Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
(College van 6 december 1963)
Ik zal eerst nog eens kort samenvatten waarin ik de remmende werking van het mechanistische materialisme bij de ontwikkeling van de kwantummechanica zie. Dit is een bijzonder pregnant voorbeeld van de schadelijke uitwerking van deze filosofie op de ontwikkeling van de natuurwetenschap. Reeds de langdurige strijd tussen de Kopenhaagse school en de groep die eerst onder leiding van Einstein stond en zich intussen in de groep van Vigier en Bohm heeft vernieuwd, was immers niets anders dan de kritiek op de kwantummechanica vanuit de posities van het mechanistische materialisme. De tegenstanders van Bohr wilden het “indeterminisme” van de kwantummechanica door een theoretische uitbreiding van de theorie wegwerken, welke uitbreiding in haar wezen bestond in de constructie van de verborgen parameters. De Kopenhaagse school, waarbij zich ten slotte de meerderheid van de theoretische fysici in de wereld aansloot, verklaarde daarentegen dat het indeterminisme van de kwantummechanica niet weg te werken was, omdat het in het wezen van de natuurconstante h, de constante van Planck lag. Weliswaar interpreteerde Bohr het indeterminisme van de kwantummechanica als een grens van ons kennisvermogen. Heisenberg formuleerde het aldus: het feit dat de kwantummechanica indeterministisch is, betekent dat wij principieel geen volledige kennis van het feitelijke kunnen verwerven. In overeenstemming daarmee werd ook in de Kopenhaagse interpretatie het toevallige in de natuur in verband gebracht met de vermeende onmogelijkheid om volledige kennis van de samenhangen in de natuur te kunnen verwerven. Toen nu veel vertegenwoordigers van het dialectische materialisme de Kopenhaagse school aanvielen omdat uit haar interpretatie een soort agnosticisme volgde en omdat de verklaarde materialisten openlijk de pogingen tot oplossing van de moeilijkheden van De Broglie, Vigier en Bohm ondersteunden, kwamen de filosofen die aan de kant van de Kopenhaagse school stonden tot de mening dat de kwantummechanica het materialisme weerlegd zou hebben. Het zou nu bewezen zijn, dat de “realistische filosofieën” een metafysisch-aprioristische basis hadden. De idee van de materialiteit van de wereld of van haar materiële homogeniteit zou door niets te bewijzen zijn. De werkelijkheid zou nu eenmaal niet materieel zijn.
De loochening van de volledige kenbaarheid van het “feitelijke” door de Kopenhaagse school is echter evenzeer uit het mechanistische materialisme voortgekomen en niet uit een neiging tot positivisme of agnosticisme. Weliswaar hebben Bohr en Heisenberg de verborgen parameters verworpen. Zij hebben de kwantummechanica in de nu uitgewerkte vorm voor een afgesloten theorie verklaard die niet verder verbeterd kan worden. Zij zal later wel opgenomen worden in een omvattende theorie van gecompliceerder verschijnselen. Maar de vorm die ze nu heeft zal ook daarbij niet veranderd worden. In deze zin hebben zij het bestaan van verborgen parameters betwist. Maar met hun bewering dat wij geen volledige kennis van het feitelijke kunnen verwerven, hebben zij in de grond van de zaak de hypothese van de verborgen parameters weer door een achterdeurtje binnengesmokkeld. De feiten zijn bij de beweging van microdeeltjes namelijk de gegevens waarmee men hun beweging op klassiek natuurkundige wijze exact kan beschrijven. Kent men de coördinaten van de plaats en de impuls, dan is namelijk bij gegeven bewegingswet een volledige, exacte beschrijving van de baan mogelijk. Daar echter op grond van de onbepaaldheidsrelatie van Heisenberg de onbepaaldheid van h geldt juist met betrekking tot deze wetmatig geconjugeerde grootheden, lijkt het alsof we geen volledige kennis van de coördinaten van de plaats en de impuls zouden kunnen verwerven. Uit dit klassiek-mechanistische beeld komt de agnosticistische stelling van de Kopenhaagse interpretatie voort. Het is daarom een nieuwe belangrijke stap in de interpretatie van de kwantummechanica, wanneer men ook deze tweede pseudovorm van de hypothese van de verborgen parameters terzijde legt. Wat principieel niet kenbaar blijkt te zijn, is slechts iets gedachts, maar niets werkelijks. De werkelijkheid richt zich echter niet naar wat wij denken, maar omgekeerd: wat wij denken moet tot inhoud hebben wat in de werkelijkheid bestaat.
Het is dezelfde situatie als in het geval van de relativiteitstheorie met de absolute ruimte. Men zag in dat de absolute ruimte alleen maar iets gedachts, maar niets werkelijks is en dat men haar daarom – omdat zij niets werkelijks is – ook niet kan aantonen en meten.
De volledige en in alle opzichten aan de ervaring beantwoordende interpretatie van de kwantummechanica is, zoals ik het uitvoerig uiteengezet heb, op de basis van het dialectische materialisme mogelijk. In de materialistische dialectiek wordt het toeval werkelijk als een objectieve categorie van de werkelijkheid opgevat. Niet als iets dat pas uit de onvolledigheid van onze kennis voortkomt. De werkelijkheid is objectief toevallig. Dat betekent natuurlijk niet dat zij geheel ongedetermineerd of a-causaal zou zijn. Maar binnen de grenzen die in ieder afzonderlijk geval door de natuurwetten getrokken zijn en die in de kwantummechanica in het golfaspect, in het beeld van het mogelijke, hun uitdrukking vinden, is het een toeval welke mogelijkheid gerealiseerd wordt. In de marxistische dialectiek resulteert de toevalligheid uit de dialectiek van mogelijkheid en werkelijkheid. Juist omdat het mogelijke iets mogelijks is, omdat het gebeuren kan en ook niet gebeuren kan, daarom kan het slechts toevallig zijn. Wat mogelijk is, is stellig niet toevallig, maar volgt noodzakelijk uit de werkelijkheid. Het mogelijke is gedetermineerd.
In dit verband rijst de vraag of onder het begrip werkelijkheid soms de totale realiteit opgevat wordt en aldus het mogelijke als een categorie van de onwerkelijkheid begrepen wordt. Is de werkelijkheid die wij aantreffen in zekere zin slechts de ene kant, terwijl iets geestelijks, het noodzakelijke in de vorm van het mogelijke aan de andere kant staat? Wanneer we de wereld op deze manier gaan splitsen, komen we inderdaad in het gevaar van een idealistische conceptie te verkeren. We moeten begrijpen dat het mogelijke een even onlosmakelijk bestanddeel van de werkelijkheid is als het zich in elk afzonderlijk geval verwerkelijkende. Mogelijkheid en werkelijkheid vormen op grond van de dialectiek een eenheid in tegenstrijdigheid. Slechts voor het begrip moet deze eenheid gescheiden worden, in werkelijkheid zijn mogelijkheid en werkelijkheid echter onlosmakelijk met elkaar verbonden. Voortdurend ontvlamt het werkelijke in het mogelijke en voortdurend ontstaat nieuwe mogelijkheid uit de zich ontwikkelende werkelijkheid. De hele realiteit, het hele zijn van onze wereld, is tegelijk mogelijkheid en werkelijkheid.
Er is een prachtige spreuk van Laozi, de grote Chinese filosoof: “Al het grote ontstaat steeds uit het geringe. Men moet zijn oogmerk richten op wat er nog niet is.”[16] In deze spreuk is in de grond van de zaak de gedachte van de diepe betekenis van het mogelijke al uitgesproken. Wij moeten op het mogelijke inwerken voordat het werkelijkheid geworden is. Wij vormen en veranderen de wereld door haar mogelijkheden te veranderen. Zo bereiken we dat werkelijkheid wordt wat wij nastreven. Als men de zin “Al het grote ontstaat steeds uit het geringe” beschouwt, zou men er ook een bevestiging van de regel van de kleine oorzaken en de grote gevolgen uit kunnen lezen. Hegel heeft zich met beslistheid tegen deze opvatting gekeerd en gezegd dat een oorzaak nooit kleiner en onbetekenender is dan haar gevolg. Het gevolg is zelfs identiek met de oorzaak, maar beide staan tegelijk in een relatie van niet-identiteit, omdat de oorzaak zich in het gevolg niet slechts voortzet, maar ook opheft en verandert, zoals alles steeds verandert doordat het werkt.
Maar wat betekent nu “Al het grote ontstaat steeds uit het geringe”? Ervaren we niet op velerlei wijzen hoe het grote uit het geringe ontstaat? Bij de ontwikkeling van de levende wezens uit een bevruchte eicel ontstaat uit een nietige hoeveelheid materie het gehele wezen met al zijn erfelijke eigenschappen. Het is gedetermineerd door wat er in deze nietige eicel op de een of andere manier vastgelegd is; zoals we thans weten, is het een gecompliceerde code die de informatie voor de overerving in de celkernen bevat. Kan men zeggen dat hier een kleine oorzaak een groot gevolg heeft? Ik geloof van niet. Men mag de kleine nietige eicel niet vergelijken met het grote volwassen individu. Men moet bedenken dat dit geheel een ontwikkelingsproces is. Ontwikkeling betekent steeds voortdurende toename, uitbreiding, vergroting en verandering van het wordende. In de ontwikkeling hebben we steeds deze gang van het geringe naar het grote. Aan de andere kant is de eicel immers ook een product van een volwassen individu. De eicel is eenvoudig de concentratie van alle erfelijke informaties in een zo klein mogelijk materiedeeltje. De bevruchte eicel is tot het uiterste beschermd tegen storingen en inwerking van de buitenwereld. Zij is een levende cel die tegen de buitenwereld afgeschermd is, opdat zij een levend wezen kan voortbrengen waarin de soort zich kan voortplanten.
De eicel is niet slechts functioneel een omnipotente cel waaruit bij de volgende delingen meer en meer gespecialiseerde vormen voortkomen. Zij bevat in haar erfelijke substantie alle mogelijkheden van de toekomstige ontwikkeling van het levende wezen. In de erfelijkheidsleer onderscheidt men het genotype van het fenotype. Want nooit komen alle mogelijkheden tot ontwikkeling die in een eicel aanwezig zijn. Nooit komen ze in een enkel individu tot volle ontwikkeling. Ieder individu verwezenlijkt slechts een fragment uit de totaliteit van de erfelijke mogelijkheden. Het fenotype, het afzonderlijke in de werkelijkheid verschijnende type, is nooit een volledige weerspiegeling van de erfelijke informatie. Veel wordt door de invloeden van de omgeving en van de ontwikkeling daarin onderdrukt en komt niet tot ontplooiing, veel wordt gemodificeerd en veranderd door de uitwendige omstandigheden. Wanneer we van het mogelijke dat in de eicellen gedeponeerd was volledige kennis willen verkrijgen, moeten we ons een statistisch overzicht van een groot aantal individuen verschaffen die onder zo verschillend mogelijke omstandigheden en voorwaarden opgegroeid zijn. We zien dan hoe groot de rijkdom van het genotype is in vergelijking met wat in het afzonderlijke geval werkelijkheid wordt.
Ook in dit voorbeeld uit de biologie zien we dat het mogelijke, het rijkere, het algemene, het niet-toevallige is, terwijl de werkelijkheid, die van het mogelijke altijd slechts een fragment realiseert, het armere en toevallige is. Het fenotype is telkens slechts een poging om het mogelijke te verwerkelijken. En deze poging draagt het stempel van het toevallige. We vinden hier op het gebied van de biologie – evenals in de kwantummechanica – de dialectiek van mogelijkheid en werkelijkheid als de diepere grond van het toevallige, als de oorzaak van het feit dat het wetmatige, het noodzakelijke, slechts in de vorm van het toevallige kan verschijnen. Reeds Engels heeft er in de Dialektik der Natur op gewezen, dat juist de biologen die de ontwikkelingsprocessen onderzoeken en de enorme menigvuldigheid van de soorten en van de individuen bestuderen en daarin toch het wetmatig noodzakelijke, het algemene onderscheiden, dat juist zij de breedste scala van het toevallige voor zich hebben en toch in dit toevallige het algemene, het wetmatige zien. Hij wees daarbij op Darwin, die de gedachte van de ontwikkeling het eerst uitgesproken heeft: “Darwin ... gaat uit van de breedste grondslag van het toevallige zoals hij die aantrof. Het zijn juist de oneindige toevallige verscheidenheden die steeds sterker worden tot aan de doorbreking van het soortkarakter en waarvan zelfs de meest voor de hand liggende oorzaken slechts in zeer weinig gevallen aantoonbaar zijn, die hem dwingen de tot dusver bestaande basis van alle wetmatigheid in de biologie, het soortbegrip in zijn oude metafysische starheid en onveranderlijkheid te betwijfelen.”[17]
De relatie tussen mogelijkheid en werkelijkheid, het verwerkelijken van het mogelijke mag men niet als een causale betrekking opvatten. De vorm waarin zich het mogelijke verwerkelijkt, is weliswaar het voortdurende voortbrengen van oorzaken en gevolgen. Maar oorzaken zowel als gevolgen zijn slechts beperkte extracten uit het bredere, rijkere scala van mogelijkheden. Causaliteit is een eenzijdige, eenmaal voorkomende, voorbijgaande en vluchtige relatie in de werkelijkheid. In de causale relatie verschijnt het werkelijke, voortkomend uit zijn oorzaken. In het mogelijke echter verschijnt niet de oorzaak, maar de grond van de verschijnselen. De grond is het blijvende in de stroom der verschijnselen.
Van deze ideeënwereld uit moeten we trachten een nieuwe voorstelling te krijgen van wat we de causaliteit noemen. In de klassieke mechanica betekende causaliteit de absoluut noodzakelijke betrekking tussen oorzaken en gevolgen. In de klassieke mechanistische wereldopvatting kan een oorzaak onder de in elk bijzonder geval gegeven omstandigheden slechts één gevolg hebben, namelijk het gevolg dat uit de oorzaak voortkomt. “x brengt y noodzakelijkerwijze voort”, definieert Georg Klaus de causaliteit in het boek Jesuiten, Gott, Materie.[18] In deze formulering wordt de oude mechanistisch-materialistische voorstelling van de causaliteit helder uitgedrukt. Onze opvatting van de causaliteit moet een andere zijn. Iedere betrekking tussen de gebeurtenissen is een causale betrekking. Dat is juist. Geen gebeurtenis geschiedt zonder oorzaak zo maar uit het niets. Deze stelling wordt ook door de kwantummechanica niet bestreden en betwijfeld. De vraag is maar wat de aard van de samenhang van de oorzaak en gevolg is. Het mechanistisch-materialistisch antwoord op deze vraag is dat uit een oorzaak slechts één heel bepaald gevolg kan voortkomen. Maar in feite brengen oorzaken verschillende mogelijkheden van gevolgen voort. Uit een oorzaak komt wel steeds slechts één gevolg voort, maar er waren verscheidene mogelijk bij iedere oorzaak. Welk van de gevolgen die mogelijk zijn plaats vindt, dat is objectief toevallig. Wel is ook deze toevalligheid wetmatig gedetermineerd, namelijk naar de graad van haar mogelijkheid, d.w.z. naar haar waarschijnlijkheid. Bestaat dezelfde oorzaak vaak en herhaaldelijk en onder gelijke voorwaarden, dan zullen zich in de verschillende gebeurtenissen alle mogelijke gevolgen verwezenlijken. Het gehele brede scala van het door de oorzaak gestelde mogelijke zal ook in de werkelijkheid verschijnen. In ieder afzonderlijk geval echter verschijnt slechts een van de vele mogelijkheden geheel toevallig. In honderdduizenden en miljoenen gevallen verschijnen echter tenslotte alle mogelijke gevallen, en wel in de frequentieverdeling die de statistiek op grond van de theorie voorschrijft. Wanneer we de samenhangen grondig nagaan en onderzoeken, kunnen we te weten komen welke van de voorhanden liggende mogelijkheden een hoge graad van waarschijnlijkheid hebben en welke een geringe.
Ook in ons praktische leven benaderen wij de werkelijkheid steeds met deze methode. Ons leven is immers een waagstuk. We proberen altijd eerst uit te rekenen hoe groot onze kans bij een onderneming is. Sommige mensen komen nooit tot actief handelen, omdat zij niet klaar komen met de berekening van hun kansen. Menig jong meisje is daar al wanhopig bij geworden. Als je niets riskeren wilt, kun je ook geen geluk hebben. Zo gaat dat in ons leven. We weten heel goed dat we niet slechts één, maar vele verschillende mogelijkheden hebben. Wij zoeken die uit die ons aanstaan, waarbij echter ook tenminste enige kans bestaat dat ze verwezenlijkt kunnen worden.
De dialectiek van mogelijkheid en werkelijkheid hangt nog met een andere, interessante, belangrijke dialectiek samen, hetgeen al uit de kwantummechanica blijkt, namelijk met de dialectiek van continuïteit en discontinuïteit. Het golfbeeld, het beeld van het mogelijke, is immers een beeld van een continuüm. Het is continuümfysica, zoals de klassieke mechanica. Het beeld van het werkelijke, het corpusculaire beeld, is een wereld van het discontinue.
De afzonderlijke partikeltjes en deeltjes zijn juist discontinua. Het wezen van de kwantummechanica, namelijk het discontinue karakter, berust er immers op, dat het kleinste energiekwantum een eindige grootte heeft. De klassieke fysica komt weer naar voren uit de vergelijkingen van de kwantummechanica, wanneer we h als oneindig klein beschouwen. Men noemt dit het “correspondentieprincipe”. Omdat de constante van Planck, dit “atoom” van de “werking” bestaat, heeft de wereld het discontinue karakter. Het discontinue in verband met het continuüm van het mogelijke brengt het toevallige voort.
Dat toeval uit de dialectiek van continuïteit en discontinuïteit voortkomt, is in de grond van de zaak reeds een oeroude ervaring van de mens. We hebben dit niet pas uit de kwantummechanica geleerd. Ieder van ons kent het. Alle kansspelen berusten daarop. Op de kermis hebben we het rad van fortuin met de vele tanden waarin een pal met een veer grijpt. Het wordt aan het draaien gebracht, het ratelt, en tenslotte blijft het rad op een bepaalde plaats staan. Het kan niet op een willekeurige plaats blijven staan, maar telkens slechts op een van de mogelijke discontinue plaatsen. Het “continuüm” ligt in het draaien van het rad, dat zonder enige discontinuïteit elke willekeurige snelheid kan hebben. We zouden ons terecht bedrogen voelen als de man die het rad laat draaien, een speciaal apparaat voor het aanzetten ter beschikking had, waardoor het hem mogelijk zou zijn het eindresultaat van te voren te bepalen, wanneer dus ook het aanzetten discontinu zou zijn, precies afgestemd op de mogelijkheid van de eindstand. Met zo’n rad van fortuin zouden we het niet proberen; werkelijk toeval zou dan niet in het spel zijn. Hetzelfde geldt voor de roulette en andere kansspelen, waarbij steeds op de een of andere wijze continuïteit en discontinuïteit bij elkaar gebracht zijn om het toevallige voort te brengen. Het discontinue van de werkelijkheid en het continue van de samenhang bewerkstelligen het toevallige. Dit is slechts een ander aspect van de dialectiek van toeval en noodzaak.
In de grond van de zaak komt daarin tot uitdrukking dat met ieder gevolg tegelijk een verandering voltrokken wordt. Op het ogenblik van de uitwerking van de oorzaak verandert de vorm. In de natuur kunnen we aan veel voorbeelden waarnemen hoe vaak zelfs met het gevolg iets geheel nieuws ontstaat, hoe iets volledig verdwijnt als het werkt. Beschouwen we een foton dat op de zon gevormd wordt en zich naar de aarde beweegt. Zodra het op de aarde aankomt en met onze materie in wisselwerking treedt, is het weer verdwenen. Het heeft opgehouden te bestaan. Zijn energie heeft elektronen op een energierijkere baan gebracht of andere veranderingen teweeggebracht. Wat was het foton nu in de tijd dat het zich van de zon naar de aarde bewoog? We nemen de relativiteitstheorie te hulp om te weten te komen in welke toestand het foton wel gedurende de acht minuten was, die zijn reis van de zon naar de aarde duurde. Wat was de eigen tijd van het foton bij zijn beweging naar de aarde? We komen tot het buitengewoon paradoxaal resultaat dat de eigen tijd nul was. Daar het zich met lichtsnelheid voortbewoog, was de tijddilatatie oneindig. Het foton – in zijn eigen tijd gemeten – was al weer verdwenen, toen het juist ontstaan was. Fotonen zijn zeer merkwaardige vormen van wisselwerking tussen de natuurverschijnselen. Lichamen die een rustende massa hebben, hebben tenminste de mogelijkheid om een tijdje in hun eigen tijd te bestaan, ook zonder te werken. Maar eigenlijk werkelijk – dit mooie woord brengt het immers tot uitdrukking – werkelijk zijn ze pas doordat ze werken. Maar dan zijn ze ook al anders geworden, onder omstandigheden helemaal niet meer bestaande.
In de kernen van de atomen zijn gecompliceerde structuren en toestanden aanwezig. Er zijn processen waarbij uit de kernen van de atomen deeltjes wegvliegen. Bij de beta-straling zijn het elektronen of positronen. Waren ze eerst aanwezig? – is de vraag. Neen – ze werden op het ogenblik van hun ontstaan pas geboren. Zij bestonden tevoren niet. Zij ontstaan pas als het resultaat van een energetische toestandsverandering van de kern. Het is daarmee als bij de fotonen, die ook niet bestaan voordat ze ontstaan. De deeltjes ontstaan als individuen klaarblijkelijk uit het niets, uit een deel van de energie van de andere deeltjes, die zelf blijven voortbestaan. Zij worden door een bepaald individu ter wereld gebracht, maar geen reeds aanwezige individualiteit zet zich in hen voort. Er wordt iets geheel nieuws geboren.
Men heeft in de theorie een begrip ingevoerd dat dit tot uitdrukking brengt – het begrip van de virtuele deeltjes. Dat zijn deeltjes die in een kern niet reëel aanwezig zijn, maar slechts virtueel. Het zijn juist de mogelijke deeltjes die uit het betrokken elementaire deeltje kunnen voortkomen. We zien dus dat ook in de wereld van de elementaire deeltjes de individualiteit slechts als iets mogelijks, nog niet werkelijks kan bestaan. Voortdurend ontstaan in de wereld dingen, ook zonder dat een bepaalde “voorouder” aanwezig was. Uit een elementair deeltje kunnen er drie ontstaan, drie verschillende, nu van elkaar onafhankelijke individuen, die elk weer een eigen lot kunnen hebben. Ook hier heeft zich geen individualiteit voortgezet, maar het is als nieuw individu in de werkelijkheid verschenen, hetgeen tevoren daarin slechts als mogelijkheid bestond.
Als dat er niet was, als in de werkelijkheid niet voortdurend iets nieuws zou kunnen ontstaan wat tevoren niet bestond, dat slechts als mogelijkheid ontstond en zich toen vormde, dan zou er ook geen ontwikkeling, geen voortschrijdende metamorfose van de verschijnselen kunnen bestaan. We zouden niet van het eencellige wezen tot de plant, tot het dier en tenslotte tot de mens kunnen opstijgen. Er zou geen progressie in de wereld zijn, wanneer alles – weliswaar toevallig –, maar toch slechts voortzetting van het aanwezige zou zijn. De wereld waarin we leven is niet eenvoudig voortzetting van wat in het verleden was, maar ze is metamorfose van het bestaande, voortdurende voortbrenging van het nieuwe, van het nog niet bestaande. Ook dat is de zin van de spreuk van Laozi: “Men moet zijn oogmerk richten op wat er nog niet is.” Het dialectische denken is oeroud in de geschiedenis van de menselijke geest. Het is van diepe betekenis voor ons leven en voor onze toekomst. Pas het dialectische denken geeft ons de moed tot het grote waagstuk van de vorming van de toekomst.
Zonder de dialectiek van toeval en noodzaak en van mogelijkheid en werkelijkheid kunnen we niet begrijpen wat vrijheid werkelijk is. Het begrip van de vrijheid is voor de mensheid van fundamentele betekenis. Vrijheid – zo heeft Hegel gezegd – is het inzicht in de noodzakelijkheid. Deze zin is vaak zeer eenzijdig, zeer mechanisch, zeer armzalig geïnterpreteerd. Hij heeft dan het karakter van schoolmeesterachtige verwaandheid. Van boven af werd ons gezegd: Als jullie niet inzien wat nu eenmaal noodzakelijk is – en die noodzakelijkheid hadden gewoonlijk zij bepaald die dat zeiden –, dan kunnen jullie ook geen vrijheid hebben en dan worden jullie opgesloten. Vrijheid zou men dus kunnen kopen door vrijwillig te doen wat men doen moet, ofschoon men het helemaal niet wil. Met een ongehoord cynisme hadden de nazi’s boven de poorten van hun concentratiekampen het opschrift aangebracht: arbeid maakt vrij. Ik heb dat nu maar eens zo scherp mogelijk geformuleerd, omdat dat nu juist de bedoeling van die zin niet is. Dat is een verschrikkelijke verdraaiing. Iedere aanduiding van een zodanige betekenis in verband met deze zin is een grove vervalsing. Zij komt voort uit die denkwijze die het voor mogelijk houdt de geschiedenis van de mensheid te decreteren en dan te laten uitvoeren. Zo gaat dat gelukkig niet.
Ook in die denkwijze komt in de grond van de zaak slechts het mechanistisch-materialistische causale denken aan het licht, dat helaas niet slechts de denkwijze van reactionaire kringen is, maar ook van veel goedwillende progressieven. Er zijn mensen die elke afzonderlijke oorzaak volgens plan zouden willen scheppen om de gewenste gevolgen te krijgen. Alles moet tevoren in het bureau nauwkeurig uitgerekend worden. Het gecompliceerde leven van de maatschappij met al zijn tegenstrijdigheden is voor hen een reusachtig apparaat. Planning van de toekomst zou het zijn om dit geweldige apparaat van tandraderen en radertjes, waarin alles gedetermineerd is, op de juiste wijze aan de gang te houden. En als het niet geheel naar wens functioneert, wanneer er moeilijkheden ontstaan, dan moet er hier een tandradoverbrenging veranderd worden of daar een omschakeling plaats vinden – eens moet het toch lukken om het raderwerk goed te laten lopen.
Deze mechanistische voorstellingswijze, dit mechanistisch-materialistische causale denken, zoekt in het proces van de maatschappelijke gebeurtenissen naar foutieve oorzaken, naar de gebreken die door correcties weggenomen moeten worden om een “volmaakte” samenleving te doen ontstaan. Dat is in wezen utopie. Met dit denken kunnen we niet vrij en scheppend in de samenhang der dingen ingrijpen, maar slechts grofmechanisch opereren. We moeten dieper doordringen tot het begrip van de vrijheid. De stelling: “Vrijheid is inzicht in de noodzakelijkheid” is vol diepe wijsheid. Maar wanneer we de geschiedenis van de mensheid beschouwen, zouden we die stelling steeds in verband met een tweede stelling moeten zien: “De weg van de mensheid is de weg uit het rijk van de noodzakelijkheid naar het rijk van de vrijheid.”
Vrijheid is slechts waard om er naar te streven, is slechts moreel, wanneer zij niet de vrijheid van weinigen is, maar de vrijheid van allen, de vrijheid voor ieder mens, die voor ieder de mogelijkheid schept om naar zijn wil en zijn wensen beslissingen te nemen. Dat is vrijheid. Vrijheid is niet in die zin inzicht in de noodzakelijkheid, dat men telkens slechts één enkele noodzakelijke handeling kan verrichten. Ware vrijheid bezitten we pas, wanneer voor ons doen en laten een brede scala van mogelijkheden openstaat. Hoe meer men niet mag doen, des te minder vrijheid. Wij willen een wereld scheppen waarin voor alle mensen steeds meer mogelijkheden openstaan, zodat een ieder geheel naar zijn eigen individuele streven kan handelen, niet beperkt en in het nauw gebracht door verordeningen, bevelen en “principes”.
Om deze wereld te scheppen is inzicht in de noodzakelijkheid nodig. Dat wil niets anders zeggen dan de ontdekking van de fantastische mogelijkheden die deze wereld ons biedt. We moeten er slechts gebruik van maken. Alles wat de mens met zijn hand kunstmatig schept is toch tegelijk een natuurproces. Alle door ons geschapen dingen zijn toch natuurobjecten, in hun uitwerking onafhankelijk van ons bewustzijn. Ze kunnen wel nooit vanzelf ontstaan – geen radiotoestel wordt ergens zo maar klaar gevonden, samengesteld uit een aantal mineralen –, slechts door ons toedoen, maar alleen omdat we weten wat er aan noodzakelijkheid in de natuur bestaat en werkt. Zo krijgen we de vrijheid om mogelijkheden te verwezenlijken die zonder ons inzicht nooit gerealiseerd zouden worden, ofschoon het toch dingen van de natuur zijn zoals alle dingen van deze wereld.
_______________
[16] Laotse, Tao Te King (Laozi, Dao de jing), übersetzt von R. Wilhelm, Jena 1921, S. 68-69.
[17] Friedrich Engels, Dialektik der Natur, Marx-Engels-Werke, Band 20, S. 489.
[18] Georg Klaus, Jesuiten, Gott, Materie, Berlin 1957, S. 309.