds verzet. Het smeulde onder de as, en het laaide op.
Iedere dag van de week werden een aantal patriotten door de Duitsers gefusilleerd. En, zoals in Frankrijk, namen deze doodvonnissen iedere dag toe, en bleven toenemen, tot op de dag van de bevrijding.
In de Bijbel vertelt ons de profeet Joël dat de grootste vijand van de mens, niet de mens zelf is, doch de sprinkhanen — reusachtige insecten van wel vier tot zes duim vleugelwijdte. Hun zwermen waren zó eindeloos dicht, dat het voorbijtrekken soms verscheidene dagen duurde, en de hemel verduisterd werd. Zij verwoestten alles, en waar zij voorbijtrokken bleef alleen een dorre woestijn.
In het jaar 125 v. C., stierven 800.000 mensen de hongerdood in de provincie Cyrenaïca alleen. En 1.000 jaar vroeger had de profeet Joël uitgeroepen:
“Vloek over deze dag! Is het voedsel niet voor onze ogen afgesneden?
Het zaad ligt verrot onder de voren; de graanschuren zijn ledig en verlaten. Want waarheen is het graan? ...
Hoor de dieren klagend huilen. De dierenkudden laten de kop hangen, want voeder is er niet...
Want het vuur heeft het gras verslonden in de wildernis, en de vlam heeft verbrand al de bomen op de velden...
Een dag van zwarte somberheid, een dag van wolken en van dikke duisternis...
Een vuur verslond vóór hen, en na hen sloegen de vlammen op; het land is als de tuin van Eden vóór hen, en na hen een treurige woestenij; en niets zal er hun ontsnappen.
Hun verschijnen is als het aanstormen van een ruiterbende; en als ruiters zo zullen ze verder rennen.
Als wagengehots op de toppen der bergen zullen ze springen, als ‘t geknetter der vlam die de stoppels verslindt, als machtige strijders geschaard in ‘t gevecht.
Voor hen zal het volk zich smarten in leed, en ieder aangezicht zal in somberte staren...
Zo zullen ze rennen door de stad, heen en weer; ze zullen stormen op de wallen; op de huizen zullen ze klimmen; door de vensters zullen ze dringen, als dieven doen.
Voor hen zal het hart beven de hemelen zullen trillen, de zon en de maan zullen verduisteren, en de sterren zullen hun licht doven”.
Zo zag de profeet, in Palestina, de invasie door het luchtleger — een leger van grote gevleugelde beesten, die men sprinkhanen noemt. Vergeet niet dat Joël, die profeet was, in zijn waarzegging ook begreep de toekomst van het mensdom. In zijn verbeelding werd werkelijkheid een symbool. Bij het zien van de sprinkhanen, voorzag hij reeds de Duitsers.
Want juist als de sprinkhanen kwamen de Duitsers — tweemaal in gesloten formatie. Zij vertrappelden de grond en de mensen. Hun vraatmuilen stortten zich op ons land en spaarden niets. Zij namen alles — de machines uit de fabrieken en de voortbrengselen van de grond. Het geld uit de brandkoffers en de gewrochten van onze kunstenaars.
Kwam Goering niet in hoogsteigen persoon om ze te kopen, met de bankbiljetten die we verplicht waren hem af te staan? Zij vreten zich te barsten, tot het vet hen langs de bolgulzige kaken droop. En om hun bezetting volle luister bij te zetten zochten zij “Kracht door Vreugde” in de meest verachtelijke vormen van het geweld, in België en elders.
In Tsjecho-Slowakije hadden zij reeds een spectaculaire methode uitgevonden om ten aanzien van de gehele wereld de onbetwistbare meerderwaardigheid van hun ras ten toon te spreiden, waar te Praag hun soldaten zich te buiten gingen aan het schenden van de eerbaarheid van jonge studentinnen voor de ogen van hun mannelijke medestudenten.
In de concentratiekampen hebben zij folterkamers ingericht, waar te midden van hun zwelgpartijen de meest sadistisch verworden individuen een doortrapte wellust vonden in het gehuil en het gekerm van hun slachtoffers en de doodsreutel van de mensen die zij ombrachten.
Ik geef toe dat de profeet Joël dat niet voorzien had. Hij kon niet gissen dat er eens op deze aarde, niet ver van ons, beesten zouden hebben bestaan van de menselijke soort, die zelfs door de ergste roofdieren niet worden geëvenaard.
Het leger van de weerstand kwam niet tot stand in een handomdraai. Het werd geboren uit de reactie tegen de overweldiger en de bezetting.
Terloops gezegd, dat is altijd zo gegaan in ons land, dat zeer dikwijls de bezetting van vreemde legers heeft moeten ondergaan.
Wij mogen dus zeggen dat de traditie wel een zekere rol speelt op dat stuk.
Als bij instinct wantrouwen de Belgen elk centraal bestuur, onafgezien wat zijn aard is. Zij zijn er zo dikwijls het slachtoffer van geweest, dat hun vertrouwen in dat verband zelfs soms onrechtvaardig overslaat op hun eigen landgenoten. Wat er ook van zij, zo is hun opvatting over de zaak, en wat méér is, ze is zeer diep geworteld.
De Belg is geen schaap, zoals de Duitsers. In werkelijkheid is hij eerder opstandig gezind, en zeer zeker is hij hyperkritisch aangelegd. Hij houdt er aan zijn zin door te zetten, en in zeker opzicht vertoont hij, alles bij mekaar genomen, enige gelijkenis met dat zeer verstandig dier, de ezel. Dat zo hopeloos koppig kan zijn, vooral wanneer zijn drijver de zweep gebruikt.
Het enige bestuur dat hij gewillig aanvaardt is zijn eigen lokaal bestuur. Precies omdat het hier zijn eigen plaatselijke aangelegenheden geldt. Hij schijnt soms wel te willen vergeten dat hij nationaal stemt, en dus ook verantwoordelijkheid draagt voor de inrichting van het centraal bestuur. Naar dat organisme keek hij altijd van zeer uit de verte. “Die van Brussel”, zegt hij; en er is dan steeds een sprankel ironie en een beetje minachting in zijn toon.
Maar in zijn eigen stadhuis, voelt hij zich thuis. Daar komt zijn volk bij elkaar. De mensen die hij kent. De mannen bij wie hij gaat aankloppen voor raad. De waardigheidsbekleders die hem in het huwelijk verbonden, en waar de geboorte van zijn kinderen werd ingeschreven. Van tijd tot tijd gaat hij wel eens naar de vergaderingen van zijn gemeenteraad om er de besprekingen bij te wonen. Hij heeft vrienden die er zitting in hebben; leden van zijn eigen partij; mensen die hij ontmoet in zijn partijlokaal. En zijn houding tegenover de plaatselijke burgemeester is enigszins speciaal: een mengsel van tegemoetkoming en vriendschap.
Als hij hem iets te verzoeken heeft, of hem een vraagstuk heeft te onderwerpen, dan houdt hij er aan hem de “Burgervader” te noemen — de verdediger van de gemeenschap. En de gemeenteraad zelf lijkt wel enigszins een grootte familieraad.
Wat wel zonderling aandoet in sommige gemeenten is, dat in werkelijkheid de burgemeester nooit zijn rol als rechter tussen de partijen heeft opgegeven, spijts de Franse Revolutie, en na meer dan honderdjaar gevestigde rechtspraak. Dat is voornamelijk het geval onder het kleine volk. Zeer dikwijls wordt op de burgemeester beroep gedaan om familietwisten te regelen. En, in de meeste gevallen maakt die ouderwetse methode het optreden van de rechtbank geheel overbodig.
Die omstandigheden hebben als gevolg dat vele van onze plaatselijke besturen kenmerken bezitten welke hun uitsluitend eigen zijn.
Over het algemeen legt de Belg een traditioneel gevoel van onafhankelijkheid aan de dag. Hij is gewoon voor zich zelf te denken. En het feit dat het plaatselijk gemeentehuis nu door vreemdelingen wordt bezet, is niet van aard hem gewilliger het hoofd te doen buigen.
De Duitsers wisten zeer goed wat zij deden.
Gedurende de Eerste Wereldoorlog betoonden zij een zekere welwillendheid tegenover de plaatselijke gemeentebesturen. Zij wachtten er zich ditmaal wel voor die methode van 1914-1918 te herbeginnen. Deze keer gaven zij hun Quislings bevel de plaatselijke besturen in handen te spelen van hun eigen betaalde knechten.
Het is deze traditionele zin voor decentralisatie van de Belg, die uitlegt hoe na de eerste periode van illusies, overal en bijna op hetzelfde ogenblik, de weerstand loskwam, van zodra er maar hoop was — zelfs de minste sprankel hoop — op bevrijding. Het teken daartoe werd ook gegeven uit Engeland. In feite is het moeilijk vandaag te zeggen wie begon. Het was niet nodig dat één enkele stad zou beginnen, opdat de andere zouden volgen. Het begon overal tegelijk: er bestond geen centrum. Plots, op een gegeven ogenblik, doken er tien bladen, vijftig bladen, honderd bladen op — en op een bepaald moment zelfs tweehonderd; in het Noorden en in het Zuiden, in de hoofdstad en in Wallonië, in de Vlaamse districten. Verscheidene er van hadden helemaal geen politieke tint; andere weer vertegenwoordigden de verschillende schakeringen van ons politiek leven: katholieke, liberale, socialistische en communistische. Sommige er van waren in het Frans gedrukt; andere in het Nederlands. In de grensdistricten verscheen zelfs een Duits blad — gedeeltelijk althans bedoeld voor de Duitse soldaten.
Het is onmogelijk hier de hele lijst van deze bladen op te sommen. Maar de enkele namen die we hier geven, bewijzen door de plaatsen waar ze werden uitgegeven, dat ze verspreid werden in alle provincies, in alle delen van het land, en in alle belangrijke centra. De weerstand was overal.
Brussel: Le Peuple, Le Drapeau Rouge, L‘Idée Socialiste, Libre Belgique, La Nouvelle Belgique, L‘Action Syndicale, Jong België, Morgenrood, Clarté, enz.
Nijvel: L‘Union Belge.
Leuven: Vrij Volk, En Avant, Bevrijding.
Antwerpen: De Jonge Patriot, De Werker, Het Kompas, België Vrij, De Pionier, Steeds Verenigd.
Lier: Recht en Vrijheid.
Mechelen: Richting.
Provincie Limburg: Front, De Volksstem.
Luik: Churchill Gazette, Le Coq Victorieux, La Meuse.
Verviers: La Meuse, L‘Ouvrier Textile.
Provincie Luxemburg: Le Bon Combat.
Namen: La Voix de la Résistance, L‘Echasseur, Le Maillon
.
Centrum: Le Métallurgiste.
Charleroi: Le Métallo.
Borinage: Le Mineur Borain.
’s Gravenbrakel: De Mijnproleet.
Ath-Doornik: La Vérité .
Provincie West-Vlaanderen: De Boer.
Kortrijk: De Fakkel, Judex.
Roeselare: Onze Weg.
Moeskroen: Le Patriote.
Oostende: Veritas.
Meenen: De Redding.
Gent: Jong België, Klokke Roeland, Thijl, De Volkswil.
Aalst: Vrij België .
Dendermonde: Het Licht.
Bij het lezen van deze verschillende clandestiene bladen had men de indruk dat ze werden opgesteld door talenten van zeer uiteenlopende graad. Hier en daar voelde men dat de schrijvers nog zochten naar een eigen stijl, doch zeer dikwijls had men de indruk dat de bladen het werk waren van overlegde beroepsjournalisten, die de pen wisten te hanteren en een ongewone virtuositeit aan de dag legden. Doorgaans gebruikten zij de vlugschriftenstijl, en ondanks de tragedie van de tijd, mangelde het zelden aan humor.
Zo was er de uitgave van de “valse” Soir, het meest gelezen Belgische blad van vóór de oorlog. De uitgave van dat clandestiene nummer was zo prachtig verzorgd, dat de besten er in liepen. Maar beter nog was het proza ervan: een parodie op de gebruikelijke stijl van de meest gekende Quislings.
Hoe de uitgevers van dat blad er in geslaagd zijn zoveel papier bijeen te krijgen, en hoe zij er in slaagden voor de verkoop van dat nummer de gewone verkopers van Le Soir als naar gewoonte te bedienen, blijft vooralsnog een mysterie, evenals het een mysterie is hoe zekere andere bladen er in slaagden een verspreiding op 50.000 nummers te verzekeren.
Een andere belangwekkende bijzonderheid hierbij is, dat het nieuws van deze clandestiene pers niet verouderd was. Het kwam slechts een dag of zo na dat van de Londense dagbladen.
En wat te zeggen over de verbazende continuïteit in deze waagstukken?
Gelukte de Gestapo er in een staf van medewerkers aan te houden, onverstoorbaar verschenen de week daarop dezelfde bladen met een geheel nieuwe ploeg. En vervolgingen of zelfs terechtstellingen konden daar niets aan veranderen.
Ik zal mijn commentaar op dit punt niet rekken. Laten we de clandestiene pers zelf aan het woord.
In februari 1943 verscheen een nummer van La Voix des Belges, waarin de uitgevers toelichtten waarom hun blad werd uitgegeven, en hoe. Het moge ons tot voorbeeld strekken voor de eer die wij allen moeten betuigen tegenover deze standvastige en moedige mannen van alle politieke groeperingen in ons land, die de strijd hebben opgenomen met alle gevaren daaraan verbonden, om de geest van de weerstand levendig te houden — weerstand aan het geweld, weerstand tegenover het onrecht, weerstand aan een onmenselijke vijand.
Ziehier wat LA VOIX DES BELGES schreef in februari 1943, nr. 23:
“De nutteloosheid der ondergrondse pers”
In de loop van het gesprek, zal men in de volksmond dikwijls de vraag horen stellen: “Wat nut heeft toch die clandestiene pers?” En toevallig zal daar ook worden bijgevoegd: “In de vorige oorlog was ze noodzakelijk, maar vandaag is dat anders: wij hebben de radio”. En misschien zal een voorzichtige er nog bij opmerken: “Al deze kleine blaadjes kosten talloze overbodige offers”.
De betweters die zo spreken hebben er natuurlijk geen idee van dat zij hun confidenties soms ten beste geven aan een van de medewerkers, misschien wel de uitgever of de stichter zelf van La Voix des Belges. Het is dat wat we in ons laatste nummer noemden: “Spreken van de koord in het huis van de gehangene”. Er mag wel worden aan toegevoegd dat zij die op die toon worden aangesproken, er zich wel van onthouden zich bekend te maken aan personen die “te verstandig” zijn om iets af te weten van wat men toewijding noemt.
Meer dan een miljoen lezers.
In de voorbije achttien maanden werden meer dan een vierde miljoen bladen met onze titel verspreid over heel het land. Nemen we aan dat ieder blad gelezen werd door vier mensen, dan is dat een tamelijk eerbiedwaardige omloop. Alhoewel in verhoudingen de verspreiding groter was in de Waalse provincies, werden de Vlaamse gebieden niet vergeten; en in sommige plaatsen vertalen enkele toegewijde medewerkers regelmatig onze artikels voor een groep patriotten wier kennis van het Frans gebrekkig of onvoldoende is.
Voor deze laatsten werd ons meermaals gevraagd een Vlaamse uitgave van dezelfde inhoud te publiceren — geen ander blad, maar een volstrekt gelijkaardig, zodat dezelfde ideeën hun uitdrukking zouden vinden in elk van onze beide landstalen, vermits Walen en Vlamingen zich ieder wel bewust zijn van hun Belgische nationaliteit. En het zijn enkel de materiële moeilijkheden — die onze vrienden best begrijpen — welke ons tot nu toe belet hebben aan die natuurlijke wens gevolg te geven. Wij willen voor ditmaal gebruik maken van de plaatsruimte waarover wij beschikken, om voor allen — en hierbij bedoelen we dan bijzonderlijk onze soortgenoten — enkele van de opofferingen aan te tonen, die gevergd worden van een illegale actie als de onze.
Vele en zware offers.
Het uitgeven van een clandestien blad vergt, inderdaad, offers, die wij beter kennen dan wie ook. In de eerste plaats is er het persoonlijk risico, wegens de vijandelijke repressie. De Gestapo schuimbekt van woede, telkens als een nieuw blad verschijnt, dat ze aan hun verzameling moeten toevoegen.
Hun woede uit zich in aanhoudingen en folteringen om aan hun slachtoffers zekere “inlichtingen”, lees “verklikkingen”, af te persen, en het opleggen van straffen. Een dezer dagen — als de bevrijding zal gekomen zijn — zullen wij de lijst kunnen publiceren van de helden die wisten “het stilzwijgen te bewaren”, en die zelfs, om een leider te sparen of soms maar eenvoudig een vriend, een verantwoordelijkheid op zich laadden welke niet de hunne was, en wier hart van vreugde opsprong als zij in de diepte van hun kerker vernamen dat La Voix des Belges of een gelijkaardig blad, ondanks de Gestapo, blijft verschijnen. Persoonlijke offers ook door al degenen die hun vrijheid in de waagschaal stellen, misschien zelfs hun leven, om de uitgave te verzekeren, het drukken, het vervoer en de verspreiding van duizenden nummers van elk blad, en dit alles zonder enig eigenbelang, zonder enige andere bedoeling dan het volbrengen van hun plicht en het volgen van hun geweten.
Ook materiële offers worden gebracht. Een blad als het onze met zijn zeer brede verspreiding, kost hopen geld — want ook papier is een artikel van de zwarte markt. Wij hebben het reeds gezegd en wij herhalen het: nooit ontving ons blad een centiem toelage, van wie ook, noch van de geallieerden, noch van de regering, noch van welkdanige politieke partij, noch van ondernemingen of particulieren. Het is enkel omdat Belgen, naamloze maar overtuigde vaderlanders, onze nummers kopen en onvoorwaardelijk bijdragen tot ons steunfonds (ook de aankondigingen in ons blad maken deel uit van de ondergrondse actie) dat wij in staat zijn geweest tonnen papier en ander materiaal te verwerken, onze drukkers te vergoeden, vervoerkosten te betalen, enz., kortom dat wij onze taak hebben kunnen verwezenlijken.
Gerechtvaardigde en nuttige offers.
Ja, er moeten offers worden gebracht! Veel méér offers dan het publiek zich voorstellen kan. Dat deze offers evenwel vergeefs en nutteloos zouden geweest zijn, dat betwisten wij. En de Duitsers ontkennen het ook, alleen reeds door de wijze waarop zij ons vervolgen, ons en onze moedige confraters.
De clandestiene pers is in de allereerste plaats een uitdrukking van de geest van het nationaal verzet. Op een ogenblik dat in onze straten de stappen dreunden van duizenden vijandelijke laarzen; dat de muren van onze stad ontsierd werden door talloze verordeningen van de vijand; dat een verkochte pers zich ten doel had gesteld onze gedachten te misvormen; dat geen handelaar in de mogelijkheid verkeerde zijn eigen kleine of grote zaken voort te zetten; dat de rangen van de Duitse Feldgendarmerie en van de Gestapo werden aangedikt door benden verraders van alle slag: op zo’n ogenblik had men kunnen aannemen dat de ziel van België zou hebben gecapituleerd, zoals ook onze soldaten te velde hun wapens hadden moeten neerleggen.
Welnu, dat is niet gebeurd. Tegenover de machinegeweren en mitrailletten stelden wij de pen. En die pen spot met alles: het is de uitdrukking van een vurige en ongebroken ziel die aan het volk haar hoop geeft en haar vaste overtuiging in de overwinning van het recht.
De eerste propagandamiddelen.
De ondergrondse pers is de uitdrukking van een gemoedstoestand; daarom blijft ze een allereerste middel van propaganda. De vlaag van defaitisme, de geest van capitulatie, die — laten we het vrij uit bekennen — in 1940 over ons land rolde, is overal gevolgd geworden door een geest van verzet. Waarom?
Omdat twee invloeden tegenover elkaar stonden, en ten slotte één er van de bovenhand behaalde. Aan de ene kant was er een zelfzuchtige en op genoegens gespitste levensopvatting, rampzalige nasleep van de jaren voor de oorlog, die haar uitdrukking vond in ronkende zinnen waarvan moge het dan ook waar zijn — de schrijver onbekend is, een opvatting die haar uitdrukking vond in vaste clichés als: “Laat de Duitsers maar betijen. Zij zijn brave lieden. Als ge geen weerstand biedt, zullen wij ongedeerd uit de strijd komen (wat in feite betekende: met gevulde zakken); en als de vrede zal worden vastgelegd (een Duitse overwinning was het, wat zij bedoelden) dan zullen wij onze traditionele rol opnieuw kunnen opnemen”, enz.
Tegenover deze geest van toegeving en compromis, deze politiek van verdacht allooi, deze lafhartigheid — om nu de dingen eens met hun ware naam te noemen — stelden de patriotten hun hoop. Zij aanvaardden de capitulatie als een noodzakelijk feit op 28 mei 1940 — een betreurenswaardig feit, — en voor hen was die dag er een van diepe rouw en niet een dag van nationale vreugde. Er kon geen sprake zijn van overgave — ook een zegevierende vijand, blijft vijand. Hoe dan ook wij kunnen niet de ogen sluiten; want de fijne handschoenen en de verzorgde kepie, bedekken nog altijd dezelfde gevaarlijke Duitse schedel en dezelfde meedogenloze klauwen, die in 1914 ons land folterden, en dat opnieuw doen — en erger — nu.
De Duitsers van mei 1949, evenals de Duitsers van augustus 1914, verscheuren spottend “Het stukje papier” en vertrappelen ook hun meest plechtige beloften.
De enige ware nationale verdediging.
Het ontmaskeren van de vijand — en van zijn, zo mogelijk, nog méér walgelijke creaturen: de verraders, de lafaards, de oorlogsprofiteurs — ziedaar wat immer ons eerste doel geweest is, en dat van al onze vaderlandlievende medebladen. Doch dit is niet ons enig doel, het volstaat niet onze eerlijke landgenoten te beschermen tegen verderfelijke invloeden, wij moeten hen ook helpen de dingen te overdenken, de vergissingen van het verleden te ontleden en zich voor te bereiden voor de toekomst. Zoniet, moesten we er ons enkel toe bepalen af te breken, zonder terzelfder tijd op te bouwen, wij zouden de baan vrij laten voor anarchie en toenemende wanorde.
Wat ons betreft, door onze kolommen open te stellen voor alle bijdragen, onafgezien de persoonlijke overtuiging van de schrijvers, hebben we slechts een doel willen bereiken: uiting geven aan de gevoelens die het Belgische volk bezielen, en aan hun meest belangwekkende reacties. La Voix des Belges is de spreekbuis van duizenden gewetens, weliswaar gemuilband, doch niet tot zwijgen gebracht.
Ware hij verstandiger, dan zou de bezetter trachten zijn eigen fouten te ontdekken, de Duitse Gouverneur zou zich méér om zijn verantwoordelijkheden bekommeren, de lafaard en de opportunist zouden de spoorslag voelen van een heilzame wroeging... wijl het nog tijd is.
De speaker van Radio België, of welkdanig spreker ook buiten de grenzen, hoe sympathiek hij ook moge wezen, is niet ten volle bij machte deze uitslag te bereiken; hij is te ver verwijderd van de onmiddellijke zone van het gevaar.
Zelfs wanneer zijn inlichtingen betreffende de toestand in ons land niet volledig verkeerd zijn — zoals dit het geval was onlangs, bij een lofbetuiging aan het adres van een magistratuur, die zichzelf door haar compromissen vernederd heeft, — dan nog vertoont het een zekere gelijkenis met sommige van die gesprekken, die men kan horen in de clubs, waar hoog eerbiedwaardige heren knusjes verzonken in een gemakkelijke zetel, met vóór zich een heerlijk glas port, misprijzend peroreren over de onbekwaamheden van Britse officieren in Egypte en de maar niet te stoppen terugtocht van de Russen. Gesprekken in de maand september 1942,
Laat de speaker ons het oorlogsnieuws mededelen, en daarbij wellicht bijzonderheden over de productie van de geallieerde landen, of uittreksels uit de toespraken van de grote staatslieden (die wij thans ook beschouwen als de onze, sedert een zelfde lotsbestemming ons verenigt); laat hem ons de onderrichtingen overmaken van onze wettige regering, of ons vertellen over deze van onze soldaten die niet het ongeluk hadden overwonnen te worden noch de schaamte kenden van de capitulatie — en dan zal alles goed gaan. Het zal ons genoegen doen een keuze te maken tussen zulke radio-uitzendingen, en wij zullen hun taak tot een einde brengen, door ze op papier te stellen. Want zoals het spreekwoord zegt: “Verba volent, scripta manent” — woorden vervliegen, perkament blijft bestaan.
De geschriften waar wij naar verwijzen trachten de gevoelens te vertolken van degenen voor wie ze bestemd zijn, ze trachten de spiegel te zijn, de enige spiegel van ons gewond, bedrogen, gemuilband doch geliefde Vaderland.
Dit stuk spreekt voor zichzelf.
Van de wapenstilstand af is het onze allereerste betrachting geweest, het contact te bewerkstelligen met onze politieke vrienden uit het bezette grondgebied. Dat is niet gemakkelijk geweest. Radioverbindingen zijn gevaarlijk, want “ook de vijand luistert mee” en geen enkele betrouwbare organisatie bestond in het begin in Spanje en Frankrijk. Stilaan werden, aan beide zijden, de noodzakelijke schakels gesmeed. Onze vrienden in België stelden zoveel belang in onze belevenissen, als wij in de hunne. Van inzicht verschillen over hun inzichten en politiek was overbodig. Zij wisten dat zij op onze steun konden rekenen: hadden wij niet samen strijd gevoerd, vele jaren lang?
Zo langzamerhand bereikten ons documenten over de politieke toestand. Het eerste er van was een ontwerp betreffende een overeenkomst tussen de vakbonden. Het was het resultaat van besprekingen tussen leden van de socialistische en christelijke verenigingen, gedagtekend 11 augustus 1942. De algemene grondbeginselen er van waren de volgende:
1- Hernieuwing van de democratie, binnen het kader van de soevereiniteit der natie en de persoonlijke vrijheid;
2- Bevrijding der economische activiteit van de kapitalistische overheersing; ze in dienst stellen van het algemeen belang;
3- De waardigheid verzekeren, de welvaart en de veiligheid van alle arbeiders.
4- Samenwerking met de andere naties voor het handhaven van de vrede.
Het doel van dit document was, wat de politieke aangelegenheden betreft, het nastreven van een gelijklopende actie in de dagelijkse taak van de socialistische en christelijke vakbonden, en het bewerkstelligen van een duurzame overeenkomst tussen de ware democraten van alle partijen. Voor het overige gaf het in overweging de vorming, onmiddellijk na de oorlog, van een nationale regering op basis van de verschillende arbeidersbewegingen.
De stellers van het stuk gingen zelfs een stap verder: zij waren van oordeel dat het noodzakelijk was op te komen met een gemeenschappelijke kandidatenlijst met het oog op het verkiezen van een nieuwe Constituante. De algemene idee was, in het parlement, het definitief tot stand komen te verzekeren van een democratische meerderheid. Dat doel kon nooit bereikt worden in het verleden, omdat zowel de liberale als de katholieke partij altijd waren samengesteld uit een democratische en een conservatieve vleugel, waardoor de vorming van een werkelijk democratische meerderheid nooit kon bereikt worden.
Alle reactionaire opvattingen en iedere Coup d‘Etat, die in ons land het tot stand komen zouden kunnen bevorderen van een “Vichy-regering” of een “Kabinet Salazar”, werden resoluut verworpen.
Het document behandelde ook nog enkele andere punten: bescherming tegen de persmisbruiken; afschaffing van de senaat; uitbreiding van de macht der regering; afschaffing van de tweetalige afdelingen in de bestuurlijke diensten en verplichting voor alle hogere ambtenaren de beide landstalen te begrijpen; verkiezing van de burgemeesters door het kiezerskorps.
Op het economische plan: het vormen van Nationale Raden voor landbouw, handel, mijnwezen, havens, verzekeringswezen, vervoer en decentralisatie van het bankwezen.
Wat de opvoeding betreft: algemene uitbreiding van de schoolplicht tot 16 jaar, het ontwikkelen van de “burgergeest” en het oprichten van een gemeenschappelijke consultatieve Raad voor staats- gemeentelijke- en private schoolinstellingen.
De paragrafen betreffende de sociale en de internationale politiek bevatten natuurlijk al de welbekende verwezenlijkingen, die wij ook terug vinden in alle vroegere programma’s van de Werkliedenpartij, en die alle steunen op het “recht op arbeid”.
Maar de grootste prestatie van het document is, dat voor de eerste maal een resultaat tot uiting kwam, en nog wel dat van een gezamenlijke actie van socialistische en christelijke vakbonden — resultaat geboren uit de toestand in het bezette België.
Wat wij gedurende de lange vredesjaren niet konden verwezenlijken, deden de Duitsers: de verzoening van onminnige broeders. Tegenover de gebiedende plicht de gehele gemeenschap te redden.
In 1943 ontvingen we een gezaghebbend stuk betreffende een programma voor onmiddellijke actie, dat ons werd overgemaakt namens het Bureau van de Socialistische Partij in België, het werd grondig besproken door de Belgische socialisten te Londen.
Bondig samengevat luidt zijn inhoud:
“Meer dan ooit leeft in België het socialisme, omdat het diep geworteld is in het hart van talloze arbeiders”.
Met alle macht nam de partij deel aan de weerstand tegen de bezetter en de collaborateurs. Na de oorlog zullen de socialisten zich inspannen om een wereld in te richten van duurzame vrede, een wereld gesteund op nationale vrijheid, sociale rechtvaardigheid en internationale solidariteit.
Het Bureau stelde vast dat het bestuur van de knechten van de vijand geen verbetering is op het stelsel van voor 1940. Integendeel, het systeem van de bezetter bracht met zich méér misbruiken, grotere onrechtvaardigheid, met uitbreiding van het parasitisme. Het bevorderde het opstapelen van snelle fortuinen, die des te schandelijker zijn daar zij worden opgebouwd op de ellende van de bevolking. Deze oorlogswoekeraars zullen hebben terug te storten wat ze vergaarden. De z.g. nieuwe Duitse Orde verhoogde nog de voorrechten van de kapitalist, voorrechten voor wier afschaffing het socialisme steeds gestreden heeft — en die het meer dan ooit besloten is te bestrijden.
Daarom moet aan alle geldmachten het recht worden ontzegd ons land te beheren, recht dat toekomt aan alle hand- of geestesarbeiders, onafgezien of zij loontrekkend zijn of behoren tot onafhankelijke beroepen.
Het is de plicht van al de leden van de partij mee te helpen aan de wederopbouw van ons land.
Dit programma van onmiddellijke actie had niet de pretentie alle vraagstukken te willen oplossen. Het bepaalde zich tot die noodwendigheden waarin zal moeten voorzien worden in de eerste maanden.
De Belgische Socialistische Partij zal zich verzetten tegen elk regiem van geweld, welk het ook moge wezen. De socialisten willen een atmosfeer van democratie scheppen, door de samenwerking van de meerderheid van alle Belgen.
De dictatuur heeft tal van naties in de slavernij gesleept, en de verschrikkelijkste catastrofe van heel de geschiedenis der mensheid teweeggebracht. Na dergelijke ervaring is de partij dan ook vast besloten haar steun te verlenen aan een ware democratische regering, die het algemeen belang zal willen stellen boven de persoonlijke belangen van enkelen, — die bevrediging zal willen schenken aan de rechtmatige verzuchtingen van de arbeidende klassen, — die de verraders zal bestraffen en de woekeraars verplichten hun oorlogswinsten terug te geven.
De Belgische regering moet het contact met de Verenigde Naties behouden, om de vrede te herstellen en onze economie weer op te bouwen. In deze regering zal elk minister verantwoordelijk zijn tegenover het parlement, voor de werking van zijn departement.
De socialistische partij weet zeer goed dat troebelwatervissers van diverse pluimage er zich op voorbereiden te trachten na de aftocht van de Duitsers, een geweldregering op te richten. De partij zal er het hare toe bijdragen om elke dergelijke poging in de kiem te smoren. Zij verwacht, dat alle gezagpersonen, in functie op 10 mei 1940, en die niet met de vijand hebben meegewerkt, ten spoedigste opnieuw hun post zullen bezetten. Zij zullen moeten optreden, met de nodige vastberadenheid.
De twee Kamers van 1938 zullen worden bijeengeroepen, ten einde indien nodig hun vertrouwen te stemmen in de regering, de volmachten te bepalen welke aan de ministers zullen worden toegekend, en nieuwe verkiezingen uit te roepen.
Alle gemeentelijke- provinciale raden — met uitzondering van de leden die met de vijand heulden — zullen worden bijeengeroepen.
Alle verordeningen, genomen sedert 28 mei 1940, dienen gewijzigd, afgeschaft of opgeschorst. Alle ambtenaren in openbare dienst, ontslagen voor politieke redenen, zullen in hun functie hersteld worden. Een onderzoek zal worden ingesteld betreffende de houding en werkzaamheid van alle verantwoordelijke leden van het personeel, in alle bestuurlijke diensten.
Gemeentelijke en gewestelijke commissies zullen verslag uitbrengen over de oorlogswinsten.
Een algemeen onderzoek zal worden ingesteld betreffende de militaire campagne van 1940, en de schuldigen zullen gestraft worden.
De partij zal ook grondwetsherziening voorstellen, in de zin van een versterking van de democratie.
Het zal noodzakelijk zijn een redelijke voedselverdeling in te richten en normale levensvoorwaarden te herstellen. De door de vijand opgerichte organismen moeten worden afgeschaft, en alle diensten van herstel en bevoorrading moeten worden gecentraliseerd in het Departement van Economische Zaken, bijgestaan door een speciale raad, die zal omvatten verdelers en verbruikers, met daarbij een commissie voor controle van de prijzen.
Volgende maatregelen zullen dienen in overweging genomen: de teruggave van alle oorlogswinsten en van alle onwettige betalingen; de uitvoering van grote openbare werken tot voorkoming van werkloosheid; de stabilisatie van de munt; de instelling van een banktoezicht; de nationalisatie van elektriciteit en vervoer, als voorbereiding tot het oprichten van een Nationale Raad voor Economie, met nationale commissies voor brandstof en verzekeringen; de uitbreiding van de bestaande sociale wetten; de aanstellingen van afvaardigingen van arbeiders in alle ondernemingen de uitbreiding van “paritaire commissies”, samengesteld uit een gelijk aantal werkgevers en werknemers.
Er werd ons gevraagd op dit document te antwoorden. De Belgische socialisten in Groot-Brittannië, verenigd in de groep Emile Vandervelde, kwamen bijeen in de aanvang van 1944 en lieten hun antwoord geworden in volgende zin:
“Het is onze plicht u geluk te wensen voor het goede werk dat gij, te midden van zovele gevaren, geleverd hebt. Onze gevoelens zijn echter tweeërlei.
Wij denken met angst aan de gevaren die gij loopt, en wij hopen dat gij uw strijd voor de bevrijding van ons land zult voortzetten, samen met de bondgenoten. Wij weten, zoals gij, dat het eerste doel moet zijn de oorlog te winnen, en dat al onze daden moeten bepaald worden door een enkel doel: de overwinning te verzekeren.
Gij zijt beter geplaatst dan wij te Londen om met juistheid vast te leggen welke hervormingen zich opdringen. Het verheugt ons evenwel, in ‘t bijzonder, in uw algemene inleiding de grondbeginselen terug te vinden die een democratisch socialisme kenschetsen.
De paragrafen, voornamelijk, betreffende de liquidatie van de bezetting met de daaraan verbonden grondwettelijke vraagstukken, alsook het schema voor de toekomstige sociale politiek van België, hebben onze aandacht weerhouden.
Wat de liquidatie van de bezetting betreft, zijn wij van oordeel dot de meest radicale oplossing de beste zou zijn. Het principe van een algemene en volledige nietigverklaring laat ons toe onmisbare aanpassingen door te drijven. Dit lijkt ons de enige aanneembare en de enige praktische oplossing.
Er bestaat natuurlijk niet het minste verschil van mening over het bestraffen van verraders. Wij wensen dat de rechtspraak streng en voorbeeldig zal zijn. Enkele vrienden zouden daaraan graag een speciale jury aan de gewone rechtbanken toevoegen.
De onmiddellijke inwerkingtreding van onze democratische instellingen is onze eerste taak gedurende de eerste dagen van de bevrijding. Wij hebben daarom de Eerste Minister gevraagd zich aan te sluiten bij uw beslissing elk reactionair manoeuvre te bestrijden zonder genade, en elke politieke crisis te vermijden. Moest dergelijke crisis toch worden voorbereid, dan zullen de verantwoordelijkheden duidelijk in het licht gesteld moeten worden.
Wij moeten zeer streng de grondwettelijke procedure volgen, zoniet zouden de reactionaire krachten mogelijk hun invloed op de bevolking kunnen doen gelden. In plaats van de parlementaire democratie te zien zegevieren, zou ten slotte burgeroorlog de bovenhand krijgen, met het risico dat uiteindelijk de democratie zelf gevaar zou lopen.
Wij zijn akkoord over wat u ons schrijft betreffende het handhaven van de orde. Wij zullen tevens zeer vastberaden en zeer voorzichtig moeten te werk gaan. Wij zijn er innig van overtuigd dat zij die zouden weigeren te blijven binnen het kader van de grondwet ook de gevolgen van hun houding zullen te dragen hebben, en dat zou ook rechtvaardig zijn. En wij zijn ten volle bereid aan dergelijke praktijken ook de nodige straffen te verbinden.
Kunnen deze eerste moeilijkheden vermeden worden, dan zal het wellicht niet noodzakelijk zijn de regering volmachten te verlenen. Natuurlijk kan er worden overgegaan tot herziening van de grondwet van 1831. Doch enkel in overeenstemming met de bepalingen van de wet. Wij zullen geen enkele beperking van onze essentiële vrijheden aanvaarden. Maar wij moeten ons huis volledig reinigen.
Wat nu de economische en sociale vraagstukken betreft. Wij moeten de werkloosheid bestrijden en alle arbeiders te werk stellen. Betreffende dit punt verschillen uw voorstellen niet het minst van de onze: zij vullen elkaar aan. Onze plannen zijn de eerste stap naar een politiek van volledige tewerkstelling. Die wettelijk moet worden vastgelegd, door inschrijving van het beginsel “Recht op Arbeid” in onze grondwet.
Op het stuk van herstel en de teruggave van oorlogswinsten, zijn onze opvattingen vanzelfsprekend méér theoretisch dan de uwe.
Er is in de private brief die uw document begeleidde één enkele opmerking die ons heeft verwonderd: nl. de prioriteit die u geeft aan het taalprobleem.
Wij weten dat dit vraagstuk niet is opgelost zoals wij het zouden wensen. En sommige van onze wetten op dat gebied zouden mogen herzien worden. Doch hier in Londen zijn Vlamingen en Walen er van overtuigt dat van het ogenblik dat onze twee taalgemeenschappen hun volle ontwikkeling zullen bereikt hebben, het niet zo moeilijk moet zijn aan de hand van de ervaring zekere aanpassingen aan te brengen aan wat vandaag bestaat, en een regiem vast te leggen dat een grotere vrijheidszin biedt, en tevens van aard is om alle belangen te verzoenen.
Wij hebben al te zeer de neiging te weinig aandacht te besteden aan het koloniale vraagstuk. Congo is vandaag een van onze grootste troeven. Daarom is het nodig hier voor de toekomst de overwegende invloed van twee heersende machten uit te schakelen; de grootfinancie en de missies. Recht moet geschieden, maar voorrecht moet vermeden worden.
Het laatste probleem dat wij onderzocht hebben, is dat van onze betrekkingen met de andere partijen.
Wij zijn van mening hier, dat het op zijn minst genomen te vroeg is om het oprichten van een uitgebreide arbeiderspartij in overweging te nemen.
Er bestaan te veel tegenstrijdige belangen langs de zijde van de rooms-katholieke kerk, en er zijn te hoge verwachtingen langs de zijde van de communisten. Doch, indien wij aan onze principeverklaring een programma van onmiddellijke actie toevoegen, zoals het uwe, dan lijkt het ons wel dat dergelijk programma er zou kunnen toe bijdragen alle arbeidende krachten samen te brengen in niet-bindende overeenkomsten. Deze methode zou de eenheid kunnen bewerken tussen alle arbeidersorganisaties, indien onze partners werkelijk met goede wil bezield lijken, en indien de gemeenschappelijke strijd bewijst dat zekere meningsverschillen niet van primordiaal belang zijn.
Wat de onmiddellijke hervormingen betreft kunnen wij samenvatten:
1- Nietigverklaring van alle wettelijke en onwettelijke maatregelen ingevoerd onder en door de bezettende overheden en het ongedaan maken van al hun benoemingen;
2- Snelle en voorbeeldige bestraffing van de verraders en zuivering van alle openbare besturen;
3- Inbeslagneming van alle oorlogswinsten;
4- Doeltreffende controle van alle invoer door de overheden, een drastische prijzenpolitiek en een maximum inspanning inzake voedselvoorziening met een eerlijk rantsoeneringsysteem;
5- Onmiddellijke instelling, gedurende de overgangsperiode, van een goede verzekering tegen werkloosheid, door de vóóroorlogse organismen, en met de medewerking van gemeentebesturen en vakbonden;
6- Tewerkstelling van alle werklozen;
7- Herstel van alle politieke instellingen, overeenkomstig de grondwet, volledige controle van de regering door het parlement en, zo mogelijk, verwerping van alle volmachtwetten.
In dit programma dienen ook de onmiddellijke verkiezingen begrepen, die enkele maanden na de bevrijding moeten plaatsgrijpen, ten einde de werkelijke democratische opinie van heel het kiezerskorps tot uiting te laten komen. De kiezers moeten worden op de hoogte gesteld van al de onontbeerlijke hervormingen en van de grondbeginselen, die door ons worden verdedigd.
Wij hopen zeer binnenkort in de mogelijkheid te zijn ons ter beschikking te stellen van de arbeidende klasse van ons land”.
Deze twee documenten zullen de lezer er van overtuigen dat niet alleen praktisch van gedachte werd gewisseld tussen enkelen, doch dat ware samenwerking bestond en plannen werden uitgewerkt door mannen die trouw gebleven zijn aan hun democratische en socialistische beginselen.
Geen enkel onder hen, noch van hoog noch van laag, heeft zich ooit verenigd met de idee van de dictatuur. Al hun voorstellen hadden enkel tot doel de gemeenschap te dienen.
Voor België zijn de besluiten, die zich na lezing van deze documenten opdringen de volgende:
1- Dat de democratische elementen in België nooit besmet werden door gelijk welke fascistische- of nazipropaganda ten voordele van de dictatuur. In tegendeel, hun democratische opvattingen werden door de ervaring gesterkt.
2- Dat deze democratische elementen uit de totalitaire onderdrukking heel wat geleerd hebben, en dat zij zich de praktische les van de ondervinding hebben ten nutte gemaakt. Verder ook, dat zij hun politieke en economische democratie moeten aanvullen, door een scherper omlijnde indeling van de machten.
Het parlement is de bron van alle politieke macht, en de regering die de executieve is van het parlement, moet over een voldoende stabiliteit kunnen beschikken om met een zekere continuïteit te kunnen regeren.
Het staatshoofd — hij weze koning of president van de republiek — moet een symbool blijven voor de gemeenschap van alle burgers. Hij moet dus “heersen”, maar niet “regeren”.
3- Dat deze democratische elementen de kapitalistische samenleving niet beschouwen als de definitieve oplossing voor de mensheid, doch er van overtuigd zijn dat de komende wereld moet steunen op de idealen van de Franse omwenteling: Vrijheid, Gelijkheid en Broederlijkheid, drie woorden waarvan alle naties nu beter de betekenis begrijpen, en vooral, sedert zij die vrijheid verloren. Want zonder vrijheid is geen ware maatschappelijke vooruitgang mogelijk.
Het onmiddellijke vraagstuk dat de Belgen het meest bekommerde was dat van de terugkeer van de vele landgenoten die in ballingschap leven, en het instellen van een wettelijk gezag.
De regering had, met het oog daarop, alle voorbereidende maatregelen genomen, in overeenstemming met al de parlementsleden die zich te Londen bevonden.
Hier stelt zich tevens de kwestie van onze krijgsgevangenen en weggevoerden, die nog immer in Duitsland zijn.
Een ander vraagstuk dat zich zal stellen is natuurlijk de politieke toestand.
De democratische lijn die zal dienen gevolgd in de nabije toekomst, — t.t.z. op het ogenblik van de aankomst van de bevrijdende legers in België — werd onlangs uitgestippeld in een radiotoespraak, die de heer Gillon, voorzitter van de senaat, namens de parlementaire groep te Londen heeft uitgesproken, stelling die door de zich in België bevindende kamerleden en senatoren niet zal betwist worden.
De tekst luidt als volgt:
“De leden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat van België, te Londen verenigd, gaven uitdrukking aan hun gevoelens van sympathie en bewondering voor de weerstand van het Belgische volk tegenover de Duitse overweldiging en voor de moed waarmede de Belgen de zware beproevingen hebben doorstaan die hun gedurende de vier voorbije jaren werden opgelegd.
Op 17 februari en 11 april 1944 onderzochten de leden de politieke vraagstukken, waartegenover de nationale en de internationale opinie zich zal geplaatst zien, op het ogenblik van de bevrijding van België door de geallieerde legers.
Andermaal hebben zij het grondwettelijk karakter vastgesteld van de regering Pierlot, waardoor de continuïteit van onze instellingen voor de duur van de oorlog werd verzekerd, en wier taak zal geëindigd zijn van zodra de terugkeer zal zijn verzekerd tot een normaal politiek leven, in overeenstemming met de geest en de letter van onze grondwet.
Zij wensen te meer te bevestigen dat zij onwankelbaar gehecht blijven aan de grondwet, wier taak aan onze drie grote machten werd toegekend: de uitvoerende, de wetgevende en de rechterlijke macht.
Zij bevestigen dat enkel de stipte eerbiediging - zo naar letter als naar geest — van de nationale wetten en instellingen, de vrede kan verzekeren en de orde handhaven in het bevrijde België.
Zij zijn gekant tegen de instelling — zelfs voorlopig — van ieder politiek stelsel, met uitzonderlijk karakter.
Zij wensen te beklemtonen dat de vertegenwoordigers van de natie geen enkele wijziging aan de Belgische grondwet kunnen onderschrijven die niet zou worden doorgevoerd overeenkomstig de beschikkingen vervat in ons grondwettelijk charter zelf, waarvan alle overheidspersonen en mandatarissen de plechtige naleving onder eed hebben gezworen.
Zij zijn er van overtuigd de tolk te zijn, in een vrij land, van de gevoelens der overweldigende meerderheid van hun collega’s in het bezette vaderland, wanneer zij hierbij nogmaals de gehechtheid bevestigen van geheel het Belgische volk aan alle openbare en persoonlijke vrijheden, voorzien in onze grondwet — symbool en waarborg van onze nationale eenheid.
Het behoort aan het Belgische volk — en aan het Belgische volk alléén — in verkiezingen die het wenselijk is zo spoedig mogelijk te doen plaatsgrijpen — zelf te beslissen over de aard en de draagwijdte van de hervormingen die het wenst door te voeren aan het politiek, economisch en sociaal stelsel, dat zal volgen op de Duitse overweldiging, waartegen het zo ononderbroken en met zulke heldhaftige vastberadenheid heeft weerstand geboden”.
Met andere woorden, de Belgische democratie stelt zich ten doel het wederoprichten van onze grondwettelijke instellingen. Zij zal nooit enige openlijke, of gedeeltelijk verkapte dictatuur aanvaarden.
Het Belgische parlement was voorzeker niet beter noch slechter dan de parlementen van andere grote landen. Ook wij hebben onze Chamberlains gehad, en dat was zo omdat er ook elders Chamberlains optraden. Ook wij telden mannen van het verzet die nooit de neutraliteitspolitiek aanvaardden, noch bij de oorlog in China, noch in het Ethiopisch conflict, noch tegen Spanje of in het voordeel van Duitsland. Zij waren van oordeel, van het eerste ogenblik af, dat neutraliteit gelijk stond met een medeplichtigheid, wier oorsprong moet gezocht worden in dezelfde politieke inspiratie.
Nooit zullen wij nog dulden dat één man alleen — door het lot geplaatst op een sleutelpositie in onze nationale structuur, hij weze dan president van de republiek, hoofd van de staat of erfelijk koning — over de macht zal beschikken een gehele natie te binden, door beslissingen getroffen door hem alléén.
Indien de democratie niet bij machte is dergelijk gevaar te vermijden, dan mag men zeggen dat de democratie niet bestaat. En minder nog kan men aanvaarden dat na de ervaring van deze oorlog, en om redenen van opportuniteit, ons zou worden opgelegd te volharden in voorbije vergissingen.
Hier dient voor eens en altijd klare wijn geschonken.
Wij staan hier tegenover twee volstrekte dwars tegengestelde opvattingen. Die van de Belgische regering, die van haar tegenstanders. Buiten die twee opvattingen is er geen plaats, noch voor overeenkomst, noch voor compromis.
Vaagheid en verwarring zouden de gevaarlijkste zijn van alle oplossingen, en persoonlijk geloof ik niet dat de Belgische democraten zulke politiek zouden aanvaarden. Zij hebben nu ondervinding opgedaan, en wij dringen er met klem op aan dat de stelling van de regering, die uitsluitend steunt op de grondwet, onwederroepelijk zou worden vastgelegd en bij voorbaat aanvaard als streng toepasselijk in de toekomst.
Het zal geen nut hebben te antwoorden, zoals eens een Duits kanselier deed: “Voor mij hebben alle artikels de betekenis die overeenkomt met mijn interpretatie”.
In dit geval zouden alle plechtige verbintenissen alleen holle woorden blijven en ons onvermijdelijk op het verkeerde pad leiden.
Er is hier geen kwestie van koningsgezindheid of antikoningsgezindheid.
Enkel de grondwet is hier ter sprake. Doch de toekomst van België dient gevrijwaard. Het mag niet zijn dat in dagen van politieke hoogspanning de kroon of de grondwet, door interpretatie, in gevaar worden gebracht.
Dagelijks zeggen ons de grote staatslieden van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, dat het Europa van morgen democratisch zal zijn. Wij geloven in hun woord, op voorwaarde dat de leiders van die democratie hun eigen beginselen eerbiedigen.
Wat ons het meeste aan het hart ligt, is dat wij wensen ons zelf te blijven, zoals iedere andere bewuste natie, groot of klein.
Onze eerste wens is, om in samenwerking met de andere democratieën een collectieve veiligheid in te richten, gesteund op werkelijkheid.
België is vooral betrokken bij de maatregelen die moeten getroffen worden om een derde overrompeling van ons land onmogelijk te maken.
Die oplossing zal niet tijdens de oorlog kunnen gevonden worden. In laatste instantie zal zij afhangen van de beslissing genomen door de officiële vertegenwoordigers van de bondgenoten, nadat Duitsland zal zijn verslagen.
Doch nu reed kan men de moeilijkheden schatten die zich zullen voordoen. De mogelijkheid om onmiddellijk een algemene ordening door te voeren lijkt wel onwaarschijnlijk. In afwachting dat de zaken tot een succesvolle regeling kunnen gebracht worden, zullen wij dus gedurende een zekere tussenperiode onze eigen zaken te beredderen hebben. Dat moet ons niet afschrikken, op voorwaarde dat het uiteindelijke doel bereikt wordt. De Belgische regering te Londen heeft reeds het gelukkige initiatief genomen een financiële overeenkomst af te sluiten met onze Nederlandse buren. De Minister van Buitenlandse Zaken van Nederland heeft in brede trekken het plan van een meer verstrekkend akkoord ontworpen, een plan dat nu reeds op hechte steun schijnt te mogen rekenen.
Het onmiddellijke streven moet zijn het afsluiten van een reeks overeenkomsten, met de wil en de macht de vrede te handhaven, — alle oorlogsdrijvers ten spijt.
De ervaring van deze oorlog heeft ons heel wat geleerd, en alle landen ter wereld doen op dit ogenblik een eigen gewetensonderzoek.
Het is altijd op dergelijk ogenblik dat zich de vraag stelt welke wijzigingen aan te brengen zijn aan onze politieke en economische structuur.
Ik ben van mening dat deze les voor de toekomst dient onthouden en dat in tijden van vrede — een vrede die wij hopen bestendig te zullen zijn, indien mogelijk — elke natie, ten minste om de tien jaar, aan de hand van de opgedane ondervinding zou onderzoeken, welke de fundamentele wijzigingen zijn die aan de structuur van de staat dienen aangebracht, — periodieke herziening die dan een grondwettelijk karakter zou moeten dragen.
Want ook een staat groeit. En tal van inrichtingen kunnen ontstaan, die men wel kon uitleggen, historisch doch niet logisch. Zo kunnen overbodige instellingen ontstaan, doubletten en tripletten, — nutteloze verwikkelingen die schadelijk zijn voor een goed, snel en efficiënt bestuur.
Nemen we bv. België, een land dat betrekkelijk gesproken niet groter is dan een zakdoek, doch dat een bewonderenswaardig evenwicht biedt zowel uit het oogpunt van industrie als van landbouw.
België bezit een prachtig spoorwegnet, een uitgebreid telefoon- en telegraafsysteem. En toch dagtekent zijn bestuurlijke inrichting van de tijd van postwagen en trekschuit. België telt 2.600 gemeenten — waarvan 2.000 onbekwaam zijn hun functie te vervullen — en 9 provincies, die samen een oppervlakte beslaan iets groter dan twee Franse provincies of Britse graafschappen. Het probleem van de samensmelting van de gemeenten in grote agglomeraties is allerwegen gesteld. Doch wat werd er gedaan om de politieke structuur van het land in overeenstemming te brengen met de economische?
Ook van politiek standpunt uit is dit vraagstuk van belang, want plaatselijk bestuur is ongetwijfeld een veld van proefcultuur, en een dankbare voorbereiding tot het beheer van de staat.
Het vraagstuk stelt zich zeer scherp in ons land, want de Belg heeft een soort erfelijke neiging elk centraal gezag te wantrouwen. Hij heeft de ervaring moeten ondergaan van teveel verschillende regimes, waaraan hij weerstand heeft moeten bieden, en hij speelt niet graag de rol van het lijdzame volgen.
Het is me altijd voorgekomen dat België een land is met zo’n beperkte uitgestrektheid, dat aldaar twee bestuurlijke machten volstaan: de Staat, als het hoogste gezag, en de gemeente, als ondergeschikte autoriteit, doch met betrekkelijke autonomie.
Er stelt zich een ander belangrijk vraagstuk, waarover niet stilzwijgend kan worden heengestapt: hoe ons taalstelsel te verbeteren? Wij hebben de territoriale oplossing beproefd. Hierdoor ontstonden, andermaal, overbodige instanties, voornamelijk te Brussel. Wil men de eerbied [eenheid? -MIA] van de staat bewaren, dan is het onontbeerlijk dat onze beide taalgroepen elkaar ten minste wederzijds begrijpen. Ik bedoel hiermee niet dat iedere Belg een deskundige moet worden op het stuk van tweetaligheid. Elkaar begrijpen volstaat, en dit resultaat is trapsgewijs te bereiken, in het voordeel van iedereen.
Ik ben er van overtuigd dat dergelijke politiek op vele aanhangers kan rekenen. Om de goede reden dat de Duitse overweldiging een eenheid heeft bewerkstelligd, die zelfs sterker is dan het solidair gevoel, dat sedert de vorige oorlog tot uiting kwam.
De strijd tussen filosofische en politieke ideeën nam grotendeels af na 1919, en het staat voor mij vast dat deze evolutie zich ook verder kan ontwikkelen.
Ik beweer niet dat tegenstellingen op sociaal gebied uitgeschakeld zijn. Maar het staat insgelijks vast dat het werken aan een zelfde gemeenschappelijke taak, waarin eenieder zijn verantwoordelijk aandeel zal hebben te dragen, van aard is vele leemten aan te vullen, vele misverstanden uit de wereld te helpen, en vooral, botsingen te vermijden.
In ieder geval heeft onze tragedie bewerkt dat voormalige tegenstanders thans verenigd zijn in een gemeenschappelijke strijd, op het nationale plan en in het belang van heel de mensheid.
Moet ik herinneren aan een ander probleem, dat eveneens van bijzonder belang voor ons is: de toekomst van Congo?
Sedert 1911 was het doel van Duitsland onze kolonie in te palmen. Daarom juist trachten vandaag de huurlingen van het nazisme het voor te stellen alsof het Groot-Brittannië zijn en de Verenigde Staten die deze annexatiepolitiek voorstaan.
Dat is altijd zo in de Duitse propaganda. Zij tracht anderen in de schoenen te schuiven, wat zij zelf graag doen zou.
Het is heel zeker dat het bestuur van Congo vruchtbare resultaten heeft opgeleverd. Statistieken van ons beheer bewijzen zulks. Doch is dat alles wat gezegd dient te worden? Heeft de ervaring zelf niet bewezen dat wijzigingen zich opdringen? Ik denk van wel. Het werd reeds gezegd dat er te veel monopolies zijn in Congo: economische en culturele. Ik ben er niet zeker van dat de eerste steeds openlijk in de staat tot uiting komen als gevaarlijke machten, die leiden tot onbeperkte heerschappij en onafwendbare misbruiken. Maar die machten bestaan. Ik weet wel dat de meningen daaromtrent verschillend zijn. Maar in ieder geval kunnen gevestigde belangen een macht bezitten die door een democratie moeilijk kan worden geduld.
Doch culturele monopolies zijn een even groot gevaar. Sommige vertegenwoordigers van de Kerk trachten openlijk een politieke rol te spelen, waarop zij geen recht hebben aanspraak te kunnen maken. Dit alles zijn dus redenen waarom het inwendig statuut van onze kolonie zal moeten herzien worden.
Doch ik herhaal: dit alles neemt niet weg dat het tot hiertoe geleverde werk merkwaardig is. De Belgische kolonie doorstaat uitstekend de vergelijking met al de andere delen van Afrika. Tijdens de oorlog heeft Congo een bijkomende inspanning geleverd, waaraan de Verenigde Staten en Groot-Brittannië een welverdiende hulde hebben gebracht. Voornamelijk de ambtenaren legden een bewonderenswaardige ijver aan de dag en zij hebben veel begrip en toewijding betoond. Doch de toekomst dient gewaarborgd. Er zijn te weinig Belgen in Congo, en het is tijd daar de grondslagen te leggen van een administratieve en politieke controle, ingegeven door het algemeen belang.
Ik ben niet overtuigd dat al deze hervormingen een oorspronkelijk karakter dragen. Doch indien we de verscheidene plannen vergelijken, die worden voorgelegd in de andere bezette landen van Europa, dan blijkt het mij dat er geen merkelijk verschil bestaat tussen de meest essentiële der voorgestelde hervormingen.
Het is zeer natuurlijk dat de verzuchting naar veiligheid veel sterker tot uiting komt op het vasteland, dan in de grote landen als Engeland of de Verenigde Staten, die — om te beginnen — nooit de ondervinding hadden van de nazi-onderdrukking.
De verschillende politieke partijen zijn er zich eveneens van bewust dat het doelloos zou zijn economische oplossingen aan te bevelen, die geen internationaal karakter zouden dragen.
Doch indien wij uitsluitend de nationale problemen beschouwen — die van beperkte aard zijn — dan springt de gelijkaardigheid van de verschillende voorstellen nog meer in het oog.
In de eerste plaats geven al de democratische partijen hun wil te kennen deel te nemen aan de vorming van de toekomstige regeringen. Dat is een punt waarop ze de nadruk leggen. Zij willen niet langer de rol spelen van oppositiepartij. Zij willen met de regering medewerken, voornamelijk in moeilijke tijden. Zij eisen hun aandeel in de verantwoordelijkheid.
Zij zijn van oordeel dat aan de hand van het vooroorlogse experiment dient overgegaan tot een herziening van de prerogatieven van het staatshoofd, van de ministers, en van de leden van het parlement, om definitief de geest der moderne democratie vast te leggen. Het dient wel verstaan, dat het staatshoofd geniet van wat wij noemen “de vrijheid der onverantwoordelijkheid”, verantwoordelijkheid die alleen gedragen wordt door de leden van de regering. Doch die regering moet dan ook de mogelijkheid hebben haar werk te volbrengen met een zekere continuïteit, en daarvoor moet ze kunnen beschikken over een grotere stabiliteit dan wij die tot hiertoe gekend hebben.
Deze hervorming is enkel te verwezenlijken mits duidelijke afbakening van de verschillende bevoegdheden:
Het staatshoofd heerst:
De ministers regeren.
De parlementaire vertegenwoordigers moeten uitsluitend een wetgevend karakter hebben.
Gebrek aan duidelijke afbakening van het gezag, glijdt af naar alleenheerschappij.
De ervaring heeft aangetoond dat in bijna alle landen het parlement zich al te veel heeft in te laten met detailwerk, en daarbij zeer dikwijls het voornaamste doel van de wet uit het oog verliest.
Het euvel kan op verschillende manieren vermeden worden: door oprichting van een parastataal raderwerk — met controle door het parlement; ofwel, door aan de Tweede Kamer een bijzondere bevoegdheid toe te kennen.
Het maatschappelijk probleem van de deelneming der arbeidende klasse aan de ontwikkeling van de voortbrengst is gesteld en komt tot uiting in vrijwel alle plannen tot reorganisatie van het vasteland. Het houdt in zich de nationalisatie van bepaalde industrieën — met dit voorbehoud nochtans, dat deze hervorming niet zou leiden tot uitschakeling van het persoonlijk initiatief en het ontstaan van een onbekwaam bureaucratendom.
In al deze plannen komt ten slotte één bekommernis tot uiting: de vrees voor een nieuwe werkloosheid in de naoorlogse wereld, en zoals deze bestond in de uit haar evenwicht gerukte wereld van gisteren.
Ik heb getracht zo bondig mogelijk te zeggen wat ik meen onontbeerlijk te zijn om het geval België — dat ingewikkeld is, zoals alle dergelijke gevallen — te kunnen begrijpen. Mijn zorg is geweest ons niet te doen doorgaan voor een superieur volk — en loftuigingen heb ik achterwege gelaten.
Ik ben niet heengestapt over de vergissingen die werden begaan, maar ik geloof ook niet de feiten te hebben vergeten die in ons voordeel pleiten.
Ook zal ik hier de vraagstukken niet onderzoeken welke zich voor ons stellen, en die een internationale oplossing moeten krijgen.
Ik meen te hebben bewezen, door wat voorafgaat, dat België geen kunstmatig gewrocht is. Het bewijs daarvan levert de kracht van ons verzet.
Wij werden verslagen. Wij hebben zelfs een ogenblik gewanhoopt. Maar we hebben ons weer opgericht, en onze weerstand heeft zichzelf in het leven geroepen en uitgebouwd.
België heeft zich uit de inzinking van een ogenblik heropgericht, gesterkt door de heldhaftige weerstand van het Engelse volk. Op hun oproep antwoordde de meerderheid van de Belgen: “Wij doen mee!” De arbeider, de middenstand, de geestelijkheid, de intellectuelen. Ik mag niemand uitsluiten, want de lijst der gijzelaars zou me bewijzen dat ik verkeerd was.
Trouwens, ziet het kleine percentage van volgelingen en verraders. Ik geloof niet dat het 10 ten honderd bedraagt en 5 ten honderd lijkt me dichter bij de werkelijkheid.
En het kon ook niet anders. De nazi’s wekten dezelfde reactie overal waar zij kwamen. Het volstaat, om iedereen daarvan te overtuigen, de genazifieerde pers te herlezen, — die er zich over beklaagde geen meelopers te vinden, en dan de onrust van de Quislings na te gaan, die tot uiting kwam in hun geschrijf. Het volstaat tussen de regels door te lezen om hun verslagenheid vast te stellen.
Dit alles heeft me niet verbaasd. Ik heb nooit aan ons volk getwijfeld, omdat het zelf zijn democratie heeft opgebouwd, een democratie in de ware zin van het woord, gesteund door een strijdend proletariaat, dat geen leider nodig heeft om zijn plicht te vervullen, of enkel pretentieuze uitverkorenen om het de goede weg te wijzen.
Het Belgische volk kan zijn eigen vlag hoog opsteken. En daarin juist schuilt het geheim van zijn weerstand, van zijn kracht, en zijn vertrouwen in de toekomst.