Geschreven: 1960
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs)
Deze versie: spelling
Document: beschikbaar gesteld door Valeer Vantyghem
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, april 2009
Laatste bewerking: 13 april 2009
Verwant: • Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België • Literatuur en revolutie • Kunst en maatschappelijk leven • Socialisme en literatuur |
Het ware onbegonnen werk thans reeds een volledig en gedetailleerd overzicht te willen geven van de weerslag welke het sociale gebeuren — meer bepaald de industrialisatie van onze gewesten, de hiermede gepaard gaande vorming van een arbeidersklasse en de door het socialisme gevoerde strijd voor de ontvoogding van deze klasse — gehad heeft op onze Franstalige letterkunde van de XIXe en de eerste helft der XXe eeuw. Daarvoor ontbreekt het ons inderdaad aan ernstige en diepgaande voorbereidende studies die steunen op een uitgebreid bronnenonderzoek niet alleen van gedrukte werken maar ook van tijdschriften, dagbladen, private correspondenties enz. en die een nauw verband weten te leggen tussen de politieke, economische en sociale geschiedenis enerzijds en de literatuurhistorie anderzijds. Het doel dat wij ons hier stellen is dan ook meer bescheiden: wat wij beogen is een algemeen-synthetisch overzicht te geven, de grote trekken van het onderwerp te schetsen, en aldus perspectieven te openen en problemen te stellen die als vertrekpunt kunnen dienen voor een meer gedetailleerd-analytische studie.
Bemerken wij alvast dat men — althans voor wat de hier behandelde periode betreft — de verwachtingen niet te hoog mag spannen, en dit zeker niet wanneer men zich op een zuiver esthetisch standpunt stelt. Niet dat het ons tijdens deze periode aan schrijvers ontbrak: in het overzicht van onze letterkunde tussen 1830 en 1880 dat hij in Cinquante Ans de Liberté geeft, citeert Potvin ettelijke honderden namen. Voor het merendeel zijn het echter schrijvelaars wier werk generlei letterkundige waarde bezit. Slechts een vijftiental auteurs kunnen wij iets hoger aanschrijven en amper drie — A. Van Hasselt, Ch. De Coster en O. Pirmez — waren eigenlijke artiesten en voorlopers van de renaissance van onze letterkunde na 1880. Hoe kon het anders? De burgerij, die het monopolie bezat van het geestelijk leven, bekommerde zich uitsluitend om de zaken en de politiek; in dit bekrompen utilitair milieu heerste niet de minste belangstelling voor literatuur. Naar het getuigenis van C. Lemonnier volstonden enkele dagbladen en een paar romans van A. Dumas en E. Sue om haar geestelijke honger te stillen.[1] En toen Baudelaire in 1864 enkele tijd te onzent vertoefde, werd hij zodanig getroffen door het conformisme, de domheid en de geldzucht van onze bourgeoisie dat hij de behoefte voelde zich te wreken met een bitter hekeldicht, de Amoenitates Belgicae.[2] Men zal, terecht, opwerpen dat een studie als deze zich, door de aard zelf van het onderwerp, meer op het cultuurhistorische dan op het zuiver esthetische vlak situeert, en dat bijgevolg ook artistiek minderwaardige auteurs onze belangstelling verdienen. Maar zelfs indien men zich aldus op een zuiver kwantitatief standpunt plaatst, blijkt de oogst nog schaars. Vooreerst omdat na de revolutionaire uitbarsting van 1848, waar het opstandige proletariaat voor het eerst op de voorgrond trad, de socialiserende en humanitaire gezindheid die een vrij aanzienlijke gedeelte der burgerij tussen 1830 en 1848 had bezield geleidelijk verdwijnt: na 1848 wordt — alle historici zijn het hierover eens — onze bourgeoisie reactionair. Vervolgens omdat tijdens de hier behandelde periode de arbeidersbeweging nog niet — zoals dat na 1880 het geval zal zijn — in het brandpunt der belangstelling staat. Weliswaar begint het proletariaat zich te groeperen en te organiseren, stakingen te ontketenen, enz. maar het is nog te zwak om het toneel te beheersen. Vooralsnog blijft het politieke monopolie van de burgerij onaangetast, en het is de strijd tussen katholieken en liberalen of, juister gezegd, tussen klerikalen en vrijzinnigen die gans het openbaar leven beheerst. Welke kleingeestige en fanatieke vormen die strijd soms aannam is voldoende bekend. De Franse socialist Proudhon, die naar ons land de wijk had moeten nemen, getuigt hierover met bitterheid in 1862 dat “de liberaal en de klerikaal elkaar excommuniceren. Niets van wat de ene schrijft kan waarheid zijn voor de andere” en hij voegt eraan toe: “republikeinen zijn er in België niet één op tienduizend; socialisten hoegenaamd niet”.[3]
In dit oordeel van Proudhon steekt toch een zekere overdrijving, die wij kunnen toeschrijven aan zijn ontgoocheling over het mislukken van zijn propaganda te onzent. Dit wordt ons bewezen door het feit dat de sociale poëzie welke zich vóór 1848 een niet onaanzienlijke plaats in onze literatuur had weten te veroveren, na die datum niet uitsterft. Kenmerkend is dat die poëzie uitgaat van burgerlijke, niet uit het proletariaat stammende schrijvers. Prof. Dhondt wees er reeds op dat het verkeerd ware te geloven dat onze burgerij vóór 1848 in haar geheel genomen star reactionair was.[4] Talrijke aanduidingen bewijzen ons integendeel dat Saint-Simon, Fourier en V. Considérant ook te onzent woordvoerders en aanhangers vonden. Het kan ons dan ook niet verwonderen dat hun gedachten in onze poëzie weerklank vonden. Wegbereider van deze richting was Th. Weustenraad. Na de publicatie van zijn Chants du Réveil, die reeds van 1831 dateren, schreef Le Globe, orgaan van de saint-simonisten te Parijs, hem een enthousiaste brief omdat hij, als eerste onder alle dichters, het “toekomstwoord” had doen weerklinken en bewezen had “dat de gedachten van onze Meester ook de Artiest konden inspireren”.[5]
Hij was de eerste die de modernistisch-industriële noot in onze — en ook in de Franse — letterkunde bracht en — wat voor die tijd zeker revolutionair was — de nijverheid en de spoorwegen bezong als de scheppende krachten die de wereld zouden omvormen en naar het geluk leiden. Le Remorqueur, dat hij in 1841 naar aanleiding van de indienststelling van de eerste spoorweg dichtte, en Le Haut Fourneau van 1844 zijn in dit opzicht beroemd gebleven. Hoewel hij snel zijn saint-simonistische gedachten afzwoer bleef hij toch het ideaal zijner jeugd trouw; in talrijke gedichten bezingt hij de gedachten van gelijkheid, broederlijkheid, volksontvoogding, lotsverbetering voor het arbeidende volk en rechtvaardige verdeling der goederen. Daarvan getuigt zijn in 1848 verschenen bundel Poésies Lyriques. Aldus treft Le Chant du Prolétaire, herwerking van de Chants du Réveil, vaak door zijn krachtige revendicatieve en imprecatieve toon. Aldus toont Weustenraad in La Démocratie de machtige stroom der democratie die van dag tot dag aanzwelt en de machtigen dreigt mee te slepen als zij geen diepere bedding graven, d.w.z. geen uitbreiding van het stemrecht verlenen. In L’Avenir waarschuwt hij voor de oorlog die tussen de sociale klassen dreigt los te breken zo men niet door “zachtheid” een versmelting nastreeft. Weustenraad is dus sterk beïnvloed door de gedachten van de Franse utopische, premarxistische socialisten die hij op een overtuigende, zij het soms een tikje te retorische wijze weet te vertolken. Men heeft in hem een voorloper van Verhaeren gezien en het blijft een feit dat hij de wegbereider was van de sociaalhumanitaire “poésie des humbles” welke talrijke tijdgenoten met min of meer overtuiging en zeggingskracht beoefenden.[6] Welnu na 1848, niettegenstaande het feit dat de burgerij, wegens het toespitsen van de klassentegenstellingen, steeds meer een reactionaire weg opgaat dooft die poëzie niet helemaal uit. Het moge volstaan hier enkele namen aan te stippen in afwachting dat een meer gedetailleerde studie ons een precies beeld van de samenhang, de ideologie en de werken van deze auteurs geeft. Ad. Matthieu (1804-1876) bepleitte een goede verstandhouding tussen de mensen en gaf blijk van sociale gezindheid in gedichten als Le Peuple a Faim en Justice pour Tous. Ook bij Ed. Wacken (1819-1861), navolger en vertaler van de Duitse romantici, klinkt de sociale noot soms door: in Poésie de l’Avenir predikt hij de “sociale zending” van de schrijver. B. Quinet (1818-1902) verkondigt tamelijk duistere en verwarde sociale gedachten in zijn Dantan chez les Contemporains illustres ou la Ménippée Révolutionnaire, die vier uitgaven kende. Aan deze namen zouden wij nog andere kunnen toevoegen als deze van een Joseph Demoulin of een Charles Potvin, over wie verder. Ook André van Hasselt, onze meest begaafde dichter uit deze periode, betitelt zijn groots religieus-mystiek gedicht van 1857 Les Quatre Incarnations du Christ, dat als het meesterwerk van onze romantiek geldt, een “poème social”: wegens de gedachten die hij erin verkondigt aanziet zijn boezemvriend en biograaf L.J. Alvin hem als de voorloper van de christelijke democratie in België. Zeker is in ieder geval dat hij miskend en bestreden werd zowel door de ultramontaanse als door de liberale critici en dat hem, tot vijfmaal toe, uit vijandschap voor zijn politieke en sociale opvattingen, de vijfjaarlijkse prijs voor literatuur geweigerd werd.[7]
Dit alles zou natuurlijk nader onderzoek vergen. Waarschijnlijk zou uit een dergelijk onderzoek blijken dat de sociale ideologie van al die dichters verward en verwaterd is en meer wegheeft van tranerig humanitarisme en bedeesd reformisme dan van revolutionaire opstandigheid. Wat er ook van weze, het blijft een feit dat de “poésie des humbles” na 1848 geleidelijk aan kracht verliest en tenslotte uitsterft. Kenmerkend voor de nieuwe periode is echter de opkomst van dichters gesproten uit het proletariaat zelf. Ook hier moeten wij ons, bij gebrek aan voorbereidende studies, tot enkele algemeenheden beperken. Merken wij vooreerst op dat die poëzie van arbeiders niet noodzakelijkerwijze poëzie over de arbeiders is. Dikwijls zoeken die dichters inderdaad in hun werken hun eigen droevige werkelijkheid te ontvluchten en nemen zij eenvoudigweg de onderwerpen en de vormen over die bij de burgerij in de mode zijn: dit is bijvoorbeeld het geval met de Luikse typograaf J. Gaucet (1811-1852). Vaak echter schilderen die proletarische schrijvers hun eigen werkelijkheid af, putten zij hun onderwerpen uit het leven der arbeiders en trachten zij medelijden voor de misdeelden op te wekken; een enkele maal klinkt uit hun gedichten de sociaal-opstandige noot. Aldus beschrijft een ander Luiks typograaf, Denis Sotiau (1821-1860) in zijn bundel Aspirations — zo genoemd omdat hij uiting geeft aan de verzuchting naar een beter leven — ook de miserie van het werkende volk, onder meer van de arbeidsinvalide die men aan zijn droevig lot overlaat en van het misleide volkskind dat zich aan prostitutie overlevert. De bundel bevat eveneens een opstandig gedicht, l’Ouvrier, dat Sotiau in 1849 op een vergadering der Brusselse typografen had voorgedragen en waarin hij in krachtige bewoordingen voor de werklieden het recht opeiste om zich te verenigen. Doch dit is de grote uitzondering. Vermelden wij nog Ch. Michel, een mijnwerker uit Lambusart, die zijn gedicht Les Adieux d’un Houilleur au Soleil in de Chansonnier Belge publiceerde en op rijpere leeftijd een gedicht in 6 zangen aan Le Pays de Charleroi wijdde, alsmede Felix Frenay die van meer talent getuigt in zijn verzenbundel Aux Champs et à l’Atelier, waarin hij arbeiderstypen als Le Fondeur of Les Carriers treffend weet te beschrijven. Tot slot van deze onvolledige opsomming weze nog de gevierde volksdichter Antoine Clesse (1816-1889) geciteerd, die men wel eens de Belgische Béranger noemt. Hoewel hij zich soms als arbeider wil doen doorgaan is hij in feite een kleine patroon die in nauw contact leeft met het volk. Onder zijn talrijke verzen zijn er enkele die handelen over de arbeiders en hun lot. Aldus zingt hij in La Fille de l’Ouvrier de lof van de arbeid, bron van alle rijkdom: vermits Jezus uit de werkende klasse stamt — een bewering die voor die tijd niet banaal is! — heeft het arbeidersmeisje het recht fier het hoofd te verheffen. Hoewel Clesse een grotere rechtvaardigheid in de maatschappij voorstaat schrikt hij toch terug voor de consequente stromingen in de arbeidersbeweging en zet hij, in moraliserende verzen, de arbeiders tot gematigdheid en weldenkendheid aan. Aldus veroordeelt hij, in Comment Joseph entend le Communisme, op naïeve en simplistische wijze degenen die voorstanders zijn van de gemeenschap der goederen.
Ook in de romanliteratuur valt, tijdens de hier behandelde periode, een zekere evolutie waar te nemen. Weliswaar blijft de historische roman die na 1830, onder het dubbele impuls van het romantisme en het nationalisme, opgekomen was, nog gedurende lange tijd het veld beheersen. Maar vanaf 1860 ongeveer wint de zedenroman, die gedragen wordt door het opkomende realisme, geleidelijk veld. Welnu in de zedenroman valt een meer sociale en democratische inslag niet te miskennen. Niet alleen wordt de bourgeoisie er met haar vooroordelen, haar gebreken, haar zelfzuchtigheid en harteloosheid vaak in gehekeld — dit is het geval in vele romans van Emile Leclercq (1827-1907), Emile Greyson (1823-1898) en Caroline Gravière (1821-1878), om ons tot de voornaamste romanciers te beperken — maar de sympathie van talrijke auteurs gaat thans uit naar de lagere volksklassen, de “humbles”. Aldus schildert Greyson, die men terecht de Belgische Dickens genoemd heeft, met voorliefde de kleine burgerij die haar harde lot moedig draagt en eerlijk weet te blijven. Aldus eveneens brengt C. Gravière ons in La Servante (1871) een ontroerde schildering van het lijden der nederigen. Het dient echter opgemerkt dat de arbeidersklasse vooralsnog buiten de roman blijft, dat haar de aandacht van onze schrijvers nog niet te beurt valt. Wij kunnen dan ook slechts vaststellen dat onze Franstalige literatuur in dit opzicht een zekere achterstand heeft niet alleen op de Vlaamstalige letterkunde — het moge volstaan hier de namen van een Zetternam, een Van Kerckhoven of zelfs van een Conscience te noemen — maar ook op de schilderkunst: een Charles De Groux, met wie Leclercq trouwens goed bevriend was, ontpopte zich toen reeds als sociaalhumanitair artiest en durfde onderwerpen als De uit hun Woning verdreven Armen aan terwijl een Jules Stevens Proletarische Honden schilderde.
Tijdens deze periode maakt de roman echter nog een andere evolutie door. Vaak krijgt de historische — zowel als de zedenroman een polemische inslag en wordt hij een wapen in de handen van vooruitstrevende liberalen in hun strijd tegen onrecht, verdrukking, obscurantisme en klerikalisme. Welnu, Prof Dhondt merkte reeds op dat er tijdens deze periode een nauw verband bestaat tussen de progressistische, democratische en vrijzinnige vleugel der liberale partij en de opkomende arbeidersbeweging.[8] Die samenhang is zeer duidelijk bij Charles de Coster (1827-1879) wiens meesterwerk La Légende et les Aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d’Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandre et ailleurs “littérature engagée” in de beste zin van het woord is. Er zijn inderdaad talrijke bewijzen van de Costers sympathie voor het proletariaat en de arbeidersbeweging. Reeds in een van zijn Lettres à Elise neemt hij de verdediging op van G. Sand aan wie men verweten had dat zij de arbeiders in haar werken idealiseerde. “G. Sand heeft gelijk tegen allen,” merkte hij op. “Als men warmte, jeugd, enthousiasme wil zoeken, dan weze het bij die mensen die... ...ruwe handen hebben.”[9] Hij bewondert de doeken van Antoine Wiertz, met wie hij een tijdlang goed bevriend was, omdat zij geïnspireerd werden door het “medelijden met het volk” en het “misprijzen voor de plutocratie”. Hij werkt mee aan het orgaan van de vooruitstrevende liberalen, Uylenspiegel, waarvoor hij een zestigtal artikels schrijft. Hij toont er zich niet alleen een heftige antiklerikaal en antimilitarist, maar ook een overtuigde democraat. Herhaaldelijk neemt hij het op tegen de rijken en voor de armen, de nederigen en de onderdrukten. Hij eist vrijheid voor het proletariaat en verdedigt de arbeiders tijdens de stakingen van april en mei 1861. Treffend schrijft hij: “als de arbeid de arm is van het kapitaal, waarom wil het kapitaal dan dat die arm tenger en zwak blijve?”[10] Uit al die uitlatingen blijkt duidelijk hoezeer De Costers sympathie naar de arbeiders uitging. De vraag is nu of dit ook op zijn scheppend werk een weerslag had. Op het eerste zicht weinig of niet, vermits in zijn oeuvre nagenoeg geen spraak is van toestanden uit zijn eigen tijd. Uitzondering vormt een trouwens onbenullig gedicht La Femme du Pauvre dat in de Revue Nouvelle van 15 augustus 1851 verscheen en waarin hij op een eerder conventionele wijze en in de humanitaire trant van V. Hugo en G. Sand uiting gaf aan zijn medelijden met de vernederden en de misdeelden. Zijn voornaamste werken spelen zich inderdaad af in de sfeer van het sprookjesachtige of van de verre historie en lenen zich dus niet tot een directe weergave van moderne toestanden. Zij dragen nochtans onmiskenbaar de stempel van hun tijd en konden slechts geschreven worden door iemand die getuige was van de sociale gisting der XIXe eeuw en volledig de zijde koos van het onderdrukte volk dat, zijns inziens, gebukt ging onder het dubbele juk van het kapitalisme en het klerikalisme. De Costers sympathie voor de kleinen en zijn haat voor de groten komen reeds tot uiting in de Légendes flamandes en in de Contes brabançons: aldus vraagt hij in Humble Supplique à la Comète aan de komeet die de aarde moet vernielen degenen die met werken aan hun brood moeten komen — arbeiders, boeren en artiesten — te sparen en de anderen — edellieden, priesters, rijken, machthebbers enz., — te verdelgen. Dezelfde geest bezielt ook de Légende. Ware held van het boek is het “heldhaftige, joviale, eerlijke, werkzame” volk dat materieel en geestelijk onderdrukt wordt en naar rechtvaardigheid en vrijheid hunkert. Ietwat smalend maar scherpzinnig bemerkte de aristocratische O. Pirmez dat “het gepeupel (dit boek) vult”. Het is inderdaad naar het “gepeupel” dat De Costers sympathie uitgaat en daarin toont hij zich een overtuigd en consequent democraat van de XIXe eeuw die diep getroffen was door de toen heersende sociale misstanden.
Nog een woord over het toneel. Buiten Charles Potvins drama Jacques d’Artevelde (1860) valt hier niets te vermelden. De figuur van Potvin — die door de Jeune Belgique als “tête de Turc” genomen werd maar die Edmond Picard, M. Wilmotte en latere historici beter naar waarde wisten te schatten — zou een nader onderzoek verdienen. Hij was alleszins een veelzijdige persoonlijkheid, minder begaafd wellicht, als scheppend artiest — zijn gedichten en toneelstukken staan niet op een zeer hoog esthetisch peil — maar zeker hoogstaand als denker en als literatuurhistoricus en -theoreticus. Evenals De Coster behoorde hij tot de democratische vleugel van de liberale partij en sympathiseerde hij met de opkomende arbeidersbeweging.
Zijn opvatting van een “sociale kunst” — die hij in zijn theoretische geschriften verdedigde — trachtte hij in zijn politieke gedichten en in zijn toneel te verwezenlijken. Wat nu zijn Jacques d’Artevelde betreft, met dit drama verwierf hij in 1860 de vijfjaarlijkse prijs voor literatuur; maar spijts die officiële bekroning werd het werk in 1864 wegens zijn radicale strekking voor opvoering verboden. In het toneel zag Potvin inderdaad het enig letterkundig genre dat voor de massa toegankelijk was en dat een ongeletterd publiek tot denken kon stimuleren: in zijn ogen was het dus een middel om het volk op te voeden en aldus bij te dragen tot zijn ontvoogding. Zo krijgt het werk een sterk democratische, quasi socialistische inslag en wij weten dat de jonge Moyson er sterk door getroffen werd. Ideologisch staat het alleszins op een hoog peil en in feite bedient Potvin zich van deze historische stof om zijn opvattingen over de moderne sociale kwestie te verkondigen. Zijn ideaal belichaamt hij in de figuur van Artevelde, die hij sterk met “democratisme” doordrenkt. Artevelde is inderdaad een kapitalist, een bezitter die echter de gevaren van de verdeeldheid der maatschappij inziet en de eenheid der klassen wil bewerkstelligen door de arbeiders hun aandeel in de winst te geven en de welvaart te veralgemenen. Wij zouden hem dus een constructief hervormer kunnen noemen die de arbeidersklasse wil verheffen en emanciperen maar ook aldus binnen de perken der wettelijkheid wil houden. Potvin stelt Artevelde tot voorbeeld niet alleen aan de burgerij maar ook aan het proletariaat van zijn tijd. Volgens hem moet de moderne arbeider Artevelde volgen en niet Sporkin vader, de “Karl” of niets bezitter, die hij ons afschildert als een revolutionair met sterk ontwikkeld klassenbewustzijn maar wiens negativisme en egoïsme hij tevens scherp veroordeelt. Dit is trouwens de keuze van Sporkin zoon die weliswaar met zijn hart bij zijn vader blijft, maar met zijn geest Artevelde volgt of, in andere termen, zonder zijn klasse te verloochenen, de constructieve politiek van deze laatste beaamt.[11]
Hiermede zijn wij aan het einde gekomen van dit summier overzicht van de periode 1848-1880. Spijts enkele lichtpunten is het bilan zeker niet positief en, onder de gegeven omstandigheden, kon het moeilijk anders. Pas na 1880 zal de arbeidersbeweging ook op de literatuur haar stempel drukken en talentvolle auteurs tot het scheppen van blijvende meesterwerken inspireren.
Voor onze Franstalige letterkunde luidt het jaartal 1880 een nieuwe periode in, die men gemeenlijk als deze der “renaissance” pleegt te bestempelen. Het is inderdaad in 1881 dat Max Walter het tijdschrift La Jeune Belgique sticht, waarvan de vernieuwende rol voldoende bekend is. Tijdens de korte tijdspanne van amper een decennium, ontluiken tientallen nieuwe talenten waarvan sommigen — een C. Lemonnier, een G. Rodenbach, een E. Verhaeren, een M. Maeterlinck, om ons tot de allergrootsten te beperken — onze letteren op een Europees peil zullen weten te brengen.
Ook in de sociale geschiedenis van ons land betekent 1880 een keerpunt. Het is inderdaad rond dit tijdstip dat de socialistische beweging vaste organisatorische vorm krijgt — in 1879 wordt de Belgische Socialistische Partij gesticht, die in 1885 omgedoopt en gevormd wordt tot de Belgische Werkliedenpartij — en onder het impuls van energieke en doelbewuste leiders als E. Anseele en E. Vandervelde haar eerste succesvolle massa-acties weet door te voeren. Het moge ons hier volstaan te herinneren aan de tragische onlusten van 1886 in het Zwarte Land en aan de algemene stakingen van 1891 en 1893 die tot het algemeen stemrecht leidden. Hiermede doet onze arbeidersbeweging haar intrede in het politieke leven en komt zij in het middelpunt der publieke belangstelling te staan.
Er bestaat dus tussen beide bewegingen — de letterkundige en de sociale — een treffend parallellisme dat een scherpzinnig historicus als H. Pirenne niet ontging en waarin hij trouwens iets meer zag dan een loutere coïncidentie. Men stond hier, volgens hem, voor “een van die onbewuste concordanties die de geschiedenis zo dikwijls vaststelt zonder ze te kunnen verklaren. Men weigert te geloven dat het zuiver toeval de herziening van de grondwet heeft doen samenvallen met de eerste werken van Maeterlinck en Verhaeren.”[12]
En inderdaad, men kan vaststellen dat in beide gevallen éénzelfde instinct van opstandigheid en éénzelfde drang naar bevrijding er jonge, enthousiaste mensen toe dreef de strijd aan te binden met de Belgische burgerij. Daar houdt het parallellisme echter op, omdat de inhoud van die strijd totaal verschillend was: terwijl de socialistische beweging de sociaaleconomische machtspositie van de burgerij wilde ondermijnen, kantte de Jeune Belgique zich tegen de filisterij van onze bourgeoisie, tegen de onverschilligheid en het misprijzen die zij tegenover literatuur en kunst betoonde en tegen de utilitaristische, morele, politieke en godsdienstige vooroordelen die zij de artiesten wilde opdringen. De bevrijding welke zij nastreefde was dus zuiver van esthetische, en niet van sociale aard: hierdoor onderscheidt zij zich grondig van de socialistische beweging.
Het ware nochtans onjuist hieruit af te leiden dat beide bewegingen vijandig tegenover elkaar stonden. Enerzijds hield de Jeune Belgique zich afzijdig in politieke aangelegenheden en betoonde zij gedurende lange tijd een welwillende neutraliteit of zelfs een zekere sympathie tegenover de BWP: verscheidene van haar medewerkers waren trouwens militante socialisten, zoals een Célestin Demblon of een Jules Destrée. Anderzijds toonde de BWP zich zeer liberaal tegenover de artiesten die haar rangen vervoegden en liet hen op esthetisch gebied een volledige vrijheid.[13] Wanneer zij in 1892, onder het impuls van E. Vandervelde en met de medewerking van E. Verhaeren, G. Eeckhoud en andere letterkundigen overging tot de stichting van een Section d’Art de la Maison du Peuple, teneinde door het organiseren van voordrachten de artistieke opvoeding van de massa te bevorderen, vatte zij het programma zeer breed op en liet zij de meest verschillende strekkingen aan het woord komen.[14]
Al kan er dus van een principiële of feitelijke tegenstelling tussen beide bewegingen geen spraak zijn, toch zou de actie der arbeidersbeweging in de letterkunde een sociale strekking in het leven roepen die onvermijdelijk in conflict moest komen met de zuiver esthetische richting welke de Jeune Belgique, bij alle eclectisme, voorstond.[15] De eerste en voornaamste woordvoerder van deze strekking was Edmond Picard, die in 1881 het tijdschrift L’Art Moderne oprichtte om zijn opvattingen te verspreiden. Zoon van een Brussels advocaat had hij op achttienjarige leeftijd het vaderlijk huis verlaten om als scheepsjongen op de lijn naar Amerika dienst te nemen. Gedurende verscheidene jaren leidde hij dit harde leven en later zou hij hierop in het parlement zinspelen toen hij uitriep: “Ik ook ben werkman geweest!”.[16] Naar hij in zijn autobiografische roman L’Amiral van 1883 getuigt, had hij die avontuurlijke beslissing genomen om de sociale onrechtvaardigheden te ontvluchten waarvan hij in zijn bekrompen burgerlijk milieu getuige was. Hij werd echter diep ontgoocheld toen hij op zee dezelfde sociale misstanden terugvond. Dit verklaart wellicht waarom hij plots die carrière opgaf en met taaie energie de studie van de rechten aan de Universiteit te Brussel aanvatte. Hij vestigde zich als advocaat in de hoofdstad en leverde trouwens aanzienlijk en zeer verdienstelijk werk als rechtsgeleerde; vermelden wij slechts dat onder zijn impuls de uitgave van de Pandectes Belges tot stand kwam. Vroeg begon hij echter ook in de politiek belang te stellen en plaatste zich onmiddellijk op een vooruitstrevend standpunt. Hij behoorde aanvankelijk tot de democratische vleugel van de liberale partij, die zeer dicht stond bij de opkomende arbeidersbeweging en stelde reeds in 1868 een historisch gebleven Manifeste des Ouvriers op, waarin hij het proletariaat tot de actie aanzette. In 1886 ging hij over tot de BWP, waarin hij een vooraanstaande rol zou spelen: hij verdedigde stakende arbeiders en vervolgde letterkundigen, gaf meetings en werd zelfs in 1893 gedurende twee dagen gevangen gezet na een sterk agitatorische rede te Sint-Gillis waarin hij opkwam voor het algemeen stemrecht — wat hem trouwens aanleiding gaf tot het schrijven van de leuke brochure Quarante-Huit Heures de Pistole. In 1894 tenslotte werd hij als provinciaal senator voor Henegouwen verkozen.
Deze levensomstandigheden, veeleer dan de invloed van theoretici als Saint Simon, Lamennais of zelfs Proudhon,[17] verklaren waarom hij de voorvechter werd van de sociale strekking, die hij steeds consequenter en hartstochtelijker voorstond naarmate hij actiever betrokken werd in het politieke leven. Zijn opvattingen zette hij vooral uiteen in een reeks artikelen van L’Art Moderne, waarvan sommige nadien in brochurevorm verschenen en waarin hij meestal polemiseert met de intransigente “kunst om de kunst” theoretici van de Jeune Belgique Max Waller, Iwan Gilkin en Albert Giraud. Niet dat hij afwijzend stond tegenover hun streven naar vormverfijning en technische volmaaktheid — hij was te zeer estheet om zelf het prestige van de mooie vorm niet te ondergaan — maar hij betwistte dat de kunst los staat van het leven. Volgens hem moet de kunst wortelen in het tijdsgebeuren, in de maatschappelijke toestanden waaruit zij haar inhoud put en waarop zij op haar beurt invloed uitoefent. Daarom neemt hij zeer scherp stelling tegen het estheticisme van de Jeune Belgique dat in de kunst een “evasie”, een ontsnapping uit de realiteit zoekt en ze aldus doet ontaarden tot een inhoudloze vormcultus, tot een steriel en artificieel luxeproduct ten behoeve van een decadente burgerij. Naar zijn opvatting moet de kunst haar inspiratie zoeken in de grote sociale strijd en er stelling in nemen teneinde bij te dragen tot het tot stand komen van een betere maatschappij. Gans zijn streven is er dus op gericht de artistieke revolte met de democratische, socialistische stuwing te bundelen tot één enkele kracht die de oude maatschappelijke orde zou kunnen omverwerpen.
Deze opvattingen verdedigde Picard niet alleen in zijn geschriften, maar ook door het woord. Hij wist grote invloed uit te oefenen op de talrijke letterkundigen die in zijn salon samenkwamen en het is hoofdzakelijk door de discussie met hem, door zijn raadgevingen en kritische wenken dat jongeren als Camille Lemonnier, Georges Eeckhoud, Emile Verhaeren en zelfs Georges Rodenbach[18] zich geleidelijk van de sociale zending van de kunst bewust werden. Weldra trouwens zouden Picard en L’Art Moderne niet meer alleen staan in de strijd voor een sociale kunst. Jongere artiesten en theoretici stichtten andere tijdschriften waarin zij, met min of meer consequentheid en talent, dezelfde opvattingen voorstonden. Aldus, om ons tot enkele voorbeelden te beperken, kwam in 1884 de Société Nouvelle tot stand waaraan, benevens Picard, de meest vooraanstaande socialistische intellectuelen (Hector Denis, Elisée Reclus, César de Paepe, F. Brouez) en vele talentvolle jonge letterkundigen (A. James, G. Rodenbach, C. Lemonnier, F. Nautet, E. Verhaeren) medewerkten. In 1892 zag L’Art Social het licht waarin Eeckhoud, Lemonnier en Verhaeren met E. Vandervelde, C. Demblon, Volders en V. Arnould samenwerkten. Dit tijdschrift, waarvan de redactie in de Maison du Peuple gevestigd was, stond op een uitgesproken socialistisch standpunt en verdedigde met kracht de sociale strekking. Hetzelfde jaar nog kwam La Revue Rouge tot stand dat eveneens de steun van de BWP genoot hoewel het aan de medewerkende artiesten volledige politieke vrijheid liet. In feite trachtte het de eenheid te verwezenlijken tussen het jonge socialisme en de jonge letterkundige beweging in haar meest revolutionaire vorm, het symbolisme. E. Verhaeren publiceerde er zijn eerste sociaal-opstandige gedichten in.[19] Het werd in 1895 opgevolgd door Le Coq Rouge. Dit tijdschrift ontstond hoofdzakelijk onder het impuls van Georges Eeckhoud die nu definitief brak met de Jeune Belgique, hierin trouwens gevolgd door E. Verhaeren en de meeste prozaschrijvers. In politiek opzicht was het uiterst links gericht en op letterkundig terrein nam het onomwonden stelling voor de sociale strekking: de Jeune Belgique veroordeelde het trouwens onmiddellijk als een collusie tussen de esthetische en de sociale anarchie.
Het jaar 1897 ziet de gelijktijdige verdwijning van de Jeune Belgique en Le Coq Rouge. De grote strijd tussen de esthetische en de sociale richting, waarvan wij een summier en zeer onvolledig overzicht hebben trachten te geven, blijkt hiermee uitgestreden. De sociale strekking heeft nu definitief burgerrecht verworven in onze letterkunde. Er blijft ons echter nader te onderzoeken hoe zij in de verschillende genres wist door te dringen en welke auteurs zij wist te beïnvloeden. Wij zullen ons natuurlijk, bij gebrek aan plaatsruimte en aan degelijke voorstudies, tot het allerbelangrijkste moeten beperken. Men beschouwen dus de hiernavolgende bladzijden als een eerste, bescheiden poging tot synthese, als een basis voor een meer diepgaand en uitgebreid onderzoek.
Het is in de roman dat de sociale strekking het eerst tot uiting kwam, en wel onder invloed van het naturalisme dat na 1875 ook in ons land ingang vond. Begrijpelijkerwijze richtte het naturalisme, dat streefde naar een natuurgetrouwe en onverbloemde weergave van de maatschappelijke toestanden zelfs, ja vooral, in hun laagste en meest weerzinwekkende aspecten, ook de aandacht op het moreel en geestelijk zo laag gezonken milieu van de toenmalige arbeidersklasse: een ideaal observatieterrein voor een school die bij voorkeur natuurmensen, gedreven door hereditaire smetten, instincten, driften en hartstochten beschreef.
Aanvankelijk plaatsten de naturalisten zich hierbij op een objectief en wetenschappelijk standpunt maar geleidelijk gingen zij medelijden en sympathie koesteren voor het proletariaat en kwamen er tenslotte zelfs toe het socialistisch ideaal aan te kleven. Typisch is in dit opzicht de evolutie welke E. Zola doormaakte. In L’Assommoir van 1877 is hij nog de koele waarnemer die de verwoestingen beschrijft welke het alcoholisme onder de arbeidersklasse aanricht. In Germinal van 1885 is de sociale tendens reeds duidelijker: om het werk voor te bereiden had hij trouwens geruime tijd onder de mijnwerkers vertoefd en grondig de socialistische theorieën bestudeerd welke zich toen onder de arbeiders begonnen te verspreiden. Sedertdien evolueerde hij steeds meer naar een overtuigd en militant socialisme om in zijn laatste werken — Trois Villes en de onvoltooide Quatre Evangiles — zelfs een theoretische uiteenzetting van zijn sociale opvattingen te geven. Zola is trouwens geen alleenstaand geval: ook andere Franse naturalisten, als Jules Vallès en Léon Cladel, die een grote invloed op onze schrijvers uitoefenden, stonden op een humanitair en uitgesproken socialistisch standpunt.
Een eerste figuur die wij te onzent moeten vermelden is Paul Heuzy (pseudoniem van Albert Guinotte) van Verviers, die zich te Parijs ging vestigen en er sterk de invloed van Cladel onderging. In 1878 publiceerde hij Un Coin de la Vie de Misère, een bundel van vier novellen waarin de naturalistische en sociale tendensen reeds verstrengeld zijn en waarin beschreven wordt hoe de armen het slachtoffer zijn van de uitbuiting der maatschappij. De eerste en belangrijkste van die novellen, Antoine Mathieu, verhaalt ons het droevige leven van een Luiks mijnwerker, met inbegrip van een staking waaraan hij deelneemt en van een ongeluk waarin hij de dood vindt. Met deze novelle, waarvan de zuiver letterkundige waarde gering is, doet het proletariaat eigenlijk zijn intrede in onze letterkunde.
Meer aandacht verdient Camille Lemonnier, de dominerende figuur van onze naturalistische school. Bij hem ontwaakt het sociaal bewustzijn zeer vroeg: zelf schilder onderging hij reeds op jeugdige leeftijd de invloed van realistische kunstenaars en vooral van Gustave Courbet, wiens democratische en revolutionaire overtuiging voldoende bekend is.[20] Ook Charles De Coster oefende op hem een grote invloed uit: getrouw aan diens raadgeving — “Het volk zien, het volk vooral!” — verkondigde Lemonnier reeds in zijn jeugdwerk Nos Flamands (1869) dat “de moderne kunst de verheerlijking van het volk zelf opeist; het is de geschiedenis van zijn hart, van zijn strijd, van zijn betrachtingen, van zijn heldendaden die zij wil verhalen; het is het schouwspel van zijn lijden, zijn onderdrukking en zijn folteringen dat zij wil vertonen?”[21] Spoedig kwam Lemonnier ook tot de overtuiging dat de schrijver een sociale zending te vervullen heeft. Toen hij in het gezelschap van de schilder Eugène Verdyen, kon na de Franse nederlaag, het slagveld van Sedan ging bezichtigen, werden beide opgeëist om te helpen bij het vervoeren en opbergen van de lijken. “Een kreet van afschuw, woede en medelijden bleef mij in de keel steken”, getuigde hij later, “ik voelde plots dat de schrijver een plicht heeft en ik schreef Sedan.”[22] In dit werk van 1871, dat hij in 1881 onder de suggestieve titel Les Charniers heruitgaf, zag J.K. Huysmans “het meest verschrikkelijk pamflet tegen de oorlog dat ooit geschreven werd.”
Een sociaalvoelend auteur als Lemonnier kon natuurlijk niet blind blijven voor de toestand van de arbeidersklasse. Vanaf 1883 doorreisde hij het Zwarte Land, dikwijls vergezeld van Constantin Meunier die in zijn beeldhouwwerk en in zijn doeken op zo treffende wijze de tragische grootheid van de moderne arbeider en de ruwe poëzie van de moderne industrie zou weten weer te geven.[23] Hij nam talrijke nota’s en deed een grondige sociale enquête in de fabrieken en arbeiderskwartieren. In 1886 tenslotte publiceerde hij Happe-Chair, kort na Zola’s Germinal waarmede dit werk trouwens grote verwantschap vertoont. Maar terwijl Zola als kader de mijn kiest, situeert Lemonnier zijn roman in een moderne fabriek, een ijzergieterij. De droevige geschiedenis van de puddler Jacques Huriau wijdt ons in in het harde leven van de proletariër, dat gekenmerkt wordt door onmenselijke levensvoorwaarden, mislukte stakingen en tragische arbeidsongevallen. Al worden de arbeiders afgeschilderd als ruwe, drankzuchtige en losbandige wezens — wat trouwens overeenstemt met wat wij over de toenmalige zeden van het proletariaat weten — het is toch naar deze onderdrukten en opstandigen dat Lemonnier’s sympathie uitgaat en niet naar de patroons, die zich om het lot van hun ondergeschikten helemaal niet bekommeren.
Het werk maakte een sterke indruk op de tijdgenoten, temeer daar het verscheen op het ogenblik van de onlusten in het Zwarte Land. Het is wellicht onder de indruk van dezelfde gebeurtenissen dat Lemonnier de novelle L’Enfant du Crapaud schreef, die verscheen in de Gil Blas van 1888: stakende mijnwerkers die stuiten op de onverzettelijkheid van de patroon zijn bereid het werk te hernemen wanneer de cynische waardin van een kroeg, om de staking te doen voortduren en de onderdrukten een leider te geven die hen in de toekomst naar de zege zal leiden, zich aan de wellust van deze onstandvastige mannen overlevert. Niettegenstaande een meesterlijk pleidooi van E. Picard, die hem als filosoof en heler van sociale wonden voorstelde, werd Lemonnier door het tribunaal van Parijs wegens pornografie veroordeeld. Wanneer de novelle onder boekvorm in België verscheen deed Woeste een heftige maar vruchteloze interpellatie in de kamer om ze te doen verbieden.
De sociale bekommernissen komen nog duidelijker tot uiting in Lemonniers latere werken als La Fin des Bourgeois (1892) waarin La Jeune Belgique “een werk van socialistische propaganda” zag en dat L’Art Moderne beschouwde als een requisitoir tegen de “corruptie van de speculerende burgerij, het geldfeodalisme en de almacht van de bank.”[24] Het is de geschiedenis van een familie die, afstammend van een eenvoudig mijnwerker, zich stilaan verrijkt heeft maar precies op het ogenblik dat zij het toppunt van haar macht bereikt ondermijnd wordt door allerlei gebreken en geleidelijk al haar energie verliest. De thesis die het werk schraagt — een thesis met rousseauistische inslag — is dat enkel een terugkeer naar het gezonde en vruchtbare werkende volk de maatschappij kan regenereren. In Le Bon Amour (1900) predikt Lemonnier openlijk een socialistisch ideaal. De eenvoudige intrige — twee echtgenoten die gescheiden zijn en elkaar tenslotte terugvinden in een werk van sociale barmhartigheid, hij als dokter en zij als verpleegster in een hospitaal — dient slechts als voorwendsel voor een uiteenzetting van zijn sociale opvattingen. In Le Vent dans les Moulins (1901) tenslotte schetst Lemonnier het ontwaken van de democratie in Vlaanderen, op het ogenblik dat het volk het juk der kasteelheren, rijken en priesters wil afschudden.
Ook Georges Eeckhoud verdient een ereplaats onder de vertegenwoordigers van de sociale strekking. “Niemand, getuigde reeds Lemonnier, spreekt beter volgens ons sociaal evangelie, volgens onze hoop op en behoefte aan een betere verdeling van het leven.”[25] Vanaf 1890 evolueerde hij snel naar links: hij behoorde tot de oprichters van de Section d’Art in 1892, werkte sedertdien regelmatig mede aan linkse en uiterst linkse tijdschriften en was in 1895 de aanstichter van de scheuring in de Jeune Belgique en van de oprichting van het politiek en literair zeer vooruitstrevende Le Coq Rouge. Het ware nochtans verkeerd hem, evenals trouwens Lemonnier, voor te stellen als een orthodox socialist. Al stond hij aan de zijde van de BWP, wier programma volledig beantwoordde aan zijn ingeboren sympathie voor de onderdrukten en de uitgebuiten, hij hield zich steeds afzijdig van de eigenlijke politiek. Daarenboven werd hij niet alleen beïnvloed door het socialisme maar ook door het anarchisme, dat na 1890 grote weerklank vond bij onze intellectuelen: men denken slechts aan de ideologie van de jonge Vermeylen en aan het succes dat de werken van een Bakoenin of een Kropotkin te beurt viel. Hij werkte geruime tijd mede aan een Frans anarchistisch tijdschrift, de Entretiens politiques et littéraires. Tenslotte oefenden nog andere denkers, als een Nietzsche en een Rousseau, op hem, evenals trouwens op Lemonnier, een grote invloed uit.
Deze complexe ideologische invloeden, welke Eeckhoud nooit tot een coherente synthese poogde te verwerken, liggen aan de basis van zijn ganse oeuvre dat een merkwaardige eenheid van inspiratie vertoont. Grondmotief is de haat tegen de moderne burgerlijke samenleving onder al haar vormen: Eeckhoud laakt vooral haar hypocrisie, haar egoïsme en haar harteloosheid tegenover al wie niet tot de bevoorrechte standen behoort. Zijn sympathie gaat uit naar al degenen die onder deze toestand lijden en zich aan deze onrechtvaardige maatschappelijke ordening niet kunnen of niet willen aanpassen: niet alleen naar de uitgebuiten, de armen en de zwakken maar ook naar de gedeclasseerden, de landlopers, het gepeupel van de achterbuurten der grote steden enz. Hij koestert dan ook bewondering voor degenen die tegen deze toestand in opstand komen, niet alleen voor de “revolutionairen” in maatschappelijke en socialistische zin maar ook voor de “rebellen” in morele en anarchistische zin. Deze beide motieven zijn trouwens vaak verstrengeld in zijn werken. Aldus, bijvoorbeeld, verhaalt de roman Les Libertins d’Anvers ons de opkomst, tijdens de XVIe eeuw, van een door een eenvoudige werkman gestichte sociaalgodsdienstige sekte die de vrije liefde voorstaat en streeft naar broederlijkheid en rechtvaardigheid in de maatschappij, en daarom bestreden wordt door de kerk en de gevestigde machten.
Gans Eeckhouds oeuvre ademt dan ook nog meer dan Lemonniers een sterk revolutionaire geest. Typisch is vooral in dit opzicht zijn meesterwerk La Nouvelle Carthage (1888, sterk herwerkte uitgave in 1893). Deze roman is grotendeels autobiografisch vermits de held van het boek, Laurent Paridael, treffend gelijkt op Eeckhoud zelf. Bezield met een ideaal van goedheid, edelmoedigheid en broederlijkheid komt hij in opstand tegen het harteloos en enggeestig burgerlijk milieu waarin hij leeft. Hij ontvlucht het en vindt onder het volk de menselijkheid en de edele gevoelens terug die hij tot dan toe vruchteloos gezocht had. La Nouvelle Carthage is tevens de roman van het moderne Antwerpen dat Eeckhoud door en door kent en in alle aspecten beschrijft, zowel de aristocratische patriciërskwartieren als de volksbuurtjes en de havenwijk. Hij legt de nadruk op het scherpe contrast dat heerst in deze stad van het goud en van de arbeid, waar de grootste rijkdom en de diepste armoede samenhuizen, waar een almachtige kaste van financiers, bankiers, industriëlen en speculanten een kudde paria’s van alle slag — werklieden, matrozen, dockers, outlaws enz. — meedogenloos uitbuit. In scherpe trekken tekent hij ons vooral de tegenstelling tussen kapitaal en proletariaat. De meesterlijke beschrijving van de bougiefabriek bij de aanvang van het boek — die Eeckhoud ons trouwens uit de herinnering van zijn eigen jeugd schildert[26] — wijdt ons reeds onmiddellijk in in de harde wereld van de moderne industrie. Een van de hoofdpersonages van het boek is de grootindustrieel A. Béjart die als reder de emigratie naar Amerika organiseert op een verrotte cargo welke onderweg met zijn lading armoedige, uit hun haardstede verjaagde emigranten zinkt. Hij is het ook die een kogelgieterij opricht in enkele barakken van de voorstad en moreel verantwoordelijk is voor de geweldige ontploffing die gebouwen en werklieden in de lucht doet springen. Hij ondergaat trouwens zijn gerechte straf want Laurent Paridael, die toevallig getuige is van dit afschuwelijk toneel, grijpt hem vast en sleurt hem mede in de brandhaard waar zij beide jammerlijk omkomen.
In een breedvoeriger overzicht van de sociale roman zouden wij, naast Lemonnier en Eeckhoud, ook een plaats dienen in te ruimen aan andere auteurs die wij hier slechts vluchtig kunnen vermelden: Célestin Demblon, de onstuimige socialistische volkstribuun die ook sociaal getinte verhalenbundels als Noël d’un Démocrate (1886) schreef; Sander Pierron, discipel van Eeckhoud, wiens romans en novellen tot de goede socialistische tendensliteratuur behoren (Pages de Charité, 1894; Un Tribun, 1906); Horace Van Offel die in Une Armée de Pauvres (1905) de deerniswekkende toestand der soldaten aankloeg, in een tijd toen het leger nog uitsluitend onder de armen gerekruteerd werd, en vele andere auteurs. Als curiosum willen wij toch nog de antinaturalistische roman Chez Nous (1887) vermelden waarin Jean Fusco (pseudoniem van Mevr. Alice Brion) ons een tegenhanger wil geven van Happe-Chair en Germinal. Wel weet zij de wereld van de hoogovens en de mijnen, die het kader vormt van de roman, vaak nauwkeurig en precies te beschrijven; maar de vooringenomenheid waarmede zij de patroons en hun vrouwen, waarvan Lemonnier en Zola ons een zo realistisch portret hadden weten te tekenen, als deugdzame lui afschildert en haar onverholen pleidooi voor de brave en werklustige Vlaamse werkman die in Wallonië miskend wordt maken het boek tot een “roman à thèse” met conformistisch opzet.[27]
Meer dan een eenvoudige vermelding verdient nochtans, als schrijver van sociale romans, de latere socialistische senator voor Henegouwen Marius Renard. Evenals Edmond Picard is Renard voorstander van een “sociale, werkelijk menselijke en edelmoedige letterkunde, die het onderzoek van de proletarische eisen niet meer versmaadt, die belangstelling toont voor het rumoer dat uit de straat opstijgt, voor de woede van de massa, voor de dreigingen welke de proletariërs uit de landen van ellende uiten tegen de verzadigden tijdens de uren van hongersnood en bitsigheid.”[28] In zijn romans, waarin hij vaak uitvoerige sociologische beschouwingen verwerkt, beschrijft hij op zeer realistische wijze het harde leven en de dagelijkse strijd voor het bestaan van de werklieden, en vooral van de mijnwerkers uit het Zwarte Land waarvan hij de verdediging opneemt. Dit treft ons reeds in zijn eerste werken als Gueule Rouge van 1894 dat, naar het oordeel van sommige critici, de vergelijking kan doorstaan met Germinal en blijft kenmerkend voor zijn ganse later oeuvre dat tot de proletarische letterkunde mag gerekend worden (Ceux du Pays Noir, Le Pain Quotidien, La Misère Héroïque, En Révolte enz.).
In een uitvoerig overzicht van de sociale stroming in de poëzie zouden wij eveneens talrijke auteurs en werken dienen te vermelden vanaf Les Plébéiennes (1887) waarin Joseph Demoulin in ronkende romantische verzen de democratische idealen bezong, over de lange ode Le Drame Social die Victor Arnould in het tijdschrift Société Nouvelle van 1885 publiceerde tot de anarchistische gedichten waarin de jonge Max Elskamp de verdediging opnam van stakende arbeiders. Gans deze sociale poëzie wordt echter beheerst door de geniale gestalte van Emile Verhaeren. Weliswaar liet niets in de eerste verzenbundels van deze auteur — Les Flamandes van 1883 en Les Moines van 1886 — dergelijke evolutie vermoeden: het zijn fijn afgewerkte gedichten van iemand die zich in visioenen uit het verre verleden vermeit. Weldra echter werd Verhaeren in de stroom van zijn tijd meegesleurd en maakte hij een geweldige crisis door waarvan de trilogie Les Soirs, Les Débácles en Les Flambeaux Noirs (1887-1890) getuigenis aflegt. Tijdens deze periode brak hij volledig met de hem omringende wereld om zich in zichzelf op te sluiten en te vervallen in een wanhopig en anarchistisch pessimisme, dat hem de waanzin nabij voerde. Het is op dit ogenblik dat hij in het socialisme de grote en edele gedachte ontdekte welke hem aan de wanhoop zou ontrukken en met het leven verzoenen. Hij betoonde reeds sedert geruime tijd belangstelling voor de sociale kwestie: daartoe hadden de invloed van Edmond Picard, met wie hij sedert een kortstondige stage van 1884 in nauwe betrekkingen gebleven was, zijn medewerking aan vooruitstrevende tijdschriften als L’Art Moderne, La Société Nouvelle en Le Réveil alsmede zijn omgang met progressistische artiesten als James Ensor en Constantin Meunier aanzienlijk bijgedragen. Maar het waren hoofdzakelijk de grote sociale woelingen die rond 1890 in omvang toenamen en het traditionele gebouw langs alle kanten deden kraken welke in hem deze kentering verwekten.[29] Wanneer hij dan in 1892 met E. Vandervelde in contact kwam en met hem de Section d’Art oprichtte vervoegde hij definitief de rangen van het socialisme, waarvan hij de grootse zanger zou worden.
Verhaeren ontdekte voor de poëzie een nieuw domein dat de artiesten tot dan toe verwaarloosd hadden of waartegenover zij afkerig stonden: de moderne wereld die, naar het woord van Stefan Zweig, “zich volledig weerspiegelt in zijn werk”. Wat hem in de eerste plaats trof was het antagonisme tussen de stad en het platteland, de geleidelijke ontvolking van de landbouwgebieden ten voordele van de zich industrialiserende steden welke behoefte hadden aan arbeidskrachten. Dit conflict staat in het middelpunt van zijn twee volgende dichtbundels. Les Campagnes Hallucinées (1893) is inderdaad niets anders dan één lange kreet van medelijden met het kwijnende Vlaamse platteland en zijn ontredderde bewoners die, ten gevolge van deze onafwendbare evolutie, gekweld worden door hongersnood en ellende, wanhoop en ontbering. In Les Villes Tentaculaires (1895) integendeel breekt de optimistische noot door en nemen de hoop, de wil en de hoogmoed de bovenhand. Verhaeren richt hier inderdaad zijn blik op de zegevierende steden en bezingt de onstuimige activiteit en het intense levensritme van hun fabrieken en machines, van hun beurzen en havens enz. In Les Villages Illusoires (1895) tenslotte ontpopt hij zich tot de sociale dichter, die fier zijn socialistisch ideaal aan de mensheid verkondigt. De nederige ambachtslieden van zijn geboortedorp Sint-Amands die hij hier beschrijft zijn slechts symbolen waarin hij de verschillende aspecten van het lijden en van de strijd der mensheid verzinnebeeldt. De opstandige en revolutionaire toon die ons reeds trof in het machtige gedicht La Révolte uit de vorige bundel weerklinkt nog krachtiger in het grootse slotgedicht van dit werk Le Forgeron, dat als het ware de synthese vormt van gans zijn sociale filosofie. De zwijgzame maar vastberaden smid verbrijzelt op zijn aambeeld alle kwalen uit het verleden — de godsdienst, de moraal, de wetten, de dwang, de armoede enz. — en hardt het staal waaruit de nieuwe mensheid zal gemaakt worden die, na de verschrikkelijke maar onvermijdelijke geboorteweeën van de wereldrevolutie, tenslotte de vrede, de gelijkheid, de broederlijkheid en de vreugde zal kennen.
Wij kunnen hier niet uitweiden over Verhaerens latere dichtbundels als Les Forces Tumultueuses (1902) en La Multiple Splendeur (1906) waarin trouwens dezelfde leitmotieven voorkomen. Toch willen wij nog zijn drama Les Aubes (1898) vermelden, waarvan de eerste opvoering plaats greep in het Brussels Volkshuis op 13 mei 1901. In Verhaerens opvatting moest dit werk de bekroning zijn van een trilogie waarvan Les Campagnes Hallucinées en Les Villes Tentaculaires de twee eerste delen vormden. De stad en het platteland weten hier eindelijk hun tweestrijd bij te leggen en smeden hun eenheid in de strijd tegen de tirannie. Het stuk eindigt op een verbroedering van de soldaten, de boeren en de werklieden die een nieuwe, rechtvaardige maatschappij op de puinen van de oude vestigen. Met meer klem nog dan in Le Forgeron verkondigt Verhaeren hier zijn revolutionaire boodschap, zijn egalitaristisch, internationalistisch en pacifistisch ideaal. Spijts enkele technische onvolmaaktheden blijft het een zeer groot en zeer menselijk drama dat al te vaak, misschien wegens de inhoud en de geest die het bezielt, miskend wordt.
Aldus zijn wij aan het einde gekomen van dit zeer oppervlakkig overzicht, waarin wij slechts het allerbelangrijkste hebben kunnen vermelden. Merkwaardig is wel het parallellisme dat wij hebben kunnen vaststellen tussen de ontwikkeling van de sociale richting in de letterkunde en deze van de arbeidersbeweging. Het valt inderdaad niet te loochenen dat de sociale strekking haar hoogtepunt bereikt tijdens de heroïsche en triomferende periode van de proletarische strijd, nl. tussen 1886 en 1902. Wanneer, na de mislukte staking van 1902 voor de herziening van de kieswet, de socialistische beweging voor een lange tijd in het defensief teruggedrongen wordt ondergaat de literatuur hiervan bijna onmiddellijk de terugslag. Het valt inderdaad op hoe, in tegenstelling met het tijdperk 1886-1902, de periode 1902-1914 zeer schaars is aan werken met een sociale en proletarische inslag. Dit schijnt in ieder geval de juistheid van de marxistische analyse van de betrekkingen tussen onder- en bovenbouw te bevestigen.
Het ware voorbarig thans reeds een synthetisch overzicht te willen geven van de sociale tendensen in onze Franstalige letterkunde tijdens een zo recente periode als degene die zich uitstrekt van 1914 tot op onze dagen. In de hiernavolgende bladzijden zullen wij er ons dan ook toe beperken de meest representatieve auteurs zoveel mogelijk per genre te groeperen en summier te bespreken.
Het is natuurlijk vooral onder de romanciers dat wij aanhangers van de sociale richting aantreffen. In de keuze der thema’s en in de opvattingen van de auteurs valt nochtans een grote verscheidenheid waar te nemen. De meesten leggen er zich op toe het leven van bepaalde industriestreken of van bepaalde categorieën arbeiders weer te geven. Vooral de mijnstreek valt een grote belangstelling te beurt. Marius Renard, over wie wij het reeds in een vorig hoofdstuk hadden, zet zijn vruchtbare arbeid voort en vindt talentvolle navolgers. Pierre Hubermont, zoon van een eenvoudig mijnwerker die zich tot redacteur van socialistische bladen wist op te werken, verhaalt ons in Treize Hommes dans une Mine (1930) op een sobere en aangrijpende wijze de vruchteloze pogingen die aangewend worden om 13 ingesloten mannen te bevrijden; hij schreef ook nog andere lezenswaardige sociale romans als Marie des Pauvres (1934) en Germain Péron, chômeur (1936). Naast hem dient Constant Malva vermeld, die zelf gedurende meer dan 20 jaar in de mijn werkte en in de literatuur debuteerde met een geschiedenis van zijn eigen familie, een mijnwerkersfamilie van 10 kinderen (Histoire de ma mère det et de mon oncle Fernand, 1932). Ook zijn andere romans die ons steeds treffen door hun directe en sobere schrijftrant, handelen over het leven der mijnwerkers uit de Borinage (Borins, Un de la Mine, La Mort d’André Lebon, enz.). Onder de werken van minder bekende auteurs die aan hetzelfde onderwerp gewijd zijn vermelden wij La Fosse (1914) en Dophe et la difficile production (1925) van ingenieur Henri Deligne, Le Grisou (1942) van Emm. Laurent en Profondeur 1400 (1943) van Ludovic Le Charolais, waarin de sociale inslag zeer scherp is. Ook de socialistische volksvertegenwoordiger van Bergen en bekende letterkundige Louis Piérard bracht ons in Dans la Mine (1931) een ontroerend verhaal van de redding van een groep ingesloten mijnwerkers.
De streek van de steengroeven aan de Maas, ten N.O. van Namen, is onafscheidbaar verbonden met de naam van Jean Tousseul. Deze zoon van een eenvoudig werkman moest op jeugdige leeftijd zijn studies wegens ziekte onderbreken en was verplicht dienst te nemen in de steengroeven te Seilles waar hij gedurende lange jaren verschillende stielen, van steenhouwer tot hulpboekhouder, uitoefende. In 1918 werd hij, wegens sommige pacifistische artikelen die hij tijdens de oorlog geschreven had, aangehouden maar reeds het volgende jaar vrijgelaten. Dan werkte hij gedurende 7 jaar als militant journalist mede aan verscheidene politieke en syndicale bladen, als Le Peuple. Tenslotte trok hij zich in 1927 terug te Machelen en wijdde zich sedertdien uitsluitend aan de literatuur. Hoewel diep ontgoocheld door de politiek bleef hij steeds zijn democratische en pacifistische overtuiging trouw. Hij was de eerste die de steenhouwers een plaats wist te geven in onze letterkunde. Reeds in Pour mes Amis (1916), waarin hij zijn eerste geschriften bundelde en dat voor G. Eeckhoud een ware openbaring was,[30], komt de novelle Les Carriers voor. In de eerste novelle van zijn tweede bundel La Mort de Petite Blanche (1918) geeft hij ons een aangrijpende beschrijving van het leven der steenhouwers uit zijn geboortestreek. Ook in zijn latere werken kwam hij herhaaldelijk op dit thema terug. Tousseuls meesterwerk is wel Jean Clarambaux, een roman in 5 boekdelen (1927-1936) die grotendeels autobiografisch is; het ontleent zijn waarde niet alleen aan de nauwkeurige beschrijving van het leven der kleine lieden uit zijn geboortestreek die hij zozeer beminde, maar ook aan de karakterbeschrijving van Jean Clarambaux die Tousseul tot tolk maakt van zijn humanitaire, democratische en antimilitaristische opvattingen.
Pierre Broodcoorens zal bekend blijven als de schrijver der Vlaamse Ardennen. Hij werd sterk beïnvloed door de naturalisten Zola, Lemonnier en Eeckhoud en kwam in zijn werken openlijk uit voor zijn socialistische en revolutionaire overtuiging. Hij beschreef vooral de sociale toestanden en de langzame teleurgang van de textielindustrie in de streek van Ronse (Petit Will, 1912; Le Coin des Tisserands, 1919, enz.). Vermelden wij nog een zeer linkse oorlogsroman Boule-Carcasse, postuum verschenen in 1928.
In haar zeer realistische en diep menselijke romans beschrijft Neel Doff (mevr. G. Sérigiers) vooral de materiële en morele ellende van het volksmeisje dat haar leven slijten moet in de krotten en achterbuurten der grote steden als Amsterdam, Brussel en Antwerpen (Jours de Famine et de Détresse, 1911; Keetje Trottin, 1919; Contes farouches, 1913; Angelinette). Elva en Dans nos Bruyères (1929) schilderen ons op treffende wijze het ellendige leven van de armoedige en achterlijke Kempische boerenbevolking.
Wat Constant Burniaux betreft, deze onderwijzer brengt ons in zijn romans zijn bevindingen over de abnormale en achterlijke kinderen uit de volkswijken der grote steden. La Bêtise (1925), Crânes Tondus (1930) en L’Aquarium (1933) treffen ons niet alleen door de scherpzinnigheid van de psychologische analyse maar ook door de intensiteit van het sociaal gevoel. Meer dan een eenvoudige vermelding verdient Charles Plisnier, wiens werk een grote weerklank vond in het buitenland en die als eerste vreemdeling in 1938 de Goncourtprijs in de wacht sleepte. Hij behoorde tot de talrijke West-Europese intellectuelen die na 1918 de Russische revolutie met begeestering begroetten als het begin van een nieuw tijdperk in de geschiedenis der mensheid. Reeds als student aan de Brusselse universiteit werkte hij mede aan verscheidene uiterst linkse tijdschriften. Hij was een van de stichters van de Belgische Kommunistische Partij en een der eerste aanhangers van de IIIe Internationale. Jarenlang doorreisde hij Europa als agent en agitator ten dienste van de Komintern en stond overal op de bres voor de revolutie. In 1927 nochtans keerde hij volledig ontgoocheld terug van een reis uit de Sovjet-Unie (“Rusland is slechts van tsaar veranderd” schreef hij) en werd het volgende jaar als trotskist uit de KP gesloten. Hij behoorde tot de stichters en medewerkers van twee tijdschriften, Prospections en Esprit du Temps, die gewijd waren aan de internationale proletarische letterkunde. Sinds het begin der jaren dertig trok hij zich definitief terug uit de politiek om zich uitsluitend aan de journalistiek en aan de letterkunde te wijden. Hij had toen reeds talrijke dichtbundels geschreven waarin hij met grote zeggingskracht en overtuiging zijn revolutionaire gevoelens bezong en de Sovjet-Unie verheerlijkte. Hij maakte echter vooral naam als romancier. Faux Passeports (eerste uitgave 1935; tweede met een 5e episode vermeerderde uitgave 1937) handelt, zoals de ondertitel Souvenirs d’un Agitateur aanduidt, over zijn ervaringen in de internationale communistische beweging. De vier eerste novellen, die hij in verschillende landen van Europa situeert, verhalen bewogen episoden en beschrijven revolutionaire typen uit deze heroïsche periode van het internationale communisme: zowel door de aard zelf der onderwerpen als door de harde en bewogen stijl doen zij terugdenken aan de romans van André Malraux. Wat de 5e novelle, Iégor, betreft — de geschiedenis van de communist die tijdens een trotskistenproces van 1936 zijn leven opoffert om het geloof der zwakken in de onfeilbaarheid der partij niet te doen wankelen — men vindt er reeds het thema terug van Koestlers beroemde romans. Na aldus met het communisme afgerekend te hebben legt Plisnier zich toe op de studie en de kritiek van de westerse burgerlijke samenleving. Mariages (1936) toont ons hoofdzakelijk het conflict dat in deze burgerlijke maatschappij bijna voortdurend oprijst tussen de liefde en de geldzucht. Meurtres, een cyclus van 5 romans (1939-1941), brengt ons de geschiedenis van een grote burgerlijke familie. De hoofdpersoon, de anarchist Noël, komt steeds opnieuw in conflict met het sociaal conformisme van zijn familie en wordt het slachtoffer van de schijnheilige burgerij die slechts naar geld, eer en macht streeft.
Wij zouden natuurlijk nog talrijke andere romanciers van minder formaat kunnen vermelden wier werken een sociale inslag hebben als G. Hens (de romancyclus Les Entravés), H. Chatelion (Maldagne, 1937), Madeleine Bourdhoux (La Femme de Gilles, 1937, rake schildering van het Waalse arbeidersleven) en anderen. Een uitgesproken socialistische strekking hebben de werken van Jean Desart (Initiations), M. Marcinel (de novellenbundels La Volière, 1929 en Les Propos Ordinaires, 1933, alsmede de roman Les Hommes Bleus, 1935, waarvan het thema een verkiezingstriomf van de soc. partij in een industriestadje is) en A.-C. Ayguesparse. Deze laatste behoorde met Plisnier tot de oprichters van de reeds vermelde tijdschriften Prospections en Esprit du Temps en schreef ook revolutionaire gedichten en sociale essays, alsmede een zeer realistische revolutionaire roman La Main Morte (1938). Délivrez-nous du Mal (1936) van Robert Vivier is een geromanceerde biografie van Antoine le Guérisseur, stichter van een humanitaire godsdienst die tijdens de XIXe eeuw grote aanhang vond onder de arbeiders en de kleine lieden van het Luikse. Vermelden wij tenslotte nog de journalist O.-P. Gilbert die de wereld doorreisde en in zijn exotische romans een sterke sociale inslag legt (Carpant, Baudouin des Mines, Monsieur Baudouin, enz.).
Uit deze zeer onvolledige opsomming blijkt alleszins dat de sociale strekking in onze romanliteratuur tussen 1914 en 1957 vertegenwoordigd is door een groot aantal werken met een zeer diverse strekking. Daartegenover staat echter een betrekkelijke armoede van de andere genres. Slechts voor de poëzie dienen nog een aantal auteurs en werken vermeld. Louis Delattre (Le Chant de la Mine) en Louis Piérard (Images boraines en De flammes et de fumées) bezongen de mijnstreek van de Borinage. In haar talrijke, sombere en droefgeestige, dichtbundels uitte Elise Champagne haar medelijden met de armoedige en ellendige bevolking van de Luikse voorsteden (Poèmes de l’Impasse, Taciturnes enz...). Een meer revolutionaire en opstandige inslag hebben de reeds vermelde werken van Plisnier en Ayguesparse alsmede die van L. Legarve (Les deux Routes en Les Basiliques), P. Bourgeois, R. Meurant en Ch. Moïsse (Le Vent qui vient).
Hiermede zijn wij aan het einde gekomen van deze eerste, oppervlakkige ontdekkingstocht op een nog weinig verkend terrein. Reeds nu kunnen we echter besluiten dat de sociale stroming een aanzienlijke plaats toekomt in onze Franstalige letterkunde, die ze met een aantal grote meesterwerken wist te verrijken. Mocht deze bescheiden schets aanleiding geven tot een meer diepgaande en uitgebreide studie, die een belangrijke leemte in onze literatuurgeschiedenis zou vullen en zou bijdragen tot een betere waardering van deze stroming, dan zouden wij ons voor onze inspanning ruimschoots beloond achten.
_______________
[1] C. Lemonnier, La Vie Belge. Parijs, 1905, blz. 52.
[2] Zie M. Kunel, Ch. Baudelaire en Belgique. Editions de la Société Nouvelle, 1912.
[3] Proudhon, La Fédération et l’Unité en Italie, 1862, passim.
[4] In Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel X, blz. 316.
[5] Zie de brief in F. Severin. Th. Weustenraad, poète belge. Brussel, 1919, blz. 45.
[6] Zie het hoofdstuk Weustenraad, poète social et humanitaire, in het geciteerde werk van Séverin.
[7] L.J. Alvin. André Van Hasselt, sa vie et ses oeuvres, Brussel, 1877, blz. 164.
[8] In Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel X, blz. 336-337.
[9] Zie brief 64 in Ch. Potvin, Ch. De Coster. Sa biographie, Lettres à Elisa. Brussel, 1894.
[10] Zie L.L. Sosset, Introduction à l’Oeuvre de Ch. De Coster. Brussel, 1937, blz. 39.
[11] G. Schmook, Jakob Van Artevelde tussen Ch. Potvin en Em. Moyson, in Kon. Vla. Acad., Verslagen en Mededelingen, mei 1952, blz. 415-437.
[12] H. Pirenne, Histoire de Belgique des Origines à nos jours. Brussel, La Renaissance du Live, 1951, deel IV, blz. 166.
[13] Zie hiervoor de propagandabrochure van Jules Destrée, L’Art et le Socialisme, Brussel, 1896.
[14] Een bondig overzicht van de activiteit van de Section d’Art geeft het boek van J. Destrée en E. Vandervelde, Le Socialisme en Belgique. Parijs, 1903.
[15] Zie hierover de belangrijke studie van R. Gilsoul, La théorie de l’Art pour l’Art chez les écrivains belges de 1830 à nos jours, Brussel, 1936, waarin een zeer volledig overzicht van dit conflict gegeven wordt.
[16] Senaatzitting van 24 december 1897.
[17] Zie de studie van F. Vermeulen, Edmond Picard et le Réveil des Lettres Belges 1881-1888. Brussel, 1935, blz. 66 en volgende en vooral blz. 69, nota 3.
[18] Weliswaar slechts tijdens een korte periode voor deze laatste auteur (zie Vermeulen, o.c., blz. 81-82).
[19] In het nummer van januari 1892 verschijnen La Misère en Jours de Gloire (Elles passent les rouges bannières, enz.).
[20] Hij wijdde trouwens een monografie aan deze schilder in 1878 (Gustave Courbet et son oeuvre).
[21] Geciteerd in C. Hanlet, Les Ecrivains Belges Contemporains de langue française 1800-1946. Luik, H. Dessain, 1946, deel 1, blz. 109.
[22] o.c., blz. 110.
[23] Zie over deze tochten van Meunier naar het Zwarte Land het postuum dagboek van J. Destrée, Pages d’un Journal 1884-1887, uitgegeven door R. Dupierreux, 1937, passim.
[24] Jeune Belgique, 1892, blz. 346 en L’Art Moderne, 22 mai 1892, blz. 1.
[25] Geciteerd in H. Van Puymbroeck, Georges Eeckhoud en zijn werk. Antwerpen, 1914, blz. 99.
[26] Na de dood van zijn vader werd de wees opgenomen door de broeder van zijn moeder, eigenaar van een grote bougiefabriek te Borgerhout.
[27] Zie over dit werk, en trouwens over de naturalistische roman in het algemeen de zeer volledige studie van G. Vanwelkenhuyzen. L’Influence du naturalisme français en Belgique, Brussel.
[28] Geciteerd in C. Hanlet, o.c., deel 1, blz. 507.
[29] Dit getuigde hij zelf in een artikel van Le Réveil in 1893.
[30] D. Denuit, Jean Tousseul, l’Homme et l’Oeuvre. Brussel, 1945, p. 30.