Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 20 juli 2009
Verwant: • De toestand van de arbeidersklasse in Engeland |
Het pauperisme van de XVIIIe eeuw is steeds een opvallend verschijnsel geweest. De oorzaken ervan lagen niet zozeer in de talrijke oorlogen van de XVIIe en de eerste helft van de XVIIIe eeuw, dan wel in de overbevolking. Er bestond een wanverhouding tussen het bevolkingscijfer en de economische bronnen van inkomsten, wat tot een gedwongen werkloosheid leidde.[1]
De oude handwerkersberoepen trachtten zich in stand te houden, terwijl hier en daar reeds kernen ontstonden van nieuwe bedrijven, zoals de katoennijverheid, die echter nog steeds op oude basis opgevat werden.
De belangrijkste industrie in Vlaanderen was de vlasbewerking. De meeste wevers leefden in hutten op het platteland. Voor een hele dag werken bedroeg hun loon 63 tot 72 ct. per dag.[2]
Toen reeds hadden zij de faam de ellendigste onder de werklieden te zijn. Zij leefden van zwart brood, aardappelen, karnemelk en aten alleen ’s zondags soms wat spek.
Op het einde van de eeuw, onder de Franse bezetting, telde men in het Scheldedepartement (het huidige Oost-Vlaanderen met Zeeuws Vlaanderen) 101.033 vlasspinners en 21.821 wevers. Te Gent vond men, van de vlasnijverheid afgeleid, verschillende ateliers waar men garen vervaardigde. Vele van die ateliers waren meisjesscholen, waar men de kinderen te werk stelde.
De oude lakennijverheid kwam nog voor in Limburg. De toestand van de arbeiders was er eveneens verre van gelukkig. Brood, aardappelen en koffie, driemaal daags genuttigd, maakten het hoofdbestanddeel van hun voeding uit.
De katoennijverheid was in haar beginstadium van handbewerking. Tot op het ogenblik dat Lieven Bauwens de mule-jennies invoerde was zij onbeduidend. In 1789 trof men al plaatsen aan waar men zich van kleine getouwen bediende, die met de hand werden gedreven. In West-Vlaanderen, te Brugge en te Kortrijk, bewerkte men mengsels van katoen, vlas en wol. De verschillende bewerkingen hielden 1.700 arbeiders in het leven, die 72 ct. tot 1,09 fr. per dag verdienden. Te Brugge stelden de verschillende katoenfabrieken, die zich vooral toelegden op het vervaardigen van streepjesgoed, 950 tot 1.000 arbeiders te werk. Doornik bezat sedert 1760 een katoenfabriek en in Turnhout verwerkte men in 5 instellingen katoenzijde. Te Antwerpen telde men op het einde van de XVIIIe eeuw 3 katoenspinnerijen, een fabriek waar men mousseline vervaardigde en 17 fabrieken van bombazijn, streepjesgoed en katoenzijde. Spijtig genoeg verstrekt Briavoinne geen aanduidingen over het aantal arbeiders, die in deze inrichtingen werkten. Het bedrukken van katoenen stoffen was eveneens tamelijk verspreid: op het einde van de eeuw telde men er 18 in de provincie Brabant alleen.
Verbonden met de textielnijverheid bestond nog een andere industrietak, de hoedenmakerij, in die tijd nogal van belang. Briavoinne vermeldt voor het einde van de eeuw een 64-tal hoedenmakersateliers, waarvan het grootste 90 arbeiders gebruikte en het kleinste 3.[3]
Naast de textielnijverheid was de Vlaamse industrie versnipperd over allerlei uiteenlopende bedrijven, verbonden aan de landbouw, waartoe onder de belangrijkste nog de suikerraffinaderijen, de tabaksbewerking en de brouwerijen behoorden.
De suikerraffinaderijen lagen verspreid over het land, gewoonlijk in grote centra. In 1791 telde men er 28, waarvan 3 te Brussel, 3 te Antwerpen, 10 te Gent, 4 te Brugge, 3 te Kortrijk, 1 te Doornik, 1 te Charleroi, 1 te St.-Niklaas en 1 te Bergen.
Leuven was het centrum van de biernijverheid met 42 brouwerijen, waarin 200 arbeiders te werk waren gesteld. Men kan zich gemakkelijk een idee vormen van de uitgebreidheid van de Belgische nijverheid als men in overweging neemt hoe Briavoinne erover oordeelde: Cette fabrication figure parmi les plus importantes du pays.[4]
De bodemontginning was in vergelijking met de XIXe eeuw eveneens van ondergeschikt belang. Pas de industriële omwenteling zal het belang van steenkool en metaal op de voorgrond plaatsen. In Luxemburg en Namen, waar men met de ijzerontginning bezig was, telde men op het einde van de XVIIIe eeuw 24 ovens.
In de steenkoolnijverheid vindt men iets meer inlichtingen over de arbeiders. Alhoewel de meeste mensen turf brandden, werden in Henegouwen, drie steenkoolbekkens ontgonnen. Sedert het midden der XVIIIe eeuw gebruikte men meer en meer kolen bij de burgerstand en in sommige nijverheidstakken. Daarenboven waren er nog enkele geïsoleerde mijnen in de provincie Namen. De arbeidsdag van de mijnwerkers uit Henegouwen bedroeg 6 tot 12 uur. Met de schaarse inlichtingen over de lonen in de XVIIIe eeuw is het niet mogelijk zich een juist idee te vormen van de levensvoorwaarden van de arbeiders. Briavoinne geeft in zijn besluit enkele detailprijzen, waardoor het enigszins mogelijk is de verhouding tussen lonen en prijzen op te maken.
In 1789 kostte een brood van 1ste kwaliteit, voor 1/2 kg, 14 ct;
Gewoon brood kostte, voor 1/2 kg, 12 ct;
Vlees kostte, voor 1/2 kg, 36 ct;
Bier kostte, voor 1 liter, 15 ct;
Zout kostte, voor 1/2 kg, 10 ct;
Koffie kostte, voor 1/2 kg, 1,50 F;
Boter kostte, voor 1/2 kg, 54 tot 62 ct.[5]
Het dagloon van de minste werkman was in 1772, 72 tot 81 ct. De metsers en schrijnwerkers hadden 1,17 fr. tot 1,26 fr. per dag, terwijl de kantbewerksters 63 tot 72 ct. verdienden.
Met deze geringe lonen konden de arbeiders misschien wel in hun voeding voorzien, maar hoeveel gaven zij uit voor kleding, huisvesting en verwarming? De stoffen waren duurder dan in het midden van de XIXe eeuw, terwijl het voedsel, de verwarming en de huisvesting goedkoper waren. Briavoinne vermeldt niet hoe de mensen gehuisvest waren en welke kleren ze droegen. Nochtans verzekeren de beschrijving van de voeding van de vlasbewerkers en de vermelding dat ze in hutten wonen, dat de toestand van de arbeiders verre van schitterend moet geweest zijn.
De lage prijzen van de voedingsmiddelen zijn trouwens cum grano salis te nemen. Op 7 juli 1794 werd in België de wet op de maximumprijzen uitgevaardigd. Waar deze wet enerzijds de aan de arbeiders uitbetaalde maximumlonen vastlegde, stelde zij anderzijds de maximumprijzen vast van 39 koopwaren. Deze maatregel moest genomen worden om de buitengewone stijging van de prijzen van de levensmiddelen te keer te gaan. Naast de plaag der lage lonen, heerste ongenadig de werkloosheid. Deze was behalve aan de overbevolking, toe te schrijven aan de uitstervende industrieën, zoals de kantbewerking, en aan de grote massa ongeschoolde arbeiders.[6]
De tijdgenoten zelf gingen niet akkoord over de lonen van de arbeiders. De enen beweerden dat zij ruimschoots genoeg verdienden, de anderen het tegendeel. Maar over één punt waren zij het allen roerend eens: de kroostrijke gezinnen leefden ellendig. Als bewijs daarvoor golden de talloze verlaten kinderen, die door de openbare diensten moesten onderhouden worden. In 1780 blijkt uit een Antwerpse publicatie, dat een loon van 12 stuivers per dag nodig was om een familie te onderhouden (1 st. = 9 ct). De arbeiders wonnen gewoonlijk 8 tot 10 stuivers per dag.[7] ’s Zomers werkten zij van 5 uur ’s ochtends tot 8 uur ’s avonds. De fabriekwerksters verdienden in 1779 3 tot 5 st. per dag. Zij voedden zich met melk, bruin brood, een beetje boter, en als ze aardappelen aten, werden die in zure melk met een beetje zout gekookt.
De kinderen kregen in het begin zelden een loon, soms zelfs moest men nog een zekere som betalen om hen tot de leertijd toe te laten. In een Brugse textielfabriek kregen de kinderen voor het haspelen van zijde volgende lonen:
Op 6 jarige leeftijd, 1 st. per week;
Op 7 jarige leeftijd, 1,5 st. per week;
Op 8 jarige leeftijd, 2 st. per week;
Op 9 jarige leeftijd, 5,5 tot 7 st. per week;
Op 10 jarige leeftijd, 7,9 tot 12 st. per week;
Op 12 jarige leeftijd, 6 tot 12 st. per week;
Op 16 jarige leeftijd, 12 st. per week.[8]
De van de officiële instanties uitgaande pogingen om het pauperisme tegen te werken bleven onvoldoende.
De oorzaak lag in de economische constructie van het land. Men moest de gevolgen van de industriële omwenteling afwachten met haar verschrikkelijke aanpassingscrisis, om in de 2e helft van de XIXe eeuw de vermindering van de armoede mee te maken.
Alle kwalen die men heeft toegeschreven aan de industriële omwenteling, zoals werkloosheid, lage lonen, vrouwen- en kinderarbeid, onwetendheid van de massa, bestonden in België echter reeds tijdens het oud regiem.
Zoals reeds werd vermeld, bracht de invoer van mechanische spinmachines in België door Lieven Bauwens (1798), die in plaats van 20 draden er 144 tegelijk konden spinnen, voor de arbeiders een kort gulden tijdperk mee. De vraag naar werkkrachten steeg: hoge lonen werden hen aangeboden. In het land kende men twee grote industriële centra: Gent met 50 spinnerijen (in 1810 stelden zij 10.000 arbeiders te werk), en Verviers, met 86 grote fabrieken (minstens 25.000 arbeiders). Die werklui kwamen van het platteland, waar de handwevers hun broodwinning bedreigd zagen. Door het grote aanbod van werkkrachten daalden onvermijdelijk de lonen. De lage lonen, de Engelse blokkade en de verdere vooruitgang op technisch gebied — de stoommachine werd in gebruik genomen — brachten de industrie tot enorme bloei. De steenkool werd door haar gebruik in de nijverheid de eerste grondstof van het land. De fabrieken van John Cockerill openden in 1807 met 250 arbeiders en in 1810 paste men voor het eerst in de werkhuizen gasverlichting toe.
De concurrentie van het Engelse katoen wierp weldra een schaduw op de bloei van de textielnijverheid en bracht een nieuwe daling van de lonen teweeg. Voor Gent kwam dit zeer goed tot uiting in volgende loonstatistiek:
Gemiddeld dagloon over de jaren 1811 en 1812 (in fr.) [9]
1811 | 1812 | |
Vlasspinnerij | 0,75-1,00 | 1,80 |
Garen, lint | 1,50 | 1,50 |
Blekerijen | 1,50 | 1,50 |
Katoenspinnerijen | 2,00 | 1,60 |
Katoenen weefsels | 1,50-2,00 | 1,50 |
Katoendrukkerijen | 1,60-6,00 | 2,25 |
Hoedenmakerijen | 2,00 | 1,80 |
Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat de daling zich alleen voordeed in de katoenindustrie. De nijverheidscrisis liet zich na 1813 vooral sterk voelen te Gent, toen 1.300 arbeiders zonder werk vielen.
De val van Napoleon sleepte ook België mee in de ontreddering. Weliswaar was de vereniging met Nederland gunstig voor de Belgische nijverheid, maar het zou toch nog 5 jaar duren vóór zij zich van de crisis hersteld had en dit grotendeels met hulp van het Noorden.
In 1816 heerste een ware hongersnood onder de bevolking, terwijl de overheid in gebreke bleef om het pauperisme tegen te gaan. De fabrikanten bestreden hun dreigende ruïne door de lonen te drukken en hun arbeiders gedeeltelijk met levensmiddelen te betalen, waarvan zij de prijzen opdreven. Het was wel enigszins hun eigen schuld dat de crisis zo’n ongehoorde diepte bereikte, daar ze geen gelijke tred gehouden hadden met de verdere technische vorderingen. Tijdens de overgang van het Franse naar het Hollandse bewind greep de Engelse concurrentie enorm om zich heen. Na de crisis echter bleef de toestand van de arbeidende bevolking ellendig. Zij werkten voor hongerlonen, terwijl er meer en meer beroep op vrouwen en kinderen gedaan werd, daar men hen minder moest betalen.
De vlasindustrie kreeg een sterker wordende concurrentie in het katoen. Toen zij rond 1825 ongeveer tot haar normale toestand was gekomen, kreeg zij van 1825 tot 1829 weer een gevoelige slag, door het verlies van de Spaanse kolonies als afzetgebied.
De Belgische omwenteling sleurde de industrie in een nog diepere crisis dan die van 1815. Beroofd van hun afzetgebieden in Nederland en van de Nederlandse kolonies, gingen veel fabrieken failliet. Naast de hongersnood braken in 1832 en 1833 cholera-epidemieën uit. De werkdagen bedroegen gemiddeld 13 uur per dag. Hoe erg de lonen gedaald waren, blijkt uit volgende vergelijking: het dagloon van een wever op 1 augustus 1830 bedroeg 2 fr. in een Gentse katoenfabriek; op 1 januari 1835 was dit nog maar 62 ct.[10]
België kwam er bovenop door de herinrichting van zijn binnenlandse markt, gepaard gaande met de aanleg van spoorwegen, de verbetering van de wegen en het graven van talrijke kanalen.
Tijdens de crisis werden veel van de vroegere katoenfabrieken gesloten, waardoor de overblijvende na de crisis al het werk opslorpten en in zekere mate een nieuwe bloei kenden.
De wevers verdienden opnieuw 2,50 fr. tot 3 fr. per dag. Van 1835 tot 1840 werd de mechanische vlasspinnerij ingevoerd om de Engelse concurrentie tegen te gaan met een geweldige strijd tussen de handweverij en de vlasfabrieken als gevolg. Veel arbeiders verlieten het platteland, daar zij in de mechanische vlasspinnerijen een hoger loon verdienden. In 1840 werden lonen van 50 ct. tot 1,20 fr. per dag uitbetaald in de vlasindustrie.[11] De crisis van 1830 had de oude vlasnijverheid ten onder gebracht en door de concurrentie van de mechaniek kwam zij er niet meer bovenop. Van 1833 begon het verval, en een dieptepunt werd bereikt in 1837-38.[12]
In 1837 gebruikte men in de mijnen 31.190 arbeiders, terwijl de metaalfabrieken en 4.320 tewerkstelden. Op hetzelfde ogenblik werkten 28.000 arbeiders in de katoennijverheid.[13]
Langzaam verwekte het te werk stellen van zeer jonge kinderen en van vrouwen, zowel in de fabrieken als in de mijnen, om de lonen laag te houden, ongunstige reacties. De regering Nothomb besloot een onderzoek naar die klachten in te stellen, om eventueel een wet op de kinderarbeid uit te vaardigen. Twee Gentse geneesheren, J. Heyman en J. Mareska, werden met het onderzoek belast in de Gentse katoennijverheid;[14] de resultaten in die nijverheidstak alleen reeds wezen op treurige toestanden. Uit heel veel meelijwekkend commentaar van de twee dokters zijn enkele vaste feiten te construeren, die de vaak besproken ellendige toestand van onze arbeidersbevolking in het midden van de XIXe eeuw rechtvaardigen.
De nachtarbeid bestond weliswaar niet meer in de Gentse fabrieken, maar de arbeidsdagen beliepen 12 tot 14 uur, terwijl in sommige fabrieken zelfs 15 tot 16 uur per dag gewerkt werd. Maandag werd beschouwd als een soort rustdag, een voortzetting van de zondag; dan werkte men maar van... 7 uur ’s ochtends tot 9 uur ’s avonds!
De dokters geven een lijst van de meest voorkomende lonen in de Gentse katoenfabrieken, waaruit blijkt dat een man gemiddeld 2,36 fr. en een vrouw 1,38 fr. per dag verdienden. Deze lonen geven natuurlijk niet de werkelijkheid voor sommige gezinnen weer, daar ze gemiddelden zijn. De uiterste lonen schommelden van 30 ct. tot 10 fr. per dag. De 30 ct. werden verdiend door kinderen, die het werk van trekkers of borstelaars uitoefenden en de 10 fr. waren het loon van de metaalgraveerders, die als specialisten betaald werden.
Uit de lijst blijkt echter dat de eigenlijke textielarbeiders maar een karig loon kregen (in fr.):
minimum | maximum | |
Katoenklopsters | 1,00 | 1,10 |
Spreidsters | 0,90 | 1,00 |
Kaarderijmeisjes: | ||
kleine meisjes | 0,45 | 0,55 |
twijnsters en uittreksters | 0,80 | 0,90 |
uitsteeksters en meisjes der spilbanken | 0,90 | 1,10 |
Garenspoelsters en wapsters | 1,25 | 1,50 |
Grofspinners | 2,66 | 2,83 |
Fijnspinners: 1 getouw | 2,00 | 2,33 |
2 getouwen | 3,00 | 3,33 |
Slijpers | 2,50 | 3,10 |
Monteerders en vegers | 0,45 | 0,60 |
Draadmakers | 0,60 | 1,15 |
Opmakers of sijssers | 3,33 | 4,00 |
Wevers op 1 getouw | 0,88 | 1,32 |
Wevers op 2 getouwen | 1,77 | 2,05 |
Wevers leerjongens | 0,45 | 0,58 |
Arbeiders | 1,50 | 1,81 |
Mekaniekers | 3,00 | 4,00 |
Stokers | 2,50 | 3,12 |
Meestergasten | 3,66 | 5,00 |
Houtgraveerders | 3,00 | 5,00 |
Metaalgraveerders | 4,00 | 10,00 |
Handdrukkers | 1,50 | 6,00 |
Trekkers of borstelaars | 0,30 | 0,50 |
Mechaniekdrukkers | 4,00 | 8,00 |
Ververs | 1,27 | 1,80 |
Bereiders | 1,27 | 1,80 |
Naast deze lijst geven Heyman en Mareska een soort arbeidersbudget, waaruit kan opgemaakt worden waaraan de arbeiders hun geld uitgaven. In dit budget, dat op zichzelf reeds op een deficit sloot, werd geen rekening gehouden met onvoorziene omstandigheden zoals ziekte of ongeval.
De wekelijkse uitgaven voor een familie met vier kleine kinderen overschreed ver het door de vader verdiende loon.
Uitgave voor | brood (afwisselend rogge en tarwe) | 4,62 | fr. |
aardappelen | 2,24 | ||
boter | 2,38 | ||
koffie | 0,35 | ||
cichorei | 0,21 | ||
melk | 0,21 | ||
zout | 0,14 | ||
peper | 0,03 | ||
azijn | 0,14 | ||
karnemelk | 0,16 | ||
rijst | 0,24 | ||
bloem | 0,08 | ||
ajuinen | 0,08 | ||
onderhoud der kleren | 0,80 | ||
brandstof en licht | 1,00 | ||
zeep | 0,22 | ||
stijfsel | 0,11 | ||
huur | 1,27 | ||
Totaal | 14,28 | fr. |
Het gemiddeld inkomen van een katoenbewerker per jaar bedroeg 656,08 fr. terwijl de benodigdheden van het budget, die zeker niet buitensporig zijn, een inkomen van 742,56 fr. vereisten.
Wanneer de werkman gehuwd was en kleine kinderen had was zijn toestand het ellendigst, daar de vrouw niet kon meewerken. Het spreekt vanzelf dat zo een gezin in geval van werkloosheid terugviel op de zorgen van de openbare onderstand, indien dit niet reeds het geval was als de man nog werkte.
Het onderzoek van de twee dokters wierp eveneens een schril licht op de woningtoestanden van de arbeiders. Zij waren gewoonlijk gevestigd in beluiken waar de huur zeer laag was; nl. 1,09 fr. per week. De hygiëne liet er enorm veel te wensen over. In één der beluiken waren 117 woningen, waarvan de bewoners slechts beschikking hadden over 2 gezamenlijke pompen en 6 wc’s. Het vuile water werd afgevoerd langs een open greppel, die dwars door de straten liep en uitmondde in een gemeenschappelijk riool, waar ook de wc-leidingen in uitkwamen. De huizen, meestal zonder verdieping, beschikten over één vertrek dat als keuken en slaapkamer dienst moest doen. Er was een zolder zonder ramen, die als slaapplaats voor de kinderen gebruikt werd. In de huisjes met één verdieping beschikte men over twee kamers; men moest er de verdieping bereiken door middel van een ladder. Als het enigszins mogelijk was trachtte men deze bovenste kamer nog te verhuren.
Het resultaat van het onderzoek bevatte een verzoek aan de regering vooral iets te ondernemen inzake kinderarbeid. Zij stelden voor de arbeidsduur tot 12 uur per dag te herleiden, zowel voor kinderen als voor volwassenen. Daarenboven vroegen zij dat de kinderen niet vóór hun 12e jaar zouden tewerkgesteld worden en hen tot die leeftijd verplicht onderwijs te verstrekken. Het voorstel liep op niets uit. Hoogstens gaf de regering in 1846 het bevel tot een eerste nijverheidstelling, waaruit de ellende van de arbeidersbevolking eens te meer zou blijken. Deze enquête van 1846 viel samen met het begin van een zware economische crisis, waaraan de regering voorlopig haar totale aandacht zou moeten besteden.
De dreigende crisis in de vlasnijverheid zou weldra één van de grootste catastrofen ontketenen, die de Vlaamse arbeidersbevolking in de XIXe eeuw gekend heeft. Van 1840 af daalde de waarde van de vlasproducten geleidelijk. Uitgezonderd de katoennijverheid, die zich te Gent concentreerde, was er in Vlaanderen geen andere belangrijke industrie dan de vlasbewerking. Terwijl de bevolking steeds dichter werd, kon men minder en minder werk verschaffen aan de handwevers. Buiten Oost-Vlaanderen had de vlasnijverheid alleen belang in Henegouwen en Brabant. In 1840 telde men 855.312 arbeiders van alle leeftijd in België. Bijna een derde, 277.759, was werkzaam in de weverij en spinnerij, en bewoonde meestal de buitengemeenten. Behalve de 277.759 arbeiders waren er nog de kinderen en oude lieden, die de draad bewerkten, de vlasroters en de blekers.[15]
Uit de enquête van 1846, die voor de eerste maal tamelijk werkelijkheidsgetrouwe cijfers geeft, bleek dat van 201.859 textielbewerkers er 166.791 alleen reeds gevestigd waren in Vlaanderen, waaronder 142.343 vrouwen en jonge meisjes. Zij werkten bijna allen thuis voor rekening van een fabrikant. Het aantal fabrieksarbeiders was gering in vergelijking met de huisnijverheid. De arbeiders, tewerkgesteld in de wol-, katoen- en vlasnijverheid waren als volgt verdeeld:
in West-Vlaanderen: 17.972 fabrieksarbeiders op een totaal van 81.934 arbeiders, waaronder de handwerkers;
in Oost-Vlaanderen: 17.557 fabrieksarbeiders op een totaal van 84.857 arbeiders, waaronder de handwerkers.
Een budget van een Vlaamse vlaswever in 1840 duidt reeds aan dat de familie, niettegenstaande vrouw en kinderen meewerkten, met haar wekelijks inkomen niet rondkwam: [16]
De wever verd. 1,10 fr. p.d., hetzij p.w. 6,60 fr.
zijn vrouw verd. 0,45 p.d., hetzij p.w. 2,70 fr.
2 kind. verd. elk 0,30 fr. hetzij p.w. 3,60 fr.
Totaal: 12,90 fr.
Wekelijkse uitgaven: | |
6 broden | 3,25 fr. |
karnemelk, bloem | 1,75 fr. |
aardappelen, anderhalve kg per dag | 1,45 fr. |
spek | 1,25 fr. |
boter of vet | 0,70 fr. |
koffie | 0,55 fr. |
was | 0,35 fr. |
verwarming | 1,50 fr. |
verlichting | 0,30 fr. |
kledij | 0,50 fr. |
huur | 1,60 fr. |
Totaal: | 13,20 fr. |
Het budget sloot met een deficit van 0,30 fr. per week. Het is niet zoveel als hij de Gentse katoenbewerker, maar zelfs met het werk van vrouw en kinderen kon men het hoogstnodige niet meer bekostigen.
Van 1846 af werd de crisis nijpend. De liefdadigheidsinstellingen moesten actiever tussenkomen met brood- en werkbedeling. In Oost-Vlaanderen alleen hielpen zij 34.190 spinsters, 418 andere arbeidsters, 1.097 wevers en 1.049 andere arbeiders. De werkloosheid steeg en van 1846 af brak de hongersnood uit, ten gevolge van een herhaaldelijke mislukking van de oogst. In de winter van 1844-1845 waren de tarwe- en koolzaadculturen grotendeels vernietigd door de vorst en in de lente door aardappelbeplantingen vervangen. Enkele maanden later werden de aardappelen, het hoofdvoedsel van de verarmde bevolking, door een ziekte getroffen, die de oogst op 15 à 20 % van zijn normale opbrengst bracht. De aardappelen stegen onmiddellijk in prijs en sleepten de prijzen van de andere voedingswaren mee. In 1846 mislukte de rogge: bovendien bleef de aardappeloogst nog ver onder het gewone peil. Pas in 1850 kon België zich uit de voedselcrisis loswerken. Uit volgende tabel blijkt dat vooral de prijzen van de meest onontbeerlijke voedingswaren stegen:
Brood en andere prijzen van 1841 tot 1850 [17]
1841 | 1845 | 1846 | 1847 | |
Tarwebrood | 0,20-0,28 | 0,22-0,32 | 0,36-0,50 | 0,41-0,50 |
Roggebrood | 0,14-0,19 | 0,15-0,26 | 0,24-0,30 | 0,34 |
1845 | 1846 | 1847 | 1848 | 1849 | 1850 | |
Rundsvlees | 0,96 | 1,03 | 1,08 | 1,07 | 1,02 | 0,99 |
Koeienvlees | 0,90 | 1,00 | 1,03 | 1,00 | 0,93 | 0,90 |
Kalfsvlees | 1,17 | 1,25 | 1,30 | 1,28 | 1,22 | 1,15 |
Varkensvlees | 0,99 | 1,15 | 1,26 | 1,23 | 1,12 | 0,98 |
Schapenvlees | 1,03 | 1,10 | 1,19 | 1,20 | 1,15 | 1,15 |
Rijst | 0,62 | 0,75 | 0,70 | 0,68 | 0,62 | 0,60 |
Droge bonen | 0,24 | 0,28 | 0,35 | 0,68 | 0,62 | 0,60 |
Droge erwten | 0,15 | 0,15 | 0,22 | 0,68 | 0,62 | 0,60 |
Paardenbonen | 0,16 | 0,22 | 0,27 | 0,68 | 0,62 | 0,60 |
Boter | 1,44 | 1,60 | 2,00 | 0,68 | 0,62 | 0,60 |
Zout | 0,29 | 0,30 | 0,31 | 0,32 | 0,32 | 0,31 |
Azijn | 0,20 | 0,22 | 0,23 | 0,24 | 0,23 | 0,22 |
Volgens sommige economisten werd in die jaren het laagtepunt bereikt van de daling der lonen, niet alleen in de vlasnijverheid maar in heel de Belgische industrie.
Loon der industriearbeiders in 1846 [18]
A. Volwassen arbeiders | |||
Loon per dag | Arbeiders | Arbeidsters | Totaal |
Minder dan 0.50 fr. | 18.308 | 14.894 | 33.202 |
Van 0,50 fr. tot 1,00 fr. | 35.519 | 16.421 | 51.940 |
Van 1,00 fr. tot 1,50 fr. | 59.066 | 7.164 | 66.230 |
Van 1,50 fr. tot 2,00 fr. | 50.776 | 1.994 | 52.770 |
Van 2,00 fr. tot 2,50 fr. | 26.306 | 167 | 26.473 |
Van 2,50 fr. tot 3.00 fr. | 11.469 | 25 | 11.494 |
Van 3,00 fr. tot 4,00 fr. | 4.336 | 6 | 4.342 |
Van 4,00 fr. tot 5,00 fr. | 1.209 | 2 | 1.211 |
Meer dan 5 fr. | 795 | – | 795 |
Totaal | 207.784 | 40.673 | 248.457 |
B. Niet volwassen arbeiders | |||
Loon per dag | Jongens | Meisjes | Totaal |
Minder dan 0,50 fr. | 18.349 | 22.260 | 40.609 |
Van 0,50 fr. tot 1,00 fr. | 12.063 | 6.354 | 18.417 |
Meer dan 1,00 fr. | 5.944 | 1.415 | 7.359 |
Totaal | 36.356 | 30.029 | 66.385 |
Bij de mannen werkte 79 % van het totaal aan 0,50 fr. tot 2 fr. per dag, slechts 3 % ontving 3 fr. en meer. 76 % van de vrouwen verdiende minder dan 1 fr. 83 % van de jongens en 95 % van de meisjes bleef beneden dezelfde grens. Hoge lonen van 3 fr. en meer waren uiterst zeldzaam en kwamen praktisch alleen bij mannen voor, terwijl de vrouwen en kinderen in overgrote meerderheid beneden 1 fr. per dag bleven.
De enquête van 1846 toont daarenboven aan dat de arbeiders van de vlasnijverheid de laagste lonen kregen. Het dagelijks gemiddelde voor een man was 0,80 fr. voor een vrouw 0,42 fr. voor een jongen 0,35 fr. en voor een meisje 0,30 fr. Het gemiddeld loon in de andere nijverheidstakken daarentegen was voor de mannen 1,56 fr. voor de vrouwen 0,39 fr. voor de jongens 0,56 fr. en voor de meisjes 0,55 fr. per dag.
De commissies van openbare onderstand en liefdadigheidsinstellingen hadden op volle kracht gewerkt om aan de nijpendste behoeften te voldoen. Vanaf 1848 daalden de prijzen van de levensmiddelen gevoelig. Tegelijk nam de regering maatregelen om de vlasnijverheid op te beuren.
In de voor de Belgische economie gunstiger jaren 1849-1850, leek de crisis bezworen te zijn. Er moest echter rekening gehouden worden met een aantal problemen, die dringend om een oplossing vroegen, opdat men niet opnieuw voor een dergelijke ontreddering zou komen te staan. De arbeiders van de uitstervende handnijverheid moesten hoognodig ander werk bezorgd worden, er moesten maatregelen genomen worden voor gevallen van plots toenemende werkloosheid. Een regeling van vrouwen- en kinderarbeid drong zich op, alsmede het toekennen van een minimumloon en het toezicht op de hygiënische toestanden in de werkhuizen. Nochtans konden Heyman en Mareska, noch de enquête van 1846, noch de crisis zelf de regering tot handelen dwingen. Juist door haar laksheid zou zij aan de arbeiders het wapen voor hun latere strijd in handen geven.
_______________
[1] Bonenfant: Le paupérisme en Belgique, blz. 30-31.
[2] N. Briavoinne: Mémoire sur l’état de la population des fabriques, des manufacturen et du commerce, dans les provinces des Pays-Bas depuis Albert et Isabelle jusqu’à la fin du siècle dernier, Mémoires couronnées de l’Acad. royale de Bruxelles, Bruxelles, 1840, blz. 134.
[3] Briavoinne: op. cit., blz. 151.
[4] Briavoinne: op. cit., blz. 157.
[5] Briavoinne: op. cit., blz. 212.
[6] Bonenfant: op. cit., blz. 30-31.
[7] Bonenfant: op. cit., blz. 41.
[8] Bonenfant; op. cit., blz. 50.
[9] Stadsarchief van Gent. Moderne archieven. Dossier K 22.
[10] Stadsarchief van Gent. Moderne archieven. Dossier K 21.
[11] J. Samyn: Geschiedenis der lonen in de Belgische vlasnijverheid, Gent, 1923, blz. 7.
[12] G. Jacquemyns: Histoire de la crise économique des Flandres de 1845 à 1850, Brussel, 1929, blz. 128-129.
[13] L. Delsinne: Le mouvement syndical en Belgique, Brussel, 1936, blz. 10-11.
[14] J. Mareska — J. Heyman: Enquête sur le travail et la conditien physique et morele des ouvriers employés dans les manufactures de coton, à Gand, Gent, 1845.
[15] G. Jacquemyns: op cit., blz. 44.
[16] Id. ibid., blz. 210.
[17] G. Jacquemyns: op. cit., blz. 276-77.
[18] M. Neyrinck: De lonen in België sedert 1846, blz. 28.