Geschreven: november 1990
Oorspronkelijk verschenen: The Meaning of Confederalism, Green Perspectives, nr. 20
Bron: De As 93 - Nederlands anarchistisch kwartaalblad - fotokopie verkregen van Rafa Grinfeld
Vertaling: Enigszins bewerkte vertaling, vertaler niet vermeld
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juli 2008
Laatste bewerking: 6 juli 2008
Bookchin gaat overigens uit van de situatie in de VS, waar burgemeesters en gouverneurs niet benoemd maar gekozen worden. Hoewel er in het dagelijks spraakgebruik vrijwel geen onderscheid wordt gemaakt tussen confederalisme en federalisme, maakt Bookchin consequent gebruik van het woord confederalisme, waarschijnlijk ter onderscheiding van het ‘federalisme’ zoals dat door de federale structuur in de VS bekend is. (Redactie De As)
Weinig argumenten zijn met meer succes ingebracht tegen directe democratie dan vast te stellen dat we in ‘een complexe samenleving’ leven. Moderne bevolkingscentra zijn, zo wordt ons verteld, te groot en te geconcentreerd om directe besluitvorming aan de basis toe te staan. Voorts is onze economie te ‘globaal’, zo wordt verondersteld, om de ingewikkelde structuren van productie en handel overzichtelijk te maken. In ons huidige grenzen overschrijdende, dikwijls in hoge mate gecentraliseerde sociale systeem is het daarom beter om de structuur van de staat te verbeteren en de efficiency van de bureaucratische instituties te vergroten, zo wordt ons geadviseerd, dan de utopische ‘lokalistische’ schemata van directe controle van het politieke en economische leven te bevorderen.
Tenslotte, zo wordt er doorgaans geredeneerd, zijn centralisten eigenlijk ‘lokalisten’ in de zin dat zij geloven in méér macht ‘bij de mensen’, dat wil zeggen op zijn minst bij hun vertegenwoordigers. En zeker, een goede volksvertegenwoordiger is er altijd op gebrand de wensen van zijn achterban te kennen.
Kortom: directe democratie? Vergeet die droom maar! In onze complexe moderne wereld bestaat er geen democratisch alternatief voor de natiestaat. Vele pragmatische mensen, inclusief socialisten, doen doorgaans argumenten voor dit type ‘lokalisme’ — in het gunstigste geval minzaam, soms ook spottend — af als zijnde niet van deze wereld. Zo werd ik een aantal jaren terug, in 1972, in het tijdschrift Root and Branch uitgedaagd door Jeremy Brecher, een democratisch socialist, om uit te leggen hoe, uitgaande van de decentralistische gezichtspunten die ik in mijn Post-scarcity Anarchism ontwikkelde, een fabrikant er van af gehouden zou kunnen worden om zijn afval op een rivier, waaruit een eindje verderop drinkwater voor duizenden mensen gewonnen moet worden, te lozen.
Op het eerste gezicht lijken Brecher’s argumenten voor een gecentraliseerd overheidsapparaat tamelijk overtuigend. Hij pleitte immers voor een structuur die democratisch is, maar wél hiërarchisch genoeg is om te kunnen verhinderen dat de ene plaatselijke gemeenschap een andere gemeenschap ecologische schade berokkent.
Nochtans berust dit voorbeeld, zoals de vele andere, op een aantal zeer problematische vooronderstellingen. De meest storende daarvan wat mij betreft is het feit dat die voorbeelden dikwijls berusten op een onbewuste aanvaarding van de economische status-quo.
De vooronderstelling dat datgene wat bestaat domweg moet bestaan is een nevel die al het visionaire denken het zicht ontneemt. Ongetwijfeld zullen we koffie moeten importeren voor die mensen die aan de ontbijttafel wakker geschud moeten worden en uitheemse metalen voor die mensen die degelijke spullen willen in plaats van de rotzooi die de wegwerpeconomie produceert. En afgezien van de opperste waanzin om tientallen miljoenen mensen samen te pakken in letterlijk verstikkende steden: is er inderdaad geen andere dan de huidige extravagante internationale arbeidsdeling mogelijk die de menselijke behoeften bevredigt? Of is het huidige systeem gecreëerd vanwege de gigantische winsten die het de multinationals oplevert? Moeten we de ecologische consequenties negeren die het plunderen van de hulpbronnen van de Derde Wereld heeft? Moeten we zonodig het moderne economische leven koppelen aan olierijke gebieden die ons uiteindelijk een met kankerverwekkende stoffen verontreinigde lucht opleveren? Ontkenning van het feit dat onze ‘globale economie’ de resultante is van uitbuitende industriële bureaucratieën en een concurrerende groei-of-sterf markt getuigt van blindheid.
Het is niet eens nodig om de degelijke ecologische redenen te geven om tot een zekere mate van zelfvoorziening te komen. De meeste milieubewuste mensen weten wat voor rotzooi in de meest letterlijke betekenis het huidige productiesysteem oplevert.
Afgezien van het feit dat het tot overorganisatie in de vorm van reusachtige bureaucratieën en tot een gigantische verspilling van hulpbronnen leidt, alleen al vanwege de noodzaak van transporteren over grote afstanden maakt het het tevens nagenoeg onmogelijk om afval te recyclen of om lokale grondstoffen te gebruiken.
Anderzijds kunnen we niet het feit ontkennen dat de relatief zelfvoorzienende gemeenschappen waarin ambachten, landbouw en industrie netwerken van confederatief georganiseerde gemeenschappen dienen, de mogelijkheden en uitdagingen van individuele mensen vergroten. Het Griekse ideaal van de volwaardige burger in een volwaardige omgeving — zoals onder meer ook verwoord in het utopische werk van Charles Fourier — werd in de afgelopen eeuw door anarchisten en socialisten gekoesterd.
De mogelijkheid van het individu om zijn of haar productieve kwaliteiten, gedurende een sterk gereduceerde werkweek, over verscheidene activiteiten te verspreiden, werd gezien als een doorslaggevende factor om de scheiding tussen hand- en hoofdarbeid op te heffen, om de statusverschillen waartoe deze belangrijkste arbeidsdeling leidde te boven te komen. Zo leverde zelfvoorziening een rijker zelf op, een zelf dat gesterkt zou worden door gevarieerde ervaringen en competenties. Helaas ging dit visioen verloren zowel bij links als bij velen in de milieubeweging. Pragmatisme zorgde er voor dat zelfs de radicale beweging haar visionaire verleden vergat.
Milieubewustzijn is slechts een travestie van de veel fundamentelere noodzaak om te denken — ja, om te redeneren — en ecologisch te leven in de volle betekenis van het woord.
Voedsel bijvoorbeeld is meer dan een eetbare vorm van materie. De grond waarop men teelt, de levensmiddelen die men verbouwt en consumeert, de compost die men produceert — alle tezamen in een ecologisch continuüm — sterken zowel het lichaam als de geest en scherpen aldus de gevoeligheid voor de menselijke en niet-menselijke wereld om ons heen. Ik maak mij vaak vrolijk over de ijverige ‘spiritualisten’ die niet inzien dat het verbouwen van voedsel de ecologische (en zo u wilt spirituele) sensibiliteit meer bevordert dan rituele dansen al dan niet onder het uitspreken van obscure toverformules.
Ingrijpende veranderingen als het afsterven van de staat en de vervanging er van door een directe democratie spelen zich niet af in een psychologisch vacuüm. Ik betoogde tegenover voornoemde Brecher dat een samenleving die een werkelijk ecologische richting inslaat de mogelijkheid tot het vervuilen van een rivier zou uit sluiten. Het gaat bij zo’n keuze immers niet alleen om een nieuwe politiek, maar vooral ook om een nieuwe politieke cultuur. Een politieke cultuur die een nieuwe manier van denken en voelen centraal stelt, een cultuur waarin plaats gemaakt wordt voor nieuwe relaties, inclusief de relatie tussen de mens en de natuur. Woorden als ‘politiek’ en ‘burgerschap’ zullen dan een andere, rijkere inhoud krijgen.
Het is niet moeilijk om — van geval tot geval — aan te tonen hoe de internationale arbeidsdeling kan worden verminderd door lokale en regionale hulpbronnen te gebruiken, door eco-technologieën toe te passen, door de menselijke consumptie volgens rationele (beter gezegd: gezonde) criteria te laten verlopen en door de nadruk te leggen op kwalitatief hoogwaardige productie die blijvende (in plaats van tijdelijke) bestaansmiddelen verschaft. Het valt te betreuren dat de zeer ruime inventarisatie van deze mogelijkheden die ik maakte en onderzocht in mijn essay uit 1965, getiteld Toward a Liberatory Technology, te lijden heeft onder het feit dat ze te lang geleden geschreven is om nog toegankelijk te zijn voor de huidige generatie van ecologisch betrokken mensen. In dat essay heb ik ook gepleit voor regionale integratie en voor de noodzaak om te komen tot een verbinding van de hulpbronnen tussen de eco-gemeenschappen. Want gedecentraliseerde gemeenschappen zijn onvermijdelijk onderling van elkaar afhankelijk.
Terwijl veel pragmatisch ingestelde mensen het belang van decentralisatie niet inzien, kan men stellen dat velen in de ecologische beweging geen oog hebben voor de werkelijke problemen van ‘lokalisme’ — problemen die niet minder ernstig zijn dan de problemen die worden veroorzaakt door een ‘globalisme’ dat heeft gezorgd voor een volledige verstrengeling van het economische en politieke leven op een wereldwijde basis. Zonder de holistische, culturele en politieke veranderingen die ik heb voorgesteld, zullen ideeën over decentralisatie die lokaal isolement en een hoge mate van zelfvoorziening benadrukken, kunnen leiden tot cultureel parochialisme en chauvinisme. Parochialisme kan problemen veroorzaken die net zo erg zijn als een ‘globale mentaliteit die geen rekening houdt met het unieke van culturen, het specifieke van ecosystemen en eco-regio’s en de behoefte aan een gemeenschapsleven op menselijke schaal dat directe democratie mogelijk maakt. Dit is tegenwoordig geen ondergeschikt punt binnen een ecologische beweging die de neiging heeft om op zich goed bedoelde maar tamelijk naïeve en extreme standpunten in te nemen. Ik kan niet sterk genoeg benadrukken dat we een manier moeten zien te vinden om de wereld werkelijk te delen met andere mensen en met niet-menselijke levensvormen, een standpunt dat over het algemeen moeilijk vol te houden is in geheel zelfvoorzienende gemeenschappen.
Hoewel ik veel respect heb voor de bedoelingen van degenen die pleiten voor lokale onafhankelijkheid en zelfvoorziening kunnen deze concepten bijzonder misleidend zijn. Ik ben het bijvoorbeeld zeker eens met David Morris van het ‘Institute for Local Self-Reliance’ dat wanneer een gemeenschap in staat is om alle noodzakelijke goederen te produceren, ze dit waarschijnlijk ook moet doen. Maar zelfvoorzienende gemeenschappen kunnen niet alle goederen produceren die ze nodig hebben, tenzij wordt teruggekeerd naar een zeer belastende levenswijze die mannen en vrouwen vroeg oud deed worden en die zeer weinig tijd overliet voor politieke activiteiten, buiten de directe grenzen van de gemeenschap zelf. Ik betreur het zeer dat er mensen in de ecologische beweging zijn die feitelijk een terugkeer bepleiten naar een uiterst arbeidsintensieve economie, om nog niet te spreken over goden uit het stenen tijdperk. Het is duidelijk dat wij de idealen van lokalisme, decentralisatie en zelfvoorziening een bredere en diepere betekenis moeten geven.
Tegenwoordig zijn wij in staat om de noodzakelijke bestaansmiddelen — en nog veel meer — te produceren in een ecologische maatschappij die zich richt op de productie van goederen die van hoge kwaliteit en van groot nut zijn. Toch zijn er in de ecologische beweging anderen die uiteindelijk een soort ‘collectief’ kapitalisme bepleiten, waarin een gemeenschap optreedt als een individuele ondernemer die meent dat zijn hulpbronnen zijn eigendom zijn. Een dergelijk systeem van coöperaties houdt het begin in van een marktsysteem van distributie, aangezien de coöperaties verstrikt komen te zitten in het web van ‘bourgeoisrechten’ — dat wil zeggen in contracten en een boekhouding, gericht op de precieze hoeveelheden die een gemeenschap terug zal ontvangen in ruil voor wat het aan anderen levert. Deze ontaarding vond plaats tussen enkele van de door arbeiders bestuurde bedrijven die in Barcelona functioneerden als kapitalistische ondernemingen, nadat de arbeiders deze in juli van het jaar 1936 hadden onteigend — een praktijk waartegen de anarchosyndicalistische CNT zich al in een vroeg stadium van de Spaanse revolutie verzette.
Het is een lastig feit dat noch decentralisatie noch zelfvoorziening op zich noodzakelijkerwijs leiden tot democratie. Plato’s ideale stad in zijn boek Politeia was ontworpen om zelfvoorzienend te zijn, maar was in feite bedoeld om in het onderhoud van militairen en filosofen te voorzien. Het vermogen om de zelfvoorziening te bewaren was zelfs afhankelijk van het vermogen om de klaarblijkelijke invloeden van andere culturen te weerstaan (een kenmerk dat nog steeds bestaat in veel gesloten maatschappijen in het Oosten).
Op dezelfde wijze verschaft decentralisatie op zichzelf geen garantie voor een ecologische maatschappij. Een gedecentraliseerde samenleving kan makkelijk samengaan met uiterst rigide hiërarchieën. Een opvallend voorbeeld vormen het Europese en Oosterse feodalisme. Dit waren sociale orden waarin hiërarchieën van prinsen, hertogen en baronnen gebaseerd waren op in hoge mate gedecentraliseerde gemeenschappen. Met alle respect voor Fritz Schumacher: ‘small is not necessarily beautiful’ (kleinschalig is niet altijd de fraaiste oplossing).
Noch is het juist om te denken dat gemeenschappen op menselijke maat en ‘aangepaste technologieën’ op zichzelf beschouwd voldoende bescherming bieden tegen dominerende maatschappijen. In feite heeft de mensheid gedurende eeuwen in dorpen en kleine steden gewoond, vaak met hechte sociale banden en zelfs communale eigendomsvormen. Maar dit verschafte de materiële basis voor uiterst despotische keizerlijke regimes. Wanneer men deze in termen van economie en eigendom beschouwt, dan zouden ze een hoge plaats verdienen in de ‘geen groei’ benadering van economen zoals Herman Daly, maar zij waren juist de hoekstenen van de meest verschrikkelijke Oosterse despotieën in India en China. Deze zelfvoorzienende, gedecentraliseerde gemeenschappen vreesden de legers waardoor ze werden geplunderd net zo erg als de keizerlijke belastingvorderaars die hen uitschudden.
Wanneer wij deze gemeenschappen ophemelen vanwege de mate waarin deze gedecentraliseerd, zelfvoorzienend of klein waren of aangepaste technologie gebruikten, dan zouden we gedwongen worden om over het hoofd te zien in welke mate ze in cultureel opzicht waren achtergebleven en eenvoudig te overheersen waren door elites van buitenaf. Hun ogenschijnlijk organische maar in feite door traditie bepaalde arbeidsdeling zou wel eens de basis gevormd kunnen hebben van hoogst onderdrukkende en vernederende kaste-systemen in verschillende delen van de wereld — kaste-systemen die tot op de dag van vandaag een plaag zijn voor het sociale leven van India.
Op het gevaar af tegenstrijdig te lijken, voel ik mij genoodzaakt om te benadrukken dat decentralisatie, lokalisme, zelfvoorziening en zelfs confederatie — ieder apart beschouwd — niet een garantie vormen voor een rationele ecologische maatschappij. In werkelijkheid hebben zij op een of ander moment in de geschiedenis parochiale gemeenschappen, oligarchieën en zelfs despotische regimes ondersteund. Voor alle duidelijkheid, zonder de institutionele structuren die het gebruik van deze begrippen begeleiden en zonder deze in combinatie met elkaar te beschouwen, kunnen we de hoop op een vrije en ecologisch georiënteerde samenleving wel opgeven.
Decentralisatie en zelfvoorziening moeten een breder principe van sociale organisatie inhouden dan louter lokalisme. Tezamen met decentralisatie, benaderingen tot zelfvoorziening, gemeenschappen van menselijke maat, eco-technologieën en dergelijke zijn democratische en werkelijk communautaire vormen van wederzijdse afhankelijkheid — kort gezegd libertaire vormen van confederalisme — noodzakelijk.
Ik heb in vele artikelen en boeken (in het bijzonder The Rise of Urbanization and the Decline of Citizenship) de geschiedenis beschreven van confederale structuren, van zeer oude, middeleeuwse, tot modernere confederaties zoals de ‘Comuñeros’ in Spanje tijdens het begin van de zestiende eeuw, de Parijse secties uit 1793 en meer recente pogingen tot confederatievorming, in het bijzonder door de anarchisten in de Spaanse revolutie in de jaren dertig. Wat heden ten dage bij veel voorstanders van decentralisatie tot misverstanden leidt, is dat zij in veel te veel gevallen de noodzaak van confederatie onvoldoende inzien — welke in ieder geval de tendens van gedecentraliseerde gemeenschappen tegenwerkt om zich te bewegen in de richting van isolement en parochialisme. Wanneer we onvoldoende begrip hebben van wat confederalisme betekent — het feit dat het een sleutelprincipe vormt en dat het een wijdere betekenis geeft aan decentralisme — dan kan het kader van een libertair lokalisme in het beste geval vervagen of in het slechtste geval worden gebruikt voor parochiale doeleinden.
Wat is nu eigenlijk de betekenis van confederalisme? Het is voor alles een netwerk van bestuurlijke raden waarvan de leden of gedelegeerden worden gekozen door direct democratische bijeenkomsten van het volk, in de verschillende dorpen, stadjes en ook wijken van grotere steden. De leden van deze confederale raden zijn gebonden aan een strikt mandaat, terug te roepen door, en verantwoording verschuldigd aan, de vergaderingen die hen verkozen, met het oog op het coördineren en afstemmen van het beleid dat door de vergaderingen zelf wordt geformuleerd. Hun functie is derhalve puur administratief en uitvoerend en niet beleidsvormend, zoals de functie van vertegenwoordigers in een republikeins regeringssysteem dat wel is.
Een confederalistisch gezichtspunt houdt een scherp verschil in tussen de beleidsvorming enerzijds en de coördinatie en uitvoering van het overeengekomen beleid anderzijds. Het vaststellen van het beleid is het alleenrecht van de gemeenschapsvergaderingen die zijn gebaseerd op het toepassen van directe democratie. Het beheer en de coördinatie behoren tot de verantwoordelijkheid van confederale raden, die het instrument vormen om de dorpen, stadjes, wijken en steden onderling met elkaar te verbinden tot confederale netwerken.
De macht stroomt derhalve van onderen naar boven, in plaats van andersom, en in de confederaties neemt de machtsstroom af, al naar gelang de omvang van de federale raad, die territoriaal gezien varieert van lokale gemeenschappen tot regio’s en van regio’s tot steeds grotere gebieden.
Confederalisme kan pas werkelijk bestaan wanneer er aan een cruciaal element wordt voldaan, en dat is de wederzijdse afhankelijkheid van gemeenschappen teneinde een echte wederkerigheid te bereiken, gebaseerd op gemeenschappelijkheid van hulpbronnen, productie en beleid. Wanneer een gemeenschap niet verplicht is rekening te houden met een andere gemeenschap of andere gemeenschappen om te voorzien in belangrijke materiële behoeften en om gezamenlijke politieke doeleinden te realiseren op een op onderlinge samenhang gerichte manier, dan zullen isolement en parochialisme een waarschijnlijk gevolg zijn. Alleen als we inzien dat confederalisme opgevat moet worden als een uitgebreide vorm van participerend bestuur — door middel van confederalistische netwerken — kan voorkomen worden dat gedecentraliseerde en plaatselijk georganiseerde gemeenschappen die grotere associaties vormen, zich op dorpse en kleinsteedse wijze op zichzelf terugtrekken ten koste van de grotere eenheden waarin de mensen samenwerken.
Confederalisme is dus een manier om de samenhang die dient te bestaan tussen gemeenschappen en regio’s vast te houden. Het is in feite een manier om die samenhang onder democratische controle te brengen zonder het principe van lokale controle op te geven. Omdat een redelijke mate van zelfvoorziening wenselijk is voor ieder dorp en regio, is confederalisme een manier om enerzijds plaatselijke kleinsteedsheid en anderzijds een buitensporige nationale en globale arbeidsdeling te vermijden. Om kort te gaan, op deze manier kan een gemeenschap haar identiteit en eigen vorm bewaren terwijl zij tegelijkertijd deelneemt en meedeelt in een groter geheel dat een uitgebalanceerde ecologische gemeenschap vormt.
Confederalisme als principe van sociale organisatie bereikt zijn grootste ontwikkeling als juist de economie op confederalistische wijze georganiseerd is door plaatselijke boerderijen, fabrieken en andere noodzakelijke ondernemingen ook lokaal door de gemeentes te laten beheren. Dat wil zeggen dat die grootste ontwikkeling wordt bereikt als een grote of kleine gemeenschap zijn eigen economische bronnen gaat beheren in een onderling samenhangend netwerk met andere gemeenschappen. Een keuze afdwingen tussen enerzijds zelfvoorziening en anderzijds een markteconomie is een simplistische en onnodige tweedeling. Ik denk daarentegen dat een confederalistisch georganiseerde maatschappij er een is die onderling deelt, een die gebaseerd is op het plezier dat het oplevert naar behoefte te verdelen onder de verschillende gemeenschappen en niet een waarin coöperatieve kapitalistische gemeenschappen elkaar in de problemen brengen door bij het ruilen uit te gaan van een ‘voor wat hoort wat’ houding.
Is bovenstaande onmogelijk? Ik zie niet in welk werkbaar alternatief er is voor de organisatie van de economie door confederalistisch samenwerkende gemeenten, tenzij je moet aannemen dat nationalisatie van privé-bezit (wat de politieke macht van de centralistische staat versterkt met economische macht) of een vrije-markt economie (die de ecologische stabiliteit van de gehele planeet dreigt te ondermijnen door haar ‘groei of sterf’ wetmatigheid) beter werkt. In ieder geval zijn het dan eindelijk niet langer bevoorrechte staatsbureaucraten of graaiende burgerlijke ondernemers of zelfs ‘collectieve’ kapitalisten in zogenaamde arbeiderszelfbeheerbedrijven, elk met eigen speciale belangen die moeten worden behartigd, die een gemeenschappelijk probleem moeten oplossen, maar zijn het de burgers, los van hun werk of arbeidsplek. Eindelijk zal het nodig zijn de traditionele specifieke belangen van werk, werkplek, status en eigendomsverhoudingen te overstijgen en een gemeenschappelijk belang als uitgangspunt te nemen dat gebaseerd is op gemeenschappelijke problemen in de maatschappij.
Een confederatie is dus het geheel van de centralisatie, lokaal beheer, zelfvoorziening, onderlinge samenhang, maar het is meer dan dat alleen. Dit meer is de onmisbare morele opvoeding en karaktervorming, datgene wat de Grieken paideia noemden, die bijdraagt tot de vorming van een rationeel burgerschap, waardoor iemand actief kan deelnemen aan democratische processen. Een burgerschap dat volledig verschilt van dat van het passieve stemvee en de consumenten van vandaag de dag. Tenslotte kan niets de plaats innemen van een weloverwogen reconstructie van onze relatie met elkaar en met de wereld van de natuur.
Het argument dat het opnieuw inrichten van de maatschappij en onze relatie met de wereld van de natuur alleen bereikt kan worden als we decentraliseren, ons zelf lokaal besturen en zelfvoorzienend worden, brengt ons niet bij een volledige oplossing. Als we iets weglaten uit dit model voor een maatschappij van gefedereerde gemeentes, levert dat een gapend gat op in het sociale weefsel dat we hopen te weven. Dat gat zou groter worden en uiteindelijk het hele weefsel vernietigen, net zoals de markteconomie uiteindelijk de hele maatschappij zou domineren als je deze zou combineren met ‘socialisme’ of ‘anarchisme’ of welke maatschappijvorm dan ook. Het onderscheid tussen politiek en bestuur kunnen we al evenmin schrappen omdat, zodra het nemen van beslissingen op politiek gebied aan de gewone mensen ontvalt, dit direct door afgevaardigden wordt overgenomen, waardoor zij al snel tot bureaucraten verworden.
Confederalisme moet feitelijk als één geheel worden gezien; als een bewust gevormd geheel van met elkaar samenhangende delen dat directe democratie in de gemeenten verenigt met een coördinerend systeem dat nauwgezet wordt gecontroleerd. Het gaat daarbij om de dialectische ontwikkeling van onafhankelijkheid en afhankelijkheid naar een rijk geschakeerde vorm van onderlinge samenwerking. Je kunt dat vergelijken met hoe een individu in een vrije maatschappij van afhankelijkheid als kind groeit naar onafhankelijkheid in zijn adolescentie om tenslotte deze twee te overstijgen in een situatie waarin bewust gekozen wordt voor samenwerking tussen individuen en tussen individu en gemeenschap. Het confederalisme kent dus een vloeiende, zich steeds ontwikkelende, sociale vorm, waarin de identiteit van een ecologische maatschappij bewaard wordt door de verschillen in de samenstellende delen en door haar potentieel tot steeds verdergaande differentiatie.
Confederalisme houdt dus geen eindpunt van de sociale geschiedenis in (zoals de ideologen van ‘het einde van de geschiedenis’ ons de laatste jaren willen laten geloven met betrekking tot het liberale kapitalisme), maar veeleer het uitgangspunt voor een nieuwe eco-sociale geschiedenis die wordt gekenmerkt door een evolutie naar een grotere participatie in de maatschappij en tussen de maatschappij en de wereld van de natuur.
In het verleden heb ik steeds geprobeerd aan te tonen hoe confederalisme met als basis de gemeenten in het algemeen op gespannen voet heeft gestaan met de gecentraliseerde staat en met de meer recente natiestaat. Ik heb gepoogd er de nadruk op te leggen dat confederalisme niet zomaar een unieke vorm van burgerlijk of gemeentelijk bestuur van de maatschappij is. Het is een levende, eeuwenoude traditie in de geschiedenis van de mensheid. Gedurende vele generaties hebben federaties geprobeerd tegenwicht te bieden aan een bijna even oude historische tendens tot centralisatie en aan het scheppen van de natiestaat.
Als we niet inzien dat deze twee — confederalisme en etatisme — op gespannen voet met elkaar staan, in een spanningsveld waarin de nationale staat een aantal verschillende tussenniveaus heeft geschapen zoals in Canada de provinciale regeringen en in de VS de regeringen van de deelstaten, om de illusie van ‘lokale controle’ te scheppen, als we dit niet inzien, verliest het concept confederalisme iedere betekenis. De provinciale autonomie in Canada en de rechten van de deelstaten in de VS hebben evenmin iets te maken met confederalisme als de ‘sovjets’ of raden onder het totalitaire regime van Stalin een middel waren voor het Russische volk om controle uit te oefenen. De bolsjewieken hadden de sovjets overgenomen en binnen twee jaar na de oktoberrevolutie door hun eigen partij vervangen. Als je de rol van confederalistische gemeenten verzwakt door opportunistisch ‘confederalistische’ kandidaten te stellen voor deelstaatregeringen of nog ernstiger voor het gouverneurschap van een schijnbaar democratische deelstaat (zoals enkele Amerikaanse Groenen voorstelden), om daarmee een tegenwicht te bieden aan de macht van de natiestaat, dan verdoezel je het belang van de noodzakelijke spanning tussen confederaties en de nationale staat. Het komt erop neer dat je het feit verdonkeremaant dat deze twee op den duur niet naast elkaar kunnen blijven bestaan.
In mijn schildering van het confederalisme als één geheel — als de structuur waarin decentralisatie, directe democratie en lokaal bestuur een plaats hebben — en als een mogelijkheid voor een steeds toenemende differentiatie langs nieuwe ontwikkelingslijnen wil ik er de nadruk op leggen dat ditzelfde op onderlinge samenhang gerichte concept waarvan sprake is bij de samenhang tussen de gemeenten, ook terug te vinden is in de gemeente zelf. Ik heb al in eerdere artikelen betoogd dat de gemeente de dichtst bijzijnde politieke arena voor het individu is. Het vormt de wereld die net over de drempel ligt van de privacy van het gezin en van de intimiteit van persoonlijke vriendschappen. In deze primaire politieke arena waar politiek opgevat wordt in de Helleense betekenis van het woord, namelijk beheer van de stad of gemeenschap, kan het individu zich ontwikkelen tot een actief optredend burger, die zich bewust is van publieke belangen.
Op dit cruciale niveau, waar de burger functioneert als directe deelnemer aan de toekomst van de samenleving, gaat het om basalere menselijke interacties dan op welk ander niveau ook (afgezien van in het gezin zelf) van vertegenwoordigende vormen van regering, waar de gemeenschappelijke macht in feite wordt omgezet in macht belichaamd door één of door een paar individuen. De gemeente is dan ook de meest authentieke arena van het openbare leven, hoe sterk ze in de loop van de geschiedenis ook veranderd is.
Als tegenstelling hiermee vooronderstellen gedelegeerde of autoritaire organisatievormen in de politiek het in meer of mindere mate afstaan van macht door de gemeente of door de burger. De gemeente moet altijd worden beschouwd als de authentieke vorm van openbaar leven. Degenen die uitvoerende functies als burgemeester zelfs maar vergelijkt met die van de gouverneur als representant van macht, heeft niets begrepen van de meest basale politieke aard van het gemeenschapsleven, hoe vervormd zich dat ook voordoet. Dat betekent dat als Groenen in een louter formele analyse (exact volgens de regels van de logica) stellen dat de term ‘uitvoerend’ beide functies uitwisselbaar maakt, ze het begrip uitvoerende macht uit zijn context halen, er een zakelijk begrip, een dode categorie, van maken door alleen te letten op de letterlijke betekenis die een woord heeft. De stad moet als één geheel worden gezien en het potentieel dat de stad heeft om een directe democratie te scheppen moet worden erkend en dan moeten ook de provinciale regeringen in Canada en de deelstaatregeringen in de VS opgevat worden als gevestigde republiekjes, op zijn best geheel georganiseerd op basis van vertegenwoordiging en op zijn slechtst op basis van een oligarchisch bestuur. Het zijn de kanalen waarvan de natiestaat zich bedient om zich te laten gelden en ze vormen een obstakel voor de ontwikkeling van een werkelijk openbaar leven.
Als een Groene zich kandidaat stelt veer een burgemeesterspost op basis van een libertair lokalistisch programma, is dat van een geheel andere orde dan een kandidatuur voor het gouverneurschap van een provincie of een staat. Het staat gelijk aan het volstrekt negeren van het feit dat instituties in een gemeente, in een provincie of staat, en in de natiestaat zelf, in hun context beschouwd moeten worden. Men brengt deze drie bestuurslagen formeel onder een gelijke noemer. Maar zo geredeneerd zou men ook kunnen stellen dat de mens en de dinosaurus tot dezelfde soort behoren omdat ze allebei een skelet hebben. Steeds moet een institutie burgemeesterschap, wethouderschap, gemeenteraad — in de gehele lokale context gezien worden, net als omgekeerd president, minister en parlement in de statelijke context. In deze visie is er voor Groenen een fundamenteel verschil of ze zich verkiesbaar stellen voor een burgemeesterschap dan wel voor provinciale en nationale staatsambten. Men kan zich verdiepen in de redenen, maar in ieder geval is de macht van een burgemeester veel beperkter en veel meer onderworpen aan publieke kritiek dan die van provinciale en nationale functionarissen.
Op gevaar af in herhalingen te vervallen benadruk ik dat het negeren van dit feit eenvoudigweg betekent dat geen aandacht geschonken wordt aan de context waarin zaken als beleid, administratie, participatie en representatie geplaatst moeten worden. Kort gezegd: een gemeentehuis is niet te vergelijken met een provinciaal of landelijk bestuurscentrum. Ontegenzeggelijk bestaan er steden die zo groot zijn dat ze zich als quasi-republieken gedragen. Men kan dan bijvoorbeeld denken aan zulke megalopolen als New York en Los Angeles. In dergelijke gevallen kan het minimumprogramma van een Groene beweging eisen dat er in het stedelijke gebied confederaties gevormd worden — dus niet alleen van urbane gebieden zelf, maar van wijken en districten. Deze dichtbevolkte, naar alle kanten expanderende gebieden moeten letterlijk institutioneel afgebroken worden en opgaan in echte gemeenten die op menselijke maat zijn afgestemd en zich lenen voor een directe democratie. Deze bestuurslichamen zijn geen volledige overheidsinstellingen, evenmin institutioneel als in de praktijk, zoals ze zelfs in dunbevolkte Amerikaanse staten te vinden zijn. De burgemeester is niet een regent en evenmin is de gemeenteraad een parlement dat de uitvoering van de doodstraf letterlijk kan legitimeren, wat in de Verenigde Staten vandaag gebeurt.
In steden die zich tot quasi-staten omvormen zijn nog steeds beddingen waarin de politiek op libertaire wijze gekanaliseerd kan worden. Maar de uitvoerende organen van die stedelijke bestuurslichamen vormen nu reeds een hoogst onzekere factor -begraven als ze zijn onder enorme bureaucratieën, politie-instanties, belastingdiensten en rechtbanken, die bij een libertaire aanpak tot ernstige problemen leiden. We moeten ons echter in alle openheid afvragen hoe de concrete situatie eruit ziet. Als gemeenteraden en burgemeestersposten in grote steden een arena verschaffen waar gestreden kan worden tegen de concentratie van macht in een steeds sterker wordende staat of provincie, is het meedoen aan verkiezingen voor de gemeenteraad wellicht onze laatste toevlucht om de ontwikkeling van autoritaire staatsinstellingen tot staan te brengen en een institutioneel gedecentraliseerde democratie te herbouwen.
Zonder twijfel vergt het veel tijd om een stedelijk gebied als New York City fysiek te decentraliseren in echte gemeenten en uiteindelijk in communes. Zo’n poging maakt deel uit van het maximumprogramma van een Groene beweging. Maar er is geen reden te noemen waarom een stedelijk gebied van een dergelijke omvang niet stap voor stap institutioneel gedecentraliseerd kan worden. Dit onderscheid tussen fysieke en institutionele decentralisering moet voortdurend in het oog gehouden worden. In het verleden hebben radicalen en zelfs ook stedenbouwkundigen steeds weer uitstekende voorstellen gedaan om in zulke uitgestrekte urbane gebieden de democratie te ‘lokaliseren’ en de bevolking meer macht te geven. Voorstellen die cynisch de grond in geboord werden door centralisten die fysieke beletselen aanvoerden voor zo’n operatie.
Door institutionele decentralisering gelijk te stellen aan fysieke opdeling van een dergelijk groot gebied, ontstaat verwarring over de argumenten die decentralisten gebruiken. Op een bedrieglijke manier stellen centralisten het voor alsof deze geheel verschillende ontwikkelingsprocessen identiek zijn of niet van elkaar te scheiden. Libertaire lokalisten zullen voortdurend het onderscheid tussen institutionele en fysieke decentralisatie voor ogen moeten hebben, want de ene is geheel te realiseren, zelfs al zou het jaren duren voordat de andere is bereikt.