Bron: Uitgave Brochure- en boekhandel Communistische partij Nederland, 1930 - Fotokopieën dankzij Paul Benschop
Vertaling: onbekend
Deze versie: spelling, matige omzetting naar hedendaags Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 13 januari 2010
Verwant: • Het marxisme vandaag • Inleiding tot het marxisme • Drie bronnen en drie bestandelen van het marxisme |
Reeds lang bestond er behoefte aan een eenvoudige en toch grondige en zoveel mogelijk volledige uiteenzetting van het communisme, van een werk geschikt het Erfurter program uit de tijd van de sociaaldemocratie op te volgen. Het werk van Boecharin voorziet daarin, door zijn beknoptheid en heldere, populaire schrijftrant op uitnemende wijze. Er kon echter niet mee volstaan worden het eenvoudig te vertalen. Boecharin gaat vaak uit van Russische toestanden en verhoudingen, die tot de West-Europese arbeider niet spreken. Bovendien schreef hij op een tijdstip, waarop het scheen of de revolutie zich in West-Europa snel zou ontwikkelen en moest met de nieuwe verschijnselen die sedertdien zijn opgetreden, rekening worden gehouden. Een niet onbelangrijk gedeelte is zodoende nieuw geschreven.
Dat een werk van deze beperkte omvang over een zoveel omvattende beweging een enigszins schematisch karakter draagt en volstrekt niet alle bijzondere gevallen of afwijkingen onder de ogen ziet, spreekt vanzelf. Kritiek hierop gebaseerd, kan dus bij voorbaat worden afgewezen.
De bewerker
§ 1. De warenproductie.
Als wij het economisch leven, zoals het zich onder het kapitalisme ontwikkeld heeft, nader beschouwen, zien wij in de eerste plaats dat er waren worden voortgebracht. Nu, wat is daar bijzonder aan, kan iemand vragen. Het bijzondere bestaat hierin, dat een waar niet maar een product zonder meer is, maar een product dat voor de markt wordt gemaakt.
Een product is geen waar, zolang het voor eigen gebruik bestemd is. Wanneer een boer koren verbouwt, de oogst binnenhaalt en dorst, het graan maalt (of laat malen) en er brood van bakt, dan is dit brood geen waar, het is gewoonweg brood.
Een waar wordt brood eerst, wanneer het verkocht en gekocht, d.w.z. voor de koper, voor de markt gemaakt wordt; wie het maar kopen wil, die behoort het toe.
In de kapitalistische maatschappij is het voor alle producten de normale toestand dat zij voor de markt worden gemaakt, zij worden alle tot waar. Elke fabriek, elk bedrijf, elke werkplaats vervaardigt gewoonlijk alleen één bepaald product en ieder kan licht begrijpen, dat de waren er niet voor eigen gebruik worden geproduceerd. In een knopenfabriek maakt men knopen, maar deze miljoenen knopen zijn niet bestemd om aan de kleren van de fabrikant gezet te worden, doch voor de markt. Alles wat in de kapitalistische maatschappij gemaakt wordt, is voor de markt[1] bestemd: handschoenen en worst, boeken en schoensmeer, machines en jenever, brood, schoenen en geweren, kortom al wat er gemaakt wordt.
De warenproductie is onbestaanbaar zonder het privaatbezit. De handwerksman of neringdoende die waren voortbrengt heeft het bezit van zijn werkplaats[2] en zijn werktuigen, de fabrikant of grote ondernemer van zijn fabriek, werf of andere terreinen met alle gebouwen, machines en verdere goederen. En zodra er privaatbezit en warenproductie zijn, is er ook de strijd om de afnemers, de concurrentie onder de verkopers. Toen er nog geen fabrikanten en dergelijke kapitalistische ondernemers waren, maar alleen zelfstandig werkende handwerkslieden, voerden deze reeds onder elkaar strijd om de klanten.[3] En wie het krachtigst en handigst was, wie de beste werktuigen bezat, maar vooral wie een sommetje gespaard had, kwam vooruit, trok de klanten tot zich, richtte andere handwerkslieden ten gronde en steeg zelf op de maatschappelijke ladder. Het nog kleine bezit aan productiemiddelen en de daarop berustende warenproductie sloten dus reeds de kiem van het grote kapitaalbezit in zich en richtten velen ten gronde.
Als eerste kenteken van de kapitalistische maatschappij zien wij dus de warenproductie, dat is een productiewijze die voor de markt werkt.
§ 2. De productiemiddelen worden het uitsluitend bezit van de klasse der kapitalisten.
Om het kapitalisme te karakteriseren, is het niet voldoende een van de kenmerken van de warenproductie te laten zien. Zulk een warenproductie kan bestaan, zonder dat er kapitalisten zijn, bijvoorbeeld wanneer het handwerk de gewone bedrijfsvorm is. De handwerkslieden werken voor de markt en verkopen hun producten, deze zijn dus waren en de hele productie is dus warenproductie. Deze productiewijze is echter niet kapitalistisch, doch slechts eenvoudige warenproductie. Zij wordt eerst kapitalistisch, wanneer aan de ene kant de productiemiddelen (gereedschap, machines, gebouwen, grond) overgaan in het eigendom van een kleine klasse rijke kapitalisten, en aan de andere kant talrijke zelfstandige handwerkslieden en boeren ondergaan en proletariërs worden.
Wij hebben reeds gezien dat de eenvoudige warenproductie de kiem in zich draagt van ondergang van de een en verrijking van de ander. Die kant is het dan ook steeds meer opgegaan. In alle landen hebben de zelfstandige handwerkslieden en de kleine baasjes het voor het merendeel moeten opgeven. Degene die er het slechtst aan toe was, verkocht eindelijk zijn “spullen” of zag ze in beslag nemen, werd van een baas iemand die niets anders bezit dan een paar handen. Maar zij die wat welgestelder waren, werden rijker, zij vergrootten en verbeterden hun werkplaatsen, schaften betere werktuigen, later ook machines aan, begonnen veel arbeiders in dienst te nemen en veranderden in fabrikanten.
Langzamerhand kwam alles wat voor de productie nodig is in de handen van deze rijken: fabrieken, grondstoffen, pakhuizen en magazijnen, woonhuizen, mijnen, spoorwegen, stoomboten – kortom alles wat voor de productie onmisbaar is. Al deze productiemiddelen werden het uitsluitend bezit, het monopolie, van de kapitalistische klasse. Een klein hoopje rijken beheerst alles, de grote massa bezit slechts haar arbeidskracht. Dit monopolie van de productiemiddelen in handen van de kapitalistische klasse is het tweede kenmerk van de kapitalistische maatschappij.
§ 3. Loonarbeid.
De talrijke klasse van mensen zonder eigendom, is tot loonarbeiders van het kapitaal geworden. Wat zou een verarmde boer of handwerksman anders beginnen? Hij kon zich of in een kapitalistisch landbouwbedrijf[4] als knecht verhuren of in de stad fabrieksarbeider, in elk geval arbeider worden. Een andere uitweg was er in de regel niet. Zo ontstond de loonarbeid, het derde kenmerk van de kapitalistische maatschappij.
In het stelsel van loonarbeid wordt de mens zelf niet, gelijk een slaaf of lijfeigene gekocht of verkocht. Gekocht en verkocht wordt alleen zijn arbeidskracht, zijn geschiktheid om te werken, niet hij zelf. De loonarbeider is persoonlijk vrij; de fabrikant mag hem niet afranselen of aan zijn buurman verkopen, of ruilen tegen een jachthond, zoals dat tijdens de lijfeigenschap mogelijk was. De arbeider wordt slechts gehuurd. Het heeft zelfs het aanzien of kapitalist en arbeider even vrij tegenover elkaar stonden: “wil je niet, dan hoef je niet te werken, niemand dwingt je,” zeggen de heren fabrikanten. Ze beweren zelfs de arbeiders te voeden, doordat zij ze werk geven.
Inderdaad zijn arbeiders en kapitalisten echter niet in dezelfde positie. De arbeiders zijn in de macht van de honger. De honger dwingt hen zich te verhuren, dat wil zeggen hun arbeidskracht te verkopen. De arbeider heeft geen andere keus, geen andere uitweg. Met zijn handen alleen kan hij niet op zijn eigen houtje gaan produceren; probeer maar eens zonder machines staal te smeden, te weven of wagons te bouwen! Zelfs alle grond is onder het kapitalisme in privaatbezit: het is onmogelijk zich ergens neer te zetten om een bedrijf uit te oefenen. De vrijheid van de arbeider zijn arbeidskracht te verkopen, de vrijheid voor de kapitalist haar te kopen, de gelijkheid van de kapitalist en de arbeider – dat alles is inderdaad een hongerketen, die dwingt voor de kapitalisten te werken.
Het wezen van de loonarbeid bestaat derhalve in de verkoop van de arbeidskracht, of wel in de omzetting van de arbeidskracht in een waar. In de eenvoudige warenproductie, waarvan aanvankelijk sprake was, kon men op de markt melk, brood, linnen, schoenen enz. krijgen, maar geen arbeidskracht. De arbeidskracht werd niet verkocht. Haar eigenaar, de handwerksman, bezat behalve haar nog een huisje en gereedschap. Hij werkte zelf, leidde zijn eigen bedrijf, zette zijn eigen arbeidskracht in zijn eigen bedrijf aan het werk.
Heel anders gaat het onder het kapitalisme. Degene die werkt, bezit hier geen productiemiddelen, hij kan zijn arbeidskracht niet in zijn eigen bedrijf gebruiken. Hij moet, om niet te verhongeren, zijn arbeidskracht aan de kapitalist verkopen. Naast de markt waar katoen, kaas of machines verkocht worden, ontstaat nu de arbeidsmarkt, waar de proletariërs, dat zijn de loonarbeiders, hun arbeidskracht verkopen. Derhalve onderscheidt de kapitalistische bedrijfsvorm zich van de eenvoudige warenproductie daardoor, dat in de kapitalistische bedrijfsvorm ook de arbeidskracht zelf een waar wordt.
Als derde kenmerk van de kapitalistische maatschappij zien wij dus de loonarbeid.
§ 4. Kapitalistische productieverhoudingen.
Als kenmerken van de kapitalistische maatschappij hebben wij dus: de voortbrenging voor de markt (warenproductie); het monopolie van de productiemiddelen in handen van de kapitalistische klasse; loonarbeid, dat is arbeid berustende op verkoop van arbeidskracht.
Al deze kenmerken staan in verband met de vraag in welke verhouding de mensen tot elkaar komen te staan, wanneer zij producten voortbrengen en verdelen. Wat betekent het, als er gesproken wordt van “warenproductie” of “voortbrenging voor de markt?” Het wil zeggen dat de mensen voor elkaar werken, en toch produceert ieder in zijn eigen bedrijf voor de markt, zonder van te voren te weten, wie hem zijn waren zal afkopen. Laten wij bijvoorbeeld de handwerksman A en de boer B nemen. A brengt de schoenen die hij gemaakt heeft op de markt en verkoopt ze aan B, voor het ontvangen geld koopt hij bij B aardappelen. Toen A naar de markt ging, wist hij niet, dat hij daar B zou ontmoeten en B wist niet dat hij daar tegen A aan zou lopen; de een zowel als de ander ging eenvoudig naar de markt. Toen A de aardappels en B de schoenen gekocht had, kwam het uit dat B voor A gewerkt had en omgekeerd A voor B, alleen was het niet dadelijk te merken. Het marktgewoel verhult dat eigenlijk de een voor de ander werkt, alsof zij zonder elkaar niet konden leven. Onder de warenproductie werken de mensen voor elkaar, maar zij doen het zonder samenhang en onafhankelijk van elkaar, zonder zich er rekenschap van te geven dat zij op elkaar aangewezen zijn. Onder de warenproductie zijn dus de rollen van de mensen op een bijzondere wijze verdeeld, om die wederkerige betrekkingen tussen de mensen is het ons nu te doen.
Wanneer men van “monopolie der productiemiddelen” of “loonarbeid” spreekt, gaat het ook over wederkerige betrekkingen van mensen. Want wat betekent dit “monopolie?” Het betekent dat de mensen waren voortbrengen onder die voorwaarde, dat de arbeiders werken met productiemiddelen die hun niet toebehoren, dat de voortbrengers aan de bezitters van deze productiemiddelen, dat zijn de kapitalisten, onderworpen zijn enz. Kortom ook hier gaat het om de wederkerige betrekkingen van mensen bij de voortbrenging van producten. De betrekkingen van de mensen tot elkaar tijdens het verloop van de productie, noemt men productieverhoudingen.
Het valt in het oog dat de productieverhoudingen niet altijd hetzelfde zijn geweest. In lang verleden tijd leefden de mensen in kleine nederzettingen, zij werkten kameraadschappelijk samen (jaagden, visten, zamelden vruchten en wortels in) en deelden alles onder elkaar. Dat is één vorm van productieverhoudingen. Waar de slavernij bestond, daar heersten weer andere productieverhoudingen, onder het kapitalisme weer andere enz. Er zijn dus verschillende soorten van productieverhoudingen. Elk zo’n soort noemt men de economische bouw of structuur van de maatschappij of wel de productiewijze. “De kapitalistische productieverhoudingen” of, wat hetzelfde is “de kapitalistische bouw van de maatschappij” of “de kapitalistische productiewijze” – dat zijn de betrekkingen van de mensen in die vorm van warenproductie, waarin een kleine groep kapitalisten het monopolie heeft van de belangrijkste productiemiddelen en de arbeidersklasse moet bestaan van loonarbeid.
§ 5. Uitbuiting van de arbeidskracht.
Nu komt de vraag op, met welk doel de kapitalisten arbeiders huren. Ieder weet dat het niet gebeurt, omdat de fabrikanten de arbeiders aan levensonderhoud willen helpen, maar om winst uit hun te persen. Ter wille van de winst bouwt de fabrikant zijn fabriek, ter wille van de winst neemt hij arbeiders aan, ter wille van de winst snuffelt hij rond, waar hij de hoogste prijzen kan maken. De winst is zijn eerste en enige doel. Hiermede komt een zeer belangrijke trek van de kapitalistische maatschappij aan de dag. De maatschappij brengt niet voort, wat zij nodig heeft en wat goed voor haar is, maar de kapitalistische klasse dwingt de arbeiders voort te brengen wat het beste betaald wordt, waarmee de grootste winst is te behalen. Sterke drank is bv. zeer schadelijk en alcohol zou alleen voor de techniek en voor medicijnen gemaakt moeten worden. Doch alom werpen de kapitalisten zich met kracht op de fabricatie er van. Waarom? Omdat uit de drankzucht grote winsten zijn te slaan.
Nu moeten wij ons duidelijk zien te maken hoe de winst ontstaat en daartoe eens nader onder het oog zien, wat er gebeurt. De kapitalist ontvangt zijn winst in de vorm van geld, als hij de in zijn fabriek vervaardigde waren verkoopt. Hoeveel geld krijgt hij er voor? Dat hangt van de prijs af. De vraag rijst nu: waardoor wordt de prijs bepaald? Waarom is die van de ene waar hoog, die van de andere laag? Het is gemakkelijk in te zien, dat als in een bepaald bedrijf nieuwe machines worden ingevoerd en daardoor de arbeid meer oplevert of, zoals men dat noemt, productiever wordt, dat dan de prijs van de waar daalt. Wordt omgekeerd de productie moeilijker, wordt er minder voortgebracht, is de arbeid minder productief, dan stijgt de prijs van de waar.[5]
Moet de maatschappij gemiddeld veel arbeid leveren om een waar voort te brengen, dan staat de prijs van de waar hoog, is er weinig arbeid voor gebruikt, dan staat de prijs laag. De hoeveelheid arbeid die volgens de gemiddelde hoogte van de techniek (d.w.z. wanneer de machines en andere inrichtingen noch de beste noch de slechtste zijn) vereist wordt om de waar voort te brengen, bepaalt de waarde van de waar. Wij zien dus dat de prijs afhangt van de waarde. In de praktijk is de prijs nu eens hoger, dan eens lager dan de waarde, maar voor het gemak kunnen wij aannemen dat zij gelijk zijn.
Laten wij ons nu herinneren, wat wij gezegd hebben van het huren van arbeiders. Het huren van arbeiders is het kopen van een eigenaardige waar, die de naam “arbeidskracht” draagt. Is de arbeidskracht eenmaal tot waar geworden, dan geldt voor haar alles wat ook voor de andere waren geldt. Zij zit in het schuitje en moet meevaren. Als de kapitalist de arbeider huurt, betaalt hij hem de prijs van zijn arbeidskracht of laat ons voor het gemak zeggen haar waarde. Waardoor wordt deze waarde bepaald? Zoals we gezien hebben wordt de waarde van alle waren bepaald door de hoeveelheid arbeid benodigd om haar voort te brengen. Datzelfde geldt ook van de arbeidskracht. Wat heeft men nu te verstaan onder voortbrenging van de arbeidskracht? Arbeidskracht wordt niet in een fabriek gemaakt, het is geen linnen, geen schoensmeer, geen machine. Hoe zit dat nu? Om dat te begrijpen heeft men slechts het tegenwoordige leven onder het kapitalisme in ogenschouw te nemen. Stel u arbeiders voor, die zo juist hun dagtaak volbracht hebben. Zij zijn uitgeput, alle sappen zijn uit hen uitgeperst, zij kunnen niet meer werken. Hun arbeidskracht is nagenoeg opgebruikt. Wat is er nodig om die opnieuw voort te brengen? Eten, uitrusten, slapen, het organisme versterken om zodoende de krachten te herstellen. Eerst zodoende wordt de mogelijkheid geschapen opnieuw te werken, de geschiktheid voor het werk, de arbeidskracht is weer geproduceerd. Voeding, kleding, woning enz., kortom de bevrediging van de behoeften van de arbeiders maken dus de voortbrenging van de arbeidskracht uit. Er komen dan nog andere dingen bij, bv. de uitgaven voor de leertijd van geschoolde arbeiders en dergelijke.
Alles wat de arbeidersklasse consumeert om haar arbeidskracht te hernieuwen, heeft zijn waarde. De waarde van de levensbehoeften en de uitgaven voor de opleiding vormen dus de waarde van de arbeidskracht. De waarde van verschillende waren is verschillend. Juist zo heeft iedere soort van arbeidskracht zijn eigen waarde, de arbeidskracht van een letterzetter een andere dan die van een los werkman enz.
Nu keren wij tot de fabriek terug. De kapitalist koopt grondstoffen, stookmateriaal, machines, smeerolie en andere onmisbare zaken, dan koopt hij arbeidskracht, “hij huurt arbeiders”. Alles betaalt hij (nemen wij aan) met contant geld. Nu begint de productie: de arbeiders doen hun werk, de machines lopen, het stookmateriaal verbrandt, de olie wordt verbruikt, het fabrieksgebouw slijt, de arbeidskracht wordt uitgeput. In ruil voor dat alles komt uit de fabriek een nieuwe waar. Deze waar heeft, als alle waren, een zekere waarde. Hoe hoog is deze waarde? In de eerste plaats is in de waar opgenomen de waarde van de verbruikte productiemiddelen, die nodig waren om haar voort te brengen (grondstoffen, het gebruikte stookmateriaal, de slijtage aan de machines enz.) Dat is nu allemaal overgegaan in de waarde van de nieuwe waar. In de tweede plaats zit er in de arbeid van de arbeiders. Als 30 arbeiders aan de vervaardiging van de waar elk 30 uur hebben gewerkt, hebben zij in het geheel 900 werkuren gebruikt; de hele waarde van de geproduceerde waar zal dus bestaan uit de waarde van het verbruikte materiaal (laten wij aannemen dat die gelijkstaat met 600 werkuren) en uit de nieuwe waarde die de arbeiders door hun werk (900 uren) er aan toegevoegd hebben, d.w.z. zij bedraagt 600 + 900 = 1500 werkuren.
Maar hoeveel kost die waar nu de kapitalist? De grondstoffen betaalt hij geheel, d.w.z. het bedrag aan geld dat overeenkomt met de waarde van 600 werkuren. En de arbeidskracht? Heeft hij de volle 900 uren betaalt? Daar ligt nu juist de oplossing van de hele vraag. Hij betaalt, hebben wij aangenomen, de volle waarde van de arbeidskracht voor de dagen van de arbeid. Als 30 arbeiders 30 uren – 3 dagen van 10 uur – werken, dan betaalt de fabrikant hun een som die nodig is om hun arbeidskracht voor deze dagen te vernieuwen. Hoe groot is nu deze som? Het antwoord is eenvoudig: zij is heel wat kleiner dan de waarde van 900 uren. Waarom? Omdat de hoeveelheid in levensbehoeften belichaamde arbeid die nodig is om onze arbeidskracht in stand te houden, geheel iets anders is dan de hoeveelheid arbeid die een van ons leveren kan.
Iemand die 10 uur daags werkt, verbruikt misschien aan voedsel, kleding enz. de waarde van 5 uren. Hij kan dus veel meer voedsel leveren, dan er arbeid nodig geweest is om hem te voorzien van wat hij gebruikt om zijn arbeidskracht in stand te houden. Als wij bij ons voorbeeld blijven, dan gebruiken de arbeiders in drie dagen levensmiddelen en kleding[6] ter waarde van, laat ons zeggen 450 werkuren en leveren arbeid ter waarde van 900 uur, 450 uren houdt de kapitalist over, en juist deze vormen de grondslag van zijn winst. Feitelijk kost zijn product de kapitalist, zoals wij zagen, 600 + 450 = 1050 uur en hij verkoopt het voor 600 + 900 = 1500 uur, deze 450 uren zijn de extra waarde, de meerwaarde, door de arbeidskracht tot stand gebracht. De helft van de werkdag (in dit geval 5 uur) werken dus de arbeiders om, in andere vorm, een product te maken dat opweegt tegen hun eigen gebruik, en de andere helft gebruiken zij geheel ten bate van de kapitalist.
Laten wij nu eens kijken naar de maatschappij in haar geheel. Wat een afzonderlijk fabrikant of een afzonderlijk arbeider doet, kan ons niet schelen. Wij willen weten hoe die hele reusachtige machinerie ingericht is, die de naam draagt van kapitalistische maatschappij. De kapitalistische klasse heeft onafzienbare aantallen van de arbeidersklasse in dienst. In miljoenen fabrieksgebouwen, werven, mijnen, akkers en plantages werken als mieren honderden miljoenen arbeiders. Het kapitaal betaalt hun het arbeidsloon, de waarde van hun arbeidskracht, om hun in staat te stellen deze arbeidskracht voortdurend ten behoeve van het kapitaal te hernieuwen. Door haar arbeid zorgt de arbeidersklasse niet alleen voor haar eigen belang, maar ook voor het inkomen van de heersende klassen, voor de meerwaarde. Langs duizenden van kanaaltjes stroomt deze meerwaarde in de zakken van de heersers: een deel krijgt de kapitalist zelf – dat is de ondernemerswinst, een deel de grondeigenaar, een deel komt in de vorm van belasting in het bezit van de kapitalistische staat, een deel bij de tussenhandel, in kerken, kroegen en bordelen. Op kosten van de meerwaarde leven alle parasieten die de kapitalistische maatschappij kweekt.
Een deel van de meerwaarde echter wordt door de kapitalisten op andere wijze gebruikt. Zij voegen het bij hun kapitaal, dat dus groter wordt. Zij breiden hun ondernemingen uit. Zij nemen meer arbeiders aan. Zij schaffen betere machines aan. Hoe meer arbeiders, hoe meer meerwaarde. De kapitalistische ondernemingen worden hoe langer hoe groter. Zo schrijdt het kapitaal steeds voort, meerwaarde ophopend. Meerwaarde uit de arbeiders persend, hen uitbuitend, neemt het kapitaal in grootte voortdurend toe.
§ 6. Het kapitaal.
Nu zien wij duidelijk, wat kapitaal is. In de eerste plaats een bepaalde waarde, hetzij in de vorm van geld, machines, grondstoffen, fabrieksgebouwen of in die van vervaardigde waren. Maar alleen dan zijn zulke waarden kapitaal, wanneer zij gebruikt worden om nieuwe waarde, nl. meerwaarde voort te brengen. Het kapitaal is waarde die meerwaarde voortbrengt. De kapitalistische productie is de productie van meerwaarde.
In de kapitalistische maatschappij dragen machines en fabrieksgebouwen het karakter van kapitaal. Maar zijn de machines en gebouwen altijd kapitaal? Natuurlijk niet! Wanneer de hele maatschappij een kameraadschappelijk bedrijf was, dat alles produceerde voor de behoeften van zijn leden, dan zouden noch machines, noch grondstoffen kapitaal zijn, omdat zij geen middelen vormen om winst te behalen voor een kleine troep rijken. De machines enz. worden eerst dan kapitaal, wanneer zij het privaatbezit van de kapitalistische klasse zijn, wanneer zij als middel dienen bij de uitbuiting van de loonarbeid tot het voortbrengen van meerwaarde. Op de vorm van de waarde, die het kapitaal vormt, komt het niet aan: deze waarde kan bestaan uit ronde schijven – munten – of papieren geld, waarmee de kapitalist de productiemiddelen en de arbeidskracht koopt, maar ook uit de machines, waaraan de arbeiders staan te werken of uit grondstoffen, waaruit zij hun waren maken, of uit de voltooide waar, die later verkocht wordt. Zodra deze waarde tot voortbrenging van meerwaarde dient, dan is zij kapitaal.
Gewoonlijk is de uiterlijke vorm van het kapitaal veranderlijk. Laten wij deze vormverandering eens in ogenschouw nemen.
Eerste toestand. De kapitalist heeft nog geen arbeidskracht en geen productiemiddelen gekocht. Hij is er echter op uit arbeiders aan te nemen, machines aan te schaffen, zich zo goed mogelijk van grondstoffen en kolen te voorzien. Op dit ogenblik heeft hij niets in handen dan geld. Het kapitaal heeft hier de vorm van geld aangenomen.
Tweede toestand. Met deze geldvoorraad begeeft hij zich op de markt (d.w.z. hij gaat niet, maar, hij schrijft, telegrafeert, telefoneert, plaatst advertenties). Daar heeft de aankoop van arbeidskracht en productiemiddelen plaats. Zonder geld, maar met machines, stookmateriaal, grondstoffen en arbeiders komt de kapitalist in zijn fabriek terug. Al deze dingen hebben nu opgehouden waren te zijn, want ze zijn niet langer bestemd om verkocht te worden. Het geld is omgezet in productiemiddelen en arbeidskracht, de geldhuid is afgeworpen en het kapitaal staat nu als industriekapitaal voor ons.
Dan begint de arbeid. De machines zetten zich in beweging, de raderen draaien, de hefbomen gaan op en neer, de arbeiders en arbeidsters baden in het zweet, de machines slijten, de grondstof wordt verwerkt, de arbeidskracht verbruikt.
Derde toestand. Zodoende veranderen alle grondstoffen, alle versleten machineonderdelen, de arbeidskracht die het werk levert, geleidelijk in een massa waren. Het kapitaal verlaat weer het stoffelijk omhulsel van toebehoren van de fabriek, het ziet er nu uit als een stapel waren. Dat is het kapitaal in zijn vorm van waar. Maar nu, na afloop van het productieproces heeft het meer gedaan dan van uiterlijk verwisselen. Het is toegenomen in waarde, want het is tijdens de productie vermeerderd met de meerwaarde.
Vierde toestand. De kapitalist laat de waren echter niet voor eigen gebruik, maar voor de markt, voor de verkoop maken. Wat zich in zijn magazijn opgehoopt had, moet verkocht worden. Eerst ging de kapitalist als koper naar de markt, nu moet hij er als verkoper heen. In het begin had hij geld op zak en wilde waren (in dit geval productiemiddelen) hebben. Nu brengt hij waren mee en wil geld zien. Als zijn waar verkocht wordt, gaat het kapitaal weer uit de vorm van waar, in die van geld over. Alleen is de hoeveelheid geld die de kapitalist krijgt, niet dezelfde als hij eerst heeft uitgegeven: zij is aangegroeid met het bedrag van de meerwaarde.
Maar de omloop van het kapitaal is daarmee niet tot staan gekomen. Het vergrote kapitaal speelt zijn rol opnieuw en brengt een hoeveelheid meerwaarde op, groter dan de eerste maal. Ook van deze meerwaarde wordt een deel bij het kapitaal gevoegd en een derde kringloop begint – en zo door. Het kapitaal rolt als een sneeuwbal verder en verder en bij iedere wenteling blijft een steeds grotere hoeveelheid meerwaarde er aan kleven. Dat wil zeggen de kapitalistische productie groeit en breidt zich uit.[7]
Zo zuigt het kapitaal de meerwaarde uit de arbeidersklasse en dringt overal door. Zijn snelle groei volgt uit zijn bijzondere eigenschappen. Uitbuiting van de ene klasse door de andere bestond ook vóór het kapitalisme. Denk maar aan de adellijke landheren uit de middeleeuwen of de slavenhouders uit de oudheid. Zij buitten hun boeren (vrije en onvrije) en slaven uit. Het groot deel van wat deze voortbrachten werd door de heren of hun hofhouding en talrijke klaplopers opgegeten, opgedronken, opgebruikt. De warenproductie, het handelsverkeer waren nog weinig ontwikkeld. Nergens was gelegenheid om de landbouwproducten te verkopen. Als de landheren of slavenhouders hun onderhorigen gedwongen zouden hebben grote massa’s vlees, vis, brood enz. te produceren, dan zou dat eenvoudig hebben moeten verrotten en bederven. De productie bleef beperkt tot de bevrediging van de behoeften van de maag van de landheer en zijn verwanten. Heel anders onder het kapitalisme. Daar wordt niet geproduceerd om behoeften te voorzien, maar ter wille van de winst. De waren worden voortgebracht om ze te verkopen, om winst te behalen, om winst te kunnen opstapelen. Hoe meer winst hoe liever. Vandaar de waanzinnige jacht naar winst van de kapitalistische klasse. De begeerte kent geen perken. Zij is de spil, de krachtigste drijfveer van de kapitalistische productie.
§ 7. De kapitalistische staat.
De kapitalistische maatschappij is, zoals wij gezien hebben, gebaseerd op de uitbuiting van de arbeidersklasse. Een kleine groep mensen beheerst alles, de arbeiders die de meerderheid vormen bezitten niets. De kapitalisten bevelen, de arbeiders gehoorzamen. De kapitalisten buiten uit. De arbeiders worden uitgebuit. Het hele wezen van de kapitalistische maatschappij bestaat juist uit deze onverbiddelijke, altijd aangroeiende uitbuiting.
De kapitalistische productie is een krachtige pomp tot het opbrengen van meerwaarde. Hoe kan deze pomp zo lang in werking blijven? Waarom verdragen de arbeiders deze staat van zaken?
Deze vraag kan men niet met enkele woorden beantwoorden. In hoofdzaak zijn de oorzaken echter tweeërlei: ten eerste de organisatie en de macht waarover de kapitalistische klasse beschikt, ten tweede de geestelijke overheersing van het proletariaat door de bourgeoisie.
Het zekerste middel waarvan de bourgeoisie zich in beide opzichten bediend is de organisatie die de naam van staat draagt. In alle kapitalistische landen is de staat in werkelijkheid een organisatie van de ondernemers. Welk land men ook neemt, Engeland of de Verenigde Staten, Frankrijk of Japan, overal vindt men als ministers, hoge ambtenaren, kamerleden dezelfde kapitalisten, grondeigenaars, werkgevers, bankiers, of hun trouwe goedbetaalde dienaars, die hun niet uit vrees, maar uit solidariteit dienen: advocaten, financiers, professoren, officieren, pastoors, dominees, journalisten.
De organisatie van al deze tot de bourgeoisie behorende lieden die het hele land omvat en beheerst, heet de staat. Deze organisatie van de bourgeoisie heeft tweeërlei doel. Ten eerste – en dat is de hoofdzaak – moet zij de bestaande, in wetten vastgelegde, eigendom- en klassenverhoudingen bestendigen, de goede gang van de kapitalistische productiewijze, de rustige uitpersing van de meerwaarde uit de arbeidersklasse verzekeren en zo nodig het verzet van de arbeiders breken en onderdrukken. In de tweede plaats andere soortgelijke organisaties (dus andere burgerlijke staten) bij de verdeling van de meerwaarde die de wereld kan opleveren, zoveel mogelijk terugdringen, zo nodig oorlog er mee voeren. De kapitalistische staat is dus een ondernemersorganisatie om de uitbuiting te verzekeren. Enkel en alleen de belangen van het kapitaal beheersen de werkzaamheid van deze rooforganisatie.
Tegen deze beschouwing van de burgerlijke staat zullen sommigen bezwaar maken. Zij wijzen er op, dat de staat toch ook allerlei bemoeiingen treft waarbij ook de arbeiders of zelfs alleen de arbeiders belang hebben. Staat of gemeente zorgen voor spoorwegen, trams, waterleidingen, ziekenhuizen, badhuizen, volksonderwijs enz. Bovendien zijn er sociale wetten: woningwet, arbeidswet, ouderdomsverzekering enz. hierop is een drieledig antwoord te geven.
Ten eerste zijn sommige van de genoemde instellingen slechts toevallig ook van nut voor de arbeiders, maar niet voor hen in het leven geroepen (spoorwegen, post, bestrating, stadsreiniging). Ten tweede heeft de bourgeoisie er belang bij een talrijke arbeidersklasse in het leven te houden, die voor haar werken en in oorlogstijd voor haar vechten kan. De eerste wetten op de kinderarbeid in Engeland waren eenvoudig een maatregel tot bescherming van de kapitalistische klasse als geheel tegen de hebzucht van een deel van haar leden, die roofbouw pleegden op de arbeidskracht en het opkomend geslacht vernietigden. Onderwijs geeft het kapitaal aan de arbeiderskinderen zoveel als nodig is om er goed bruikbare werkkrachten van te maken. De strijd tegen ziekten en onzindelijkheid berust op de behoefte aan gezonde arbeiders, maar ook op het gevaar van besmetting voor de hogere klassen. In de derde plaats moet men rekening houden met de organisatie en de strijd van de arbeidersklasse. Wanneer de bourgeoisie soms wat verder gaat dan haar eigen belang eist, geschiedt dit om de ontevredenheid van de arbeiders niet te veel te prikkelen. Duidelijk heeft men dit kunnen zien in 1918, toen na de revolutionaire beweging in Duitsland en Oostenrijk hier opeens allerlei sociale maatregelen werden beloofd, die nu, voor zover zij werkelijk zijn ingevoerd, stuk voor stuk verdwijnen.
Over de bemanteling van het klassenkarakter van de staat door de democratie later.
De kapitalistische staat is niet alleen de grootste en machtigste organisatie van de bourgeoisie, het is tevens de ingewikkeldste organisatie, die tal van vertakkingen heeft en allerwegen haar voelhorens uitsteekt. Daarbij is alles ondergeschikt aan het hoofddoel: bescherming en regeling van de uitbuiting van de arbeidersklasse en haar uitbuiting buiten de grenzen. Tegenover de arbeidersklasse beschikt zij over het brutale geweld en de geestelijke afhankelijke houding, deze beide zijn de belangrijkste machtsmiddelen van de kapitalistische staat.
Van de middelen van het brutale geweld noemen wij in de eerste plaats het leger, de politie, de gevangenissen en de rechtbanken, met hun aanhangsels van spionnen en provocateurs, in sommige landen ook van vaste onderkruipersorganisaties.
Het leger is geheel op het onderdrukken van de arbeiders ingericht. De officieren worden gerekruteerd uit de bourgeoisie, het meest bekrompen standsgevoel, de domste klassevooroordelen worden onder hen aangekweekt, de soldaten hebben blindelings te gehoorzamen, de jongens uit de achterlijkste delen van het platteland worden naar de grote steden gestuurd, bij stakingen of onlusten. Toch weet de bourgeoisie, dat zij van de gewapende proletariërs, hoe ook gedrild, niet altijd zeker kan zijn, en richt zij afzonderlijke korpsen op, als vrijwillige landstorm en burgerwacht.
En bovendien onderhoudt de kapitalistische staat nog een stelletje huurlingen, in de vorm van politie en marechaussees. Deze hebben ook tot taak het burgerlijk eigendom tegen diefstal, te beveiligen, het verkeer te regelen, beschonkenen van de straat te houden enz., maar van niet minder betekenis is de rol die zij spelen in het verstoren en breken van de acties van de arbeiders. Bij elke staking, elke betoging, elke optocht, elke inzameling stuit men op de politie en het is maar een vraag van macht, in hoeverre zij de arbeiders vrij spel laat. Bovendien zendt de politie haar geheime handlangers in de organisaties van de revolutionaire arbeiders, met drieërlei bedoeling: 1. om alle plannen van de arbeiders vooruit te weten, alle adressen te kennen, op de hoogte te komen van internationale betrekkingen, 2. om de arbeiders te provoceren, te verleiden tot handelingen die hen met de strafwet in aanraking kunnen brengen, 3. om te stoken, om door het stichten van wantrouwen en door het doordrijven van dwaze stappen de organisaties te ontwrichten.
De rechterlijke macht van de burgerlijke staat is ook een verdedigingsmiddel van de klassebelangen van de bourgeoisie. Zij handhaaft de wetten die de uitbuiting en de klassevoorrechten van de bourgeoisie beschermen en straft elke aanranding van het burgerlijk eigendom of de burgerlijke maatschappij. Elk hardhandig optreden tegen onderkruipers wordt met de grootste strengheid gestraft, een onderkruiper kan zich daarentegen bijna alles veroorloven. Overtredingen van de arbeidswet door patroons worden met belachelijke boetes getroffen. Tot in de gevangenissen wordt het klassenverschil gehandhaafd.
Naast deze instellingen om de arbeiders met geweld er onder te houden, staan anderen die hun geestelijke slavernij moeten doen voortduren en die, indien ze al geen rechtstreeks orgaan van de staat zijn, door de staat worden ondersteund: de school, de kerk en de pers.
De bourgeoisie begrijpt heel goed, dat zij met geweld alleen de arbeidersmassa’s niet baas kan blijven. Zij moet ook hun hersenen met een dun spinnenweb omweven. De burgerlijke staat beschouwt de arbeiders als werkdieren, die moeten werken, maar niet mogen bijten. Daarom worden zij niet alleen, als zij bijten, geranseld of neergeschoten, maar ook gedresseerd en getemd. Evenals een menagerie zijn dierentemmer heeft, kweekt de burgerlijke maatschappij vakmannen voor het bang maken, versuffen en temmen van het proletariaat: burgerlijke onderwijzers en professoren, dominees en pastoors, burgerlijke schrijvers en krantenknippers. Op school worden de kinderen de burgerlijke deugden, verheerlijking van de voorvechters van de bourgeoisie, vaderlandse liederen geleerd, de geestelijken prediken “rijken en armen ontmoeten elkaar, de Heer heeft ze beiden gemaakt” en “de overheid is door God ingesteld,” de burgerlijke bladen zijn dag aan dag bezig met het bespotten en verdacht maken van de arbeidersbeweging, met het prijzen van de goede gezindheid van regering en werkgevers, met leugens over Rusland enz. Is het onder zulke omstandigheden voor de arbeiders zo gemakkelijk hun geest uit dit moeras op te heffen?
Een Duitse imperialistische rover heeft geschreven: “Wij hebben niet alleen de benen van de soldaten nodig, maar ook hun hoofden en harten.” De burgerlijke staat streeft er ook naar, de arbeiders op te voeden tot huisdieren, die als een paard werken, meerwaarde produceren en zo stil zijn als een muisje. Zodoende zorgt de kapitalistische staat voor zijn rustige ontwikkeling. Uit de arbeidersklasse wordt zonder ophouden meerwaarde geperst. En de kapitalistische staat houdt de wacht en zorgt dat de loonslaven niet in verzet komen.
§ 8. De tegenstrijdigheden in de kapitalistische maatschappij.
Nu moeten wij onderzoeken of de kapitalistische, burgerlijke maatschappij goed in elkaar zit. Dat kan van iedere zaak eerst dan gezegd worden, als alle delen bij elkaar passen. Een uurwerk werkt eerst dan juist en zonder stoornis, wanneer de raderen tand voor tand in elkaar passen.
Laten wij nu eens de kapitalistische maatschappij nagaan. Al spoedig zullen wij bemerken dat zij niet zo stevig in elkaar zit als het schijnt, integendeel zij vertoont grote tegenstrijdigheden en geweldige gapingen. Om te beginnen bestaat er onder het kapitalisme geen systematische productie en verdeling van de producten, maar anarchie in de productie. Wat wil dat zeggen? Het betekent dat iedere kapitalistische ondernemer (of ieder verbond van ondernemers) onafhankelijk van de anderen waren produceert. Niet de maatschappij als geheel berekent, wat en hoeveel zij nodig heeft, doch de fabrikanten laten maar voortbrengen, alleen met de bedoeling zoveel mogelijk winst binnen te halen en hun mededingers van de markt te verdringen. Daardoor gebeurt het dikwijls dat er te veel waren voortgebracht worden, dat wil zeggen om ze met winst te kunnen verkopen, want de arbeiders hebben weinig koopkracht.[8] Dan komt er een crisis, de fabrieken worden gesloten, de arbeiders op straat gesmeten. De anarchie in de productie heeft de strijd om de markt ten gevolge: ieder wil de ander de kopers afhandig maken, de markt veroveren. Deze strijd neemt verschillende vormen, verschillende gedaanten aan, hij begint met de onderlinge strijd van twee fabrikanten en eindigt met de wereldoorlog tussen de kapitalistische staten om de verdeling van de markten in de hele wereld. Daarbij merken wij niets van een in elkaar grijpen van de onderdelen van de kapitalistische maatschappij, maar er is een volledige botsing.
De eerste oorzaak van de verwarring in het kapitalisme is gelegen in de anarchie van de productie, die in de crisissen, de concurrentie en de oorlog tot uitdrukking komt.
De tweede oorzaak van de verwarring in het kapitalisme ligt in zijn klassenkarakter. Feitelijk is de kapitalistische maatschappij geen eenheid, maar zij is gesplitst in twee maatschappijen, enerzijds de kapitalisten, anderzijds de arbeiders en de armoede. Deze beide verkeren in voortdurende, onverzoenlijke vijandschap, die tot uiting komt in de klassenstrijd. Ook hieruit zien wij dat de verschillende onderdelen van de kapitalistische maatschappij niet alleen niet in elkaar sluiten, maar omgekeerd in de scherpste tegenstelling tot elkaar staan.
Zal het kapitalisme ineenstorten of niet? Het antwoord hierop hangt van het volgende af: als wij de ontwikkeling van het kapitalisme nagaan en wij zien dat de verwarring steeds kleiner wordt, dan kunnen we gerust roepen “lang zal hij leven!”, maar als wij omgekeerd ontdekken, dat met de tijd de afzonderlijke bestanddelen van de kapitalistische maatschappij onvermijdelijk steeds heftiger tegen elkaar botsen en de kloven noodzakelijk in afgronden overgaan, dan kunnen wij een rouwzang aanheffen.
Wij moeten dus de ontwikkelingsgang van het kapitalisme onderzoeken.
§ 9. De strijd tussen klein- en grootbedrijf.
a. In de industrie.
Niet altijd zijn er grote fabrieken geweest, met honderden of duizenden arbeiders en geweldige machines. Eerst langzamerhand zijn die ontstaan en gegroeid uit het handwerk en de kleine nijverheid, die daarbij grotendeels ten onder gingen. Om te begrijpen hoe dat zo gekomen is, moeten wij ons in de eerste plaats herinneren, dat onder het privaatbezit en de warenproductie de strijd om de kopers, de concurrentie onvermijdelijk is. Wie wint het in deze strijd? Hij die er in slaagt de kopers tot zich te trekken en ze van zijn concurrent weg te lokken. Een koper nu trekt men vooral tot zich door de lagere prijs van zijn waren. En wie kan voor de laagste prijzen verkopen? Deze vraag moet in de eerste plaats beantwoord worden. Het is duidelijk dat een groot fabrikant meestal beter voor de laagste prijs kan verkopen dan een klein fabrikant of handwerksman, omdat de waar hem zelf minder kost. Het grootbedrijf biedt tal van voordelen. Vooreerst is de kapitalistische ondernemer in staat, betere machines, betere transportinrichtingen enz. op te stellen. De handwerksman, het kleine baasje die over geen kapitaal beschikt, ja zelfs de kleine kapitalist kunnen er niet aan denken ze zo volmaakt in te voeren. Hoe groter een ondernemer is, hoe volmaakter de techniek kan zijn, hoeveel meer de arbeid oplevert, hoe goedkoper dus elk stuk waar de ondernemer te staan komt.
Grote fabrieken (in ons land bv. de gist- en spiritusfabriek te Delft, de gloeilampenfabriek van Philips te Eindhoven) hebben zelfs eigen wetenschappelijke laboratoriums, waarin voortdurend naar verbeteringen gezocht wordt en zodoende de wetenschap met de productie verbonden wordt, de uitvindingen die er gedaan worden, blijven het geheim van de betrokken onderneming. In het kleinbedrijf bezorgt een en dezelfde arbeider bijna het hele product van begin tot eind, in de grote industrie met vele arbeiders, heeft ieder slechts met een klein deel ervan te maken. Door deze arbeidsverdeling gaat het werk vlugger. Een aantal productietakken leent zich trouwens helemaal niet voor het kleinbedrijf, bv. de bouw van locomotieven of oorlogsschepen, de mijnbouw enz.
Het grootbedrijf bespaart aan alle kanten: aan gebouwen, aan machines en grondstoffen, aan verlichting en verwarming, bij het voordeel trekken uit de afval enz. Denken wij ons 1000 kleine werkplaatsen en een grote fabriek, die evenveel waren produceert als deze 1000 werkplaatsen, dan is het goedkoper één groot gebouw neer te zetten dan duizend kleine, aan grondstoffen gebruiken de kleine bedrijven meer (er raakt meer weg, wordt meer bedorven), een grote fabriek kan men gemakkelijker verlichten en verwarmen dan 1000 hokken, schoonmaken, bewaken, repareren enz. eisen veel minder. Met één woord zegt men: het grootbedrijf werkt veel economischer. Bij inkoop van grondstoffen en andere behoeften is het grootbedrijf alweer in het voordeel. In het groot koopt men voordeliger in en kan men hoger eisen aan de kwaliteit stellen, de fabrikant kent ook de markt beter of kan afzonderlijke beambten voor de inkoop aannemen. Ook bij de verkoop van zijn waren is het kleinbedrijf in het nadeel. De grote ondernemer weet niet alleen beter waar de beste prijzen te bedingen zijn (hij heeft daarvoor zijn reizigers, staat in de betrekking tot de beurs en heeft overal agenten), bovendien kan hij wachten als de prijzen te laag staan. Dat kan een klein baasje dat van de hand in de tand leeft niet. Hij moet tot elke prijs verkopen om zijn bestaan te rekken.
Ten slotte bezit het grootbedrijf nog een voordeel in het kredietwezen. Als een grote ondernemer om geld verlegen is, kan hij het altijd lenen. “Een solide firma” kan bij elke bank terecht tegen redelijke rente. De kleine man daarentegen heeft nergens krediet. Vindt hij een geldschieter, dan is het nog tegen schaamteloze woekerrente. Vele kleine zakenmensen raken zo in de klauwen van woekeraars.
Al deze voordelen van het grootbedrijf doen ons zien, waarom de productie in het klein in de kapitalistische maatschappij onherroepelijk moet ondergaan. Het grootkapitaal drijft ze in het nauw, richt ze ten gronde en verandert de ondernemers in proletariërs. Natuurlijk zoekt de kleine baas zijn bestaan te rekken. Hij stelt zich te weer, werkt zelf boven zijn kracht en jakkert zijn personeel en zijn huisgezin af – om in de regel toch zijn plaats aan het grote kapitaal af te staan. Vaak menen wij met een nog geheel zelfstandige baas te doen te hebben, terwijl hij in werkelijkheid geheel afhankelijk is van de kapitalist voor wie hij werkt en zonder wie hij geen stap kan doen. Nu eens hangt hij af van de opkoper, die hem zijn waren afkoopt, dan weer van een kapitalist die hem grondstoffen en werktuigen ter beschikking stelt, zodat hij feitelijk niets meer is dan een loondienaar van het kapitaal. De onderwerping aan het kapitaal kan ook nog andere vormen aannemen: de grote ondernemingen roepen vaak kleine reparatiewerkplaatsen in het leven, die eigenlijk niets zijn dan kleine schroefjes in het mechanisme van de fabriek, al zijn ze schijnbaar zelfstandig. Vaak zoeken kleine baasjes, handwerkslieden, handelaars, kleine kapitalisten, die het niet meer kunnen volhouden, hun toevlucht in een andere bedrijfstak, waarin het grote kapitaal nog niet zo machtig is. Vaak worden ondergegane baasjes depothouder of straatventer. Stap voor stap verdringt zo het grote kapitaal de productie in het klein, op het ene gebied na het andere. Grote ondernemingen groeien op, die duizenden, soms tienduizenden arbeiders tellen. Het grootkapitaal wordt de beheerser van de wereld. Arbeid gaat niet langer met eigendom gepaard, alle eigendom komt meer en meer aan het grootkapitaal.
Bijzonder duidelijk zijn de Duitse cijfers. Van 1882-1895 daalde het aantal kleine bedrijven met 8,6 percent, het aantal middelmatige (met 6 tot 50 arbeiders) steeg met 65,1 percent, het aantal grote met 90 percent. De wereldoorlog heeft deze ontwikkeling nog ten zeerste bespoedigd, vooral de opslorping van middelmatige bedrijven door de grote en de vereniging van de grote in weinige handen (Krupp, Rathenan, Stinnes, Thyssen beheersen de hele metaal- en elektriciteitsindustrie) heeft snelle vorderingen gemaakt.
In Rusland is deze ontwikkeling eerst laat op de voorgrond getreden, maar toen ook buitengewoon snel gegaan, omdat hier niet de kleine kapitalen langzaam tot grote aangroeiden, maar het buitenlandse kapitaal de grote bedrijven kant en klaar invoerde. In 1866 waren nog 70 percent van de katoenwevers huisarbeiders, in 1889/95 nog slechts 8 percent. Uit zo’n voorbeeld blijkt, dat wij alleen een zuiver beeld krijgen, wanneer wij de gang van zaken in de hele wereld overzien. Dikwijls wordt de in het ene land verzamelde meerwaarde gebruikt om in het andere handwerkers en boeren te proletariseren.
b. De strijd tussen klein- en grootbedrijf in de landbouw.
Dezelfde strijd die tussen klein- en grootbedrijf in de industrie gevoerd wordt, speelt zich onder het kapitalisme ook in de landbouw af. De grootgrondbezitter, die zijn bedrijf leidt zoals de industrieel zijn fabriek[9], de grote boer, de gemiddelde boer, de keuterboer, die niet bestaan kan zonder ook nog als dagloner bij een ander te werken, de boeren- of tuinderknechts, zij komen overeen met de grootindustrieel, de middelmatige of kleine ondernemer, de handwerksman, de huis- en loonarbeider. Op het land gelijk in de stad staat het grootbezit er beter voor dan het kleine.
De grootgrondbezitter kan zich goede technische inrichtingen veroorloven. Landbouwwerktuigen (motorploegen, maaimachines, dorsmachines enz.) zijn vaak voor de kleine boeren onbereikbaar. Evenals het geen zin heeft in de kleine werkplaats van een handwerksman een dure machine op te stellen (er is ook geen geld om ze te betalen en ze zou niet renderen), evenzo kan een gewone boer geen motorploeg kopen en het zou ook nergens toe dienen: om zo’n zware machine lonend te maken, moet men veel grond hebben en niet een stukje waarop net een kip voedsel vindt.
Men neemt aan, dat een ploeg met paardenbespanning zijn volle gebruik vindt op een stuk grond van 30 ha, een zaaimachine, maai- en bindmachine op 70 ha, een dorsmachine op 250 ha, een motorploeg op 1000 ha.
Ook bodemverbetering door bevloeiing, afwatering en drainage, de aanleg van land- en waterwegen voor het vervoer van doorgaans alleen het grootbedrijf of althans het grootgrondbezit ter hand nemen.[10] Evenals in de industrie bespaart het grootbedrijf aan gereedschap, meststoffen, arbeidskracht, vervoer enz. Bovendien kan de bezitter van grote landerijen ook gestudeerde bedrijfsleiders aanstellen en van alle vruchten van de wetenschap partijtrekken.
Op het gebied van handel en krediet alweer dezelfde verschijnselen. De grote landbouwer kent de markt beter, kan wachten, koopt zijn benodigdheden goedkoper en maakt betere prijzen.
Voor de kleine blijft slechts één ding over: met inspanning van alle krachten voor zijn bestaan te vechten, zijn arbeid op te voeren en zijn behoeften te beperken. Alleen zo kan hij zich staande houden.
In het algemeen kan men zeggen dat de productie op kleine schaal in de landbouw veel meer weerstandsvermogen heeft dan in de industrie. Toch heeft de proletarisering van de massa en de doordringing van het grootbedrijf ook hier plaats, al valt zij niet zo in het oog. Vaak ziet een bedrijf er, als men alleen naar het aantal hectaren kijkt, niet groot uit en is toch vrij aanzienlijk, vereist veel kapitaal en houdt tal van arbeiders in dienst. Dit geldt vooral voor de tuinderijen met hun intensieve cultuur, hun bakken en warenhuizen. Aan de andere kant lijkt het soms of wij een aantal zelfstandige landlieden voor ons hadden, terwijl zij inderdaad als seizoenarbeiders of dagloners moeten ploeteren om het hoofd boven water te houden. Vaak maken leveringscontracten de boeren geheel afhankelijk van suikerfabrieken, fabrieken van melkproducten enz. De ontwikkeling in de richting van het grootbedrijf neemt in de landbouw soms eigenaardige vormen aan doordat de coöperatie door boeren veel gemakkelijker in praktijk kan worden gebracht dan door de kleine industriëlen. Zo is het boter maken in de meeste streken van ons land overgegaan op de coöperatieve boterfabrieken, en ontlasten groenteveilingen de tuinders van het tijdrovende werk afnemers te zoeken. Ook worden vaak coöperatief dorsmachines aangeschaft en aardappelmeelfabrieken geëxploiteerd.
De landbouw onderscheidt zich ook hierin van de industrie dat er, althans in West-Europa, door de beperktheid van de bebouwbare oppervlakte slechts zelden plaats is voor nieuwe bedrijven (alleen bij heideontginning, bij verandering van weiland in tuinland enz., daarentegen verdwijnen bedrijven door uitbreiding der steden en van de industrie). Dit maakt dat voor de aanwas van de bevolking geen mogelijkheid bestaat zelfstandige boerenbedrijven te vestigen. De kinderen van grote boeren studeren, zoeken ambtenaarsbetrekkingen of nemen het bedrijf over van kleine boeren, die het niet kunnen volhouden. Die van kleine boeren worden landarbeider, trekken naar de stad als fabrieksarbeider, grondwerker, politieagent of wel ze geven aan de industrie gelegenheid zich op het land te vestigen. Ook buiten de ontwikkeling in de richting van het grootbedrijf, die in de meeste landen slechts langzaam gaat, heeft dus op het land een voortdurende proletarisering plaats. Deze toename van de bevolking, veel sterker dan die van het bebouwde oppervlak, heeft ook ten gevolge dat de pachten buitensporig worden opgedreven, wat weer meebrengt dat het bestaan van veel boeren (bijvoorbeeld in het oosten van ons land) niet boven dat van een slecht betaald arbeider uitgaat.
Overheersend is het grootbedrijf in de landbouw in koloniale gebieden (plantages) en in Amerika. Hier doen vele bedrijven aan een fabriek denken: uitgestrekte landerijen, waarop slechts één enkele vruchten- of plantensoort wordt gekweekt, geheel machinale graanbouw, veeteelt op reusachtige schaal.
Maar ook waar het grootbedrijf nog niet overheerst, zijn de werkelijke eigenaars (de grondbezitters die van de pachtboeren leven, de hypotheekhouders) een kleine groep van kapitalisten.
§ 10. De afhankelijkheid van het proletariaat, het reserveleger, vrouwen- en kinderarbeid.
Steeds grotere massa’s worden onder het kapitalisme veranderd in loonarbeiders. De verarmde handwerkslieden, boeren, neringdoenden, gefailleerde kleine kapitalisten, kortom alle schipbreukelingen, allen die door het kapitaal in het nauw gedreven worden, belanden bij het proletariaat. Naarmate de rijkdom zich in de handen van de enkele weinige kapitalisten ophoopt, veranderen de grote massa’s van de bevolking steeds meer in hun loonslaven.
Dankzij de voortdurende afbrokkeling van de middenstand, wordt het aantal arbeiders groter dan het kapitaal behoeft.[11] Daardoor worden de arbeiders aan het kapitaal geketend. Zij moeten voor de kapitalisten klaar staan. Wil iemand niet – in zijn plaats honderd anderen.
Maar behalve door de ondergang van de middenstand, wordt de macht van het kapitaal over de arbeidersklasse ook daardoor steeds groter, dat het kapitaal voortdurend overbodig geworden arbeiders op straat zet en zodoende de voorraad klaarstaande arbeidskracht vergroot. Hoe gaat dat? Op deze wijze: wij hebben reeds gezien dat iedere fabrikant de kostprijs van zijn product zoekt te verminderen. Daartoe voert hij steeds betere machines in. Zulk een machine vervangt echter gewoonlijk een of meer arbeiders, maakt een deel van de arbeiders overbodig. Deze worden ontslagen, komen het leger der werklozen vergroten. Daar echter nu in deze, dan in die nijverheidstak nieuwe machines worden ingevoerd, moet reeds om deze reden de werkloosheid onder het kapitalisme altijd voortduren. Het is er de kapitalist immers niet om te doen iedereen werk te geven of iedereen van levensbehoeften te voorzien, maar om winst uit te persen. Het spreekt dan ook vanzelf dat hij de arbeiders, waaruit hij niet de volle winst kan halen brodeloos maakt.
Niet altijd hoeft de invoering van nieuwe machines mee te brengen dat er arbeiders op straat worden gezet. 1. Kan het zijn dat door goedkopere werkwijze het product binnen het bereik komt van nieuwe lagen der bevolking, zodat het bedrijf wordt uitgebreid; 2. Kan het zijn dat door de nieuwe machines een concurrent wordt doodgedrukt, zodat daar, en niet in het eerste bedrijf, arbeiders op straat komen, maar dit verplaatst slechts de kwestie; 3. Kunnen de arbeiders verkorting van werktijd afdwingen, waar alle reden voor is, omdat snellere machines gejaagder werk eisen, en zo de schade herstellen. Dit laatste gelukt helaas zelden, of ten minste maar voor een klein deel.
Inderdaad zien wij dan ook in alle kapitalistische landen en vooral in de grote steden steeds een menigte werklozen, waaronder die van het land of zelfs uit andere landen gekomen zijn om werk te zoeken, maar ook geschoolde arbeiders die door nieuwe machines of door een crisis op straat zijn gekomen. Tezamen vormen zij een voorraad werkkrachten voor het kapitaal of, zoals Marx het genoemd heeft, het industriële reserveleger. Dankzij dit reserveleger, dankzij de nooit verdwijnende werkeloosheid kunnen de kapitalisten de afhankelijkheid van de arbeidersklasse en de uitbuiting verzwaren. Uit het ene deel van de arbeiders slaat het kapitaal met behulp van de machines meer goud dan vroeger, om het andere deel buiten de deur te kunnen zetten. Maar ook dan nog dienen deze het kapitaal als zweep om de in dienst zijnde aan te drijven.
Wie voor goed bij het industriële reserveleger is ingelijfd, staat bloot aan verwildering, uiterste verarming, vervalt licht tot misdaad. Velen onder hen raken aan de drank, worden bedelaars of vagebonden. Uit hen ontstaat een laag, die het werken verleerd heeft, het zogenaamd lompenproletariaat.
De invoering van de machines bracht mee een grote uitbreiding van vrouwen en kinderarbeid, die bijzonder goedkoop en daarom voor de kapitalisten voordeliger is. Vóór de invoering van de machines werd voor de arbeid zekere vakbekwaamheid, dikwijls zelfs een lange leertijd vereist. Vele machines kunnen echter zeer goed door kinderen bediend worden: er valt niets anders te doen dan enkele handgrepen of beenbewegingen uitputtend te herhalen. Bovendien kunnen vrouwen en kinderen zich minder goed verzetten dan de mannen. Zij zijn banger, gedweeër, hangen meer aan de kerk, hebben meer eerbied voor het gezag. Daarom vervangt de fabrikant vaak mannen door vrouwen en dwingt kinderen hun bloed in klinkende munt om te zetten.
Tijdens de wereldoorlog heeft de vrouwen- en kinderarbeid (doordat de mannen naar het front moesten) ongehoorde afmetingen aangenomen en de na de oorlog ingetreden verarming, waardoor de inkomsten van vrouw en kind minder dan ooit gemist konden worden, heeft deze toestand bestendigd. De kinderarbeid wordt in bijna alle landen door wetten beperkt, maar ontduiking van die wetten komt veel voor (vooral in Amerika).
De vrouwen- en kinderarbeid verstoort het gezinsleven. Wat komt er van het huiselijk leven, wat van de huishouding terecht als de vrouw ook naar de fabriek moet, of thuis voor een fabriek groente schoonmaakt, hemden naait of tabak stript? Als de kinderen soms nog na schooltijd aan dat werk meedoen of al vroeg leren hun eigen weg te gaan? Hoe kunnen meisjes goede huisvrouwen worden, die de hele dag in de fabriek staan?
Maar nog een ander noodlottig gevolg heeft de vrouwen- en kinderarbeid. Wij hebben gezien dat de prijs van de arbeidskracht bepaald wordt door hetgeen nodig is om de arbeidskracht te herstellen, d.w.z. om de arbeider zijn levensonderhoud te verschaffen. Normaal gesproken wil dat zeggen: het onderhoud van de arbeider en zijn gezin. Ook het opkweken van de arbeidskracht van de toekomst valt onder de kosten van het herstel der arbeidskracht. Wanneer nu echter ook vrouwen en kinderen geld inbrengen, hoeft de ondernemer de arbeider niet meer zoveel uit te betalen dat hij daarvan een gezin kan onderhouden – als het loon van allen samen daartoe maar toereikend is. De vrouwen- en kinderarbeid drukt dus het loon. Het gezinsloon treedt in de plaats van het loon van de enkele.
Bijzonder duidelijke voorbeelden van een arbeidsloon dat zonder aanvulling door vrouwen- en kinderarbeid niet voldoende is voor het soberste bestaan, leveren de steenbakkerijen, de Drentse veenderijen, verschillende landbouwstreken. Maar ook in de aardewerkfabrieken (Maastricht) en de meeste textielfabrieken (weverijen) is het niet veel beter.
Als een vrouw in de fabriek komt, staat zij evenals de mannen bloot aan werkloosheid. Ook zij wordt zo nodig op straat gezet en ingelijfd bij het industrieel reserveleger, ook zij kan daarbij zedelijk ondergaan. In dit verband herinneren wij aan de prostitutie, waartoe naast andere oorzaken[12] ook werkloosheid en te lage lonen kunnen voeren.
In de grote steden vindt men prostituees in groot aantal, duizenden, ja tienduizenden. Op hun beurt vormen zij een bron van kapitalistische uitbuiting in de vorm van bordelen, nachtcafés en handel in blanke slavinnen. Ook de kinderprostitutie bloeit in alle grote steden.
Naarmate dus in de kapitalistische maatschappij steeds betere machines worden uitgevonden en grotere fabrieken gebouwd, naarmate de voorraad waren groter wordt, zien wij het juk van het kapitaal drukkender, het industrieel reserveleger talrijker, de afhankelijkheid van de arbeiders van hun uitbuiters groter worden.[13]
Bestond er geen privaatbezit, doch werd alles gemeenschappelijk eigendom van allen, dan zag de wereld er heel anders uit. Dan zouden de mensen na nieuwe uitvindingen eenvoudig hun werktijd verminderen, hun krachten sparen en aan rust denken. Maar als de kapitalist machines in gebruik neemt, denkt hij alleen aan winst, niet aan verkorting van de werkdag, die zijn winst weer zou te niet doen. Onder de heerschappij van het kapitaal bevrijdt de machine de mens niet, zij maakt hem tot slaaf.
Naarmate van de ontwikkeling van het kapitalisme wordt een steeds groter deel van het kapitaal besteed aan machines, toestellen, gebouwen, fabrieksspoorwegen, schepen enz., een steeds kleiner deel daarentegen wordt uitgetrokken voor de betaling van de arbeiders. Vroeger, bij het handwerk, waren de uitgaven voor gereedschap en dergelijke slechts gering, bijna het gehele kapitaal kwam te pas bij de betaling van de arbeiders. Thans is het andersom: het grootste deel is bestemd voor gebouwen en machines. Een van de gevolgen is dat de behoefte aan werkkrachten niet in dezelfde mate stijgt als het aantal geproletariseerden toeneemt. Hoe meer de techniek zich onder het kapitalisme ontwikkelt, hoe zwaarder de druk op de arbeidersklasse wordt, door de grote moeilijkheid werk te vinden.
§ 11. Anarchie in de productie, concurrentie, crisissen.
Nog door andere oorzaken brengt de ontwikkeling van het kapitalisme vermeerdering van de ellende der arbeiders: Wij hebben gezien dat de kapitalistische productie slecht in elkaar zit. Zonder algemeen plan drijft iedere ondernemer zijn zaak op eigen houtje. De andere zijn zijn mededingers, waarmee hij om de kopers vecht, waarmee hij concurreert.
Wordt deze concurrentiestrijd nu met de ontwikkeling van het kapitalisme scherper of zwakker?
Op het eerste gezicht schijnbaar zwakker. Het aantal ondernemingen wordt inderdaad steeds kleiner, de grote slokken de kleine op en vormen op hun beurt onderling belangengemeenschappen en trusts. Vroeger streden tienduizenden ondernemers met elkaar en de concurrentie was verbitterd. Nu zijn de tegenstanders veel geringer in aantal, de concurrentie moest nu minder scherp zijn. Dat zou men denken, maar in werkelijkheid is het heel anders. Het aantal tegenstanders wordt kleiner, dat is waar. Maar ieder van hen op zichzelf is veel groter en sterker dan degenen die vroeger tegenover elkaar stonden. En hun strijd is niet zwakker, maar heviger, niet kalmer, maar meer verbitterd dan vroeger. Al heersten in de hele wereld maar enkele kapitalisten, dan zouden deze machten elkaar in de haren vliegen of liever maken dat de kapitalistische staten elkaar in de haren vlogen. Daartoe is het trouwens reeds gekomen. De tegenstelling komt tegenwoordig vooral tot uiting tussen de grote organisaties der kapitalisten, tussen de staten. En deze vechten niet meer met lage prijzen, naar met geweld van wapens. De concurrentie neemt dus alleen af, wat het aantal tegenstanders betreft, maar zij wordt steeds verbitterder en vernielender.
Op nog een verschijnsel moet nadruk gelegd worden, op de zogenaamde crisissen. Wat zijn dat? Wel, op een mooie dag blijkt dat van verschillende waren veel te veel is voortgebracht. De prijzen dalen en toch vinden de waren geen afzet. De magazijnen zijn stikvol met onverkoopbare waren en tegelijk hebben duizenden gebrek aan het nodige.
Hoe is zoiets mogelijk? De hoofdoorzaak is dat in het kapitalisme iedere ondernemer zoveel winst mogelijk zoekt te behalen en daarom zijn bedrijf zoveel mogelijk uit te breiden. Vooral in tijden dat de zaken goed gaan, dat er grote winsten gemaakt worden is de begeerte daartoe sterk. En begint de ene fabrikant er mee, dan moet de andere dikwijls wel volgen, om niet tot een tweederangszaak terug te zinken. Maar de koopkracht stijgt niet in dezelfde mate. De lonen mogen in tijden van voorspoed van het kapitaal (“goede conjunctuur”) iets stijgen, daar staat echter tegenover dat de prijzen dan ook hoger zijn. Bestaan blijft in elk geval het feit dat het levenspeil van de grote massa onder het kapitalisme zo wordt gedrukt, dat zij maar weinig kan kopen. Bij een enigszins belangrijke, in dolle wedijver van de kapitalisten ondernomen uitbreiding van de productie, is de grens van de koopkracht spoedig bereikt. Er is dan geen werkelijke overproductie, er is niet meer voortgebracht dan nodig is om in de behoefte van allen te voorzien, maar er is alleen overproductie van waren, dat wil zeggen: er is meer voortgebracht dan met winst verkocht kan worden.
Een dergelijke overproductie hoeft maar in één belangrijke bedrijfstak plaats te vinden om over het hele bedrijfsleven een verwoestende invloed te hebben. Wanneer de kledingindustrie met massa’s producten blijft zitten, bestelt zij weinig meer aan de weverijen, deze weer aan de katoen- of wolhandel en de kooplieden laten de katoenplanters en de schapenhouders zitten. Maar dat niet alleen: de confectiefabrieken kopen geen nieuwe naaimachines, de wevers geen weefgetouwen, de kooplieden huren minder spoorwagens ... minder scheepsruimte. De machinefabrieken krijgen nu ook minder te doen, ook zij laten minder grondstoffen vervoeren, de spoorwegen bestellen geen wagens, rails en locomotieven, ook schepen worden minder besteld – grotere slapte alweer in de metaalindustrie, die geen nieuwe gebouwen laten zetten. Nu raken ook de bouwbedrijven er bij betrokken. Maar bovendien: in elke tak van de industrie of handel, die wordt aangetast, woorden bedrijven gesloten en de arbeiders op straat gezet, ofwel een deel wordt afgedankt of er wordt halve dagen gewerkt. De koopkracht van de massa daalt – de crisis verbreidt zich over alle bedrijven en de hele wereld.
Als dat zo enige tijd geduurd heeft, zien wij het volgende gebeuren: door het grote aanbod en de afnemende koopkracht dalen de prijzen. Hierdoor worden de grote voorraden, die niet sterk wordt aangevuld, langzaam opgezogen. Een deel bederft trouwens. Naar sommige artikelen komt dan weer meer vraag. De bedrijvigheid in de fabrieken daarvan neemt toe. En evenals eerst de slapte, plant nu de bedrijvigheid zich van de ene tak van industrie en handel op de andere voort, tot na enkele jaren weer een “goede conjunctuur” bereikt is, de voorbode van een nieuwe crisis.
Dit alles gaat niet zonder grote schokken. De ondernemingen met weinig weerstandsvermogen kunnen de stopzetting of het verkopen met verlies niet doorstaan en gaan over de kop. Honderdduizenden arbeiders hebben het leger der werklozen vergroot.
Voor de wereldoorlog is van burgerlijke en reformistische zijde herhaaldelijk beweerd dat de crisissen nu tot het verleden behoorden. Niettemin keerden zij met grote regelmatigheid (de laatste tijd om de 6 à 7 jaar) terug. De laatste heerste van 1907-1910. In de VS steeg het percentage werklozen onder de georganiseerde arbeiders van juni tot december 1907 van 8,1 percent op 32,7 percent, de productie van gietijzer daalde van 26 miljoen ton in 1907 op 16 miljoen ton in 1908.
Beperking van de crisissen verwachtte men vooral van de grote concentraties van ondernemers in eenzelfde tak, de trusts, die immers de productie beter zouden regelen. Doch de uitkomst leerde, dat de enige uitwerking was dat de trusts de crisis eerder voelden aankomen en dan ook hun arbeiders eerder op straat gooiden; terwijl ook de enige lichtzijde van de crisissen, de daling van de prijzen, bij de trusts minder sterk plaats had (hier waren geen concurrenten, die elkaar vóór wilden zijn om hun voorraad van de hand te doen; het weerstandsvermogen van de trusts was groter). Het gevolg was dus: 1. dat de schade die de ondernemers vroeger hadden bij een crisis, nu vrijwel geheel op de arbeiders werd afgewenteld, 2. dat de crisis zich langzamer inzette en ook langzamer herstelde, een meer slepend karakter kreeg.
Na de wereldoorlog is alweer gebleken dat de crisissen blijven terugkeren. Ze zijn echter veel erger geworden. Immers, de koopkracht is door de oorlog zo gedaald, dat er nu reeds overproductie ontstaat, terwijl hele volkeren langzaam verhongeren. Om de koopkracht van de huidige wereld te bevredigen, kan met veel minder werkkrachten volstaan worden dan zich aanbieden. Ook bij “opbloei” blijven er ongekende massa’s werkloos.
Naast de wereldcrisissen kunnen er crisissen voorkomen van kleinere omvang, bv. door een te overvloedige oogst, waardoor geen winstgevende prijzen voor een bepaald artikel zijn te bedingen. Het kapitalisme gaat dan vaak over tot opzettelijke vernietiging van een deel van het product (koffie in Brazilië, suiker op Cuba, graan in Argentinië en Noord-Amerika).
§ 12. De ontwikkeling van het kapitalisme en de scheiding in klassen. Verscherping van de klassentegenstellingen.
Wij hebben gezien wat de twee grote zwakheden zijn van de kapitalistische maatschappij: het anarchisme (gebrek aan organisatie) in de productie en haar samenstelling uit twee vijandige klassen.[14] Wij hebben ook gezien dat met de ontwikkeling van het kapitalisme ook de anarchie in de productie, die zich openbaart in de concurrentiestrijd, zich voortdurend verscherpt, tot ontwrichting en vernieling leidt. De onevenwichtigheid van de maatschappij neemt niet af maar toe. Maar ook de kloof die de maatschappij in tweeën, in vijandige klassen splitst, wordt wijder en dieper. Aan de ene kant, bij de kapitalisten, hopen zich alle rijkdommen van de aarde op, aan de andere zijde zijn slechts ontbering en ellende te vinden. Ook de arbeiders die geregeld werk hebben, raken in levensstandaard bij de kapitalisten meer en meer achter, het verschil wordt steeds groter. Vroeger waren de kleine en middelmatige ondernemers overwegend en velen hadden velerlei betrekkingen met de arbeiders; zij leefden ook niet veel beter. Nu is dat anders. De grote heren leven zoals vroeger niemand gedroomd heeft. De arbeiders en zij verstaan en kennen elkaar niet meer. Het is waar dat de grote ontwikkeling der techniek ook in de levensstandaard van de arbeidersklasse sommige verbeteringen heeft gebracht, al moet men goed opletten om de schijnbare verbeteringen van de werkelijke te onderscheiden. In het algemeen kan men zeggen, dat het arbeidsloon (naar zijn koopkracht beschouwd) tot het begin van de twintigste eeuw is gestegen. Maar de winst van het kapitaal steeg veel sneller. De massa van de arbeiders is van de grote kapitalisten zover verwijderd als de hemel van de aarde. En hoe verder het kapitalisme zich ontwikkelt, hoe hoger het kleine troepje van de machtigste kapitalisten rijst en hoe dieper de kloof wordt tussen deze schaar ongekroonde koningen en de miljoenenmassa van de tot slaven gemaakte proletariërs.
Wij hebben gezegd, dat het arbeidsloon weliswaar is gestegen, maar dat de winst veel sneller is toegenomen en daardoor reeds de kloof tussen de beide klassen steeds groter is geworden. Maar sedert de aanvang van de twintigste eeuw is het arbeidsloon niet meer gestegen, het is over het algemeen gedaald – niet als geldsom, maar in koopkracht.[15] In diezelfde jaren namen echter de winsten een ongekende omvang aan, de maatschappelijke ongelijkheid is dus in de laatste tijd bijzonder snel toegenomen.
Het is duidelijk, dat die toenemende ongelijkheid vroeg of laat tot een botsing tussen kapitalisten en arbeiders moet leiden. Als het onderscheid tussen hen bezig was te verdwijnen en de economische positie van de arbeiders naderde tot die van de kapitalisten, dan kon er sprake zijn van “vrede op aarde, in de mensen een welbehagen”. Maar het is zo gesteld, dat de arbeiders in de kapitalistische maatschappij niet nader bij de kapitalisten komen, maar er verder af raken. Dat wil zeggen dat ook de klassenstrijd tussen proletariaat en bourgeoisie onvermijdelijk scherper moet worden.
In het begin van de 2Oste eeuw was de vraag van de “absolute en relatieve verarming” van het proletariaat een van de grootste strijdpunten tussen reformisten en marxisten. De eersten beweerden dat de positie van de arbeiders geleidelijk beter werd en men zodoende in het socialisme zou ingroeien. De marxisten betoogden, dat men weliswaar niet van een absolute verarming van het proletariaat kan spreken, maar dat al wat er in de 19de eeuw veroverd was niet belette dat de arbeiders van de enorm toegenomen maatschappelijke rijkdom een steeds kleiner deel kregen, dat zij naar verhouding (relatief) armer werden. Bovendien zegden de marxisten, dat de absolute vooruitgang reeds tot staan was gekomen en alleen door veel krachtiger strijd kon herleven. Door de vreselijke verarming met de wereldoorlog is dit vraagstuk van aanzien veranderd. Het gaat er nu niet meer om, welk aandeel het proletariaat krijgt van de stijgende maatschappelijke rijkdom, maar welk deel het zal dragen van de maatschappelijke verarming.
De klassenstrijd in zijn tegenwoordige vorm berust op de tegengestelde belangen van de bourgeoisie en het proletariaat. Deze tegenstellingen zijn even onverzoenlijk als die tussen wolven en schapen.
Het is duidelijk, dat het belang van de kapitalist meebrengt de arbeiders zo lang mogelijk te laten werken en hun zo weinig mogelijk te betalen;[16] voor de arbeiders is het zaak zo kort mogelijk te werken en zo veel loon als kan te krijgen. Reeds van het ontstaan van het proletariaat af was dus de strijd om verhoging van het loon en verkorting van de werkdag onvermijdelijk.
Deze strijd is nooit tot staan gekomen. En hij bleef niet beperkt tot de strijd om een paar centen meer en een uurtje minder. Overal waar de kapitalistische maatschappij zich ontwikkelde, zijn massa’s arbeiders tot de overtuiging gekomen, dat het noodzakelijk is aan het kapitalisme zelf een einde te maken. De arbeiders zijn begonnen er zich rekenschap van te geven, dat het mogelijk is deze gehate orde door een rechtvaardige, kameraadschappelijke arbeidssamenleving te vervangen. Zo is de socialistische, later communistische arbeidersbeweging ontstaan.[17]
De strijd van het proletariaat heeft vele nederlagen te boeken gehad. En toch ligt in de kapitalistische maatschappij de eindzege van het proletariaat opgesloten. Waarom? Reeds daarom, dat de ontwikkeling van het kapitalisme de verandering van de grote meerderheid der bevolking in proletariërs met zich brengt. De overwinning van het grote kapitaal betekent de ondergang van het handwerk, van neringdoenden en landbouwers, zij versterkt voortdurend de rijen der loonarbeiders. Met iedere schrede van de kapitalistische ontwikkeling groeit het proletariaat in aantal. Slaat de bourgeoisie verzet van arbeiders neer, dan bevestigt zij daardoor de kapitalistische maatschappij. Maar tegelijk vergroot zij het leger van haar vijanden door honderdduizenden zelfstandigen tot loonslaven te maken.
De arbeidersklasse wordt echter niet enkel sterker in getal, zij wordt ook steeds meer geconcentreerd. Waardoor? Doordat met de ontwikkeling van het kapitalisme de grote fabrieken toenemen. En iedere grote fabriek verenigt duizenden, vaak tienduizenden arbeiders binnen haar muren. Deze werken schouder aan schouder, zij aan zij. Zij zien hoe de kapitalistische ondernemer hen allen op dezelfde wijze uitbuit. Zij zien hoe de ene arbeider op de andere is aangewezen. Bij de arbeid, verenigd door de arbeid, leren zij gezamenlijk handelen. Zij kunnen ook gemakkelijker afspraken maken. Daardoor groeit met de ontwikkeling van het kapitalisme niet slechts het aantal, maar ook de aaneensluiting van de arbeidersklasse.
Met de grote fabrieken groeien met grote snelheid de reusachtige fabrieks- en havensteden. Reusachtige arbeidersmassa’s hopen zich hier op, vormen de grote meerderheid van de bevolking. Zij vullen de vuile bedompte wijken, de weinige bezitters van al de rijkdommen wonen in pronkende villa’s. Het verschil, de ware verhouding loopt steeds meer in het oog.
Onder zulke voorwaarden moet de onvermijdelijke verscherping van de strijd eindigen met een overwinning van de arbeidersklasse. Vroeg of laat wordt bij een van de steeds heviger botsingen de bourgeoisie van de troon gestoten, het proletariaat maakt een eind aan de roofstaat en sticht een nieuwe communistische arbeidsregeling. Het kapitalisme leidt dus in zijn ontwikkeling onvermijdelijk tot de communistische revolutie van het proletariaat.
De klassenstrijd van het proletariaat tegen de bourgeoisie neemt verschillende vormen aan. De drie voornaamste vormen van organisatie in deze strijd ontstaan zijn: de vakverenigingen, waarin de arbeiders zich naar hun beroep aaneensluiten, de coöperaties, verbruiksverenigingen die economische voordelen zoeken te verwerven door het uitschakelen van de tussenhandel en eindelijk de politieke arbeiderspartijen (sociaaldemocratische en communistische partijen), die de strijd voor de politieke heerschappij van de arbeidersklasse op hun program hebben. Hoe meer de strijd tussen de klassen zich toespitst, hoe meer alle vormen van de arbeidersbeweging samen dienen te werken voor het éne doel: omverwerping van de heerschappij der bourgeoisie. De leiders met het beste inzicht hebben altijd aangedrongen op nauwe aaneensluiting en samenwerking in alle arbeidersorganisaties. Zij zagen in, dat er eenheid moest zijn in de actie van vakverenigingen en politieke partijen en dat de eerste niet politiek neutraal moet zijn, maar moet samengaan met de klassepartij de: arbeiders.
In de laatste tijd zijn nieuwe vormen van arbeidersbeweging ontstaan, waarvan de raden van arbeiders van het grootste belang zijn. Hierover later.
De ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij leert ons dus met zekerheid het volgende: Het aantal kapitalisten wordt kleiner, maar dit troepje wordt voortdurend rijker en machtiger, het aantal arbeiders groeit steeds aan en daarmee, ofschoon minder snel, hun aaneensluiting, het onderscheid in levensstandaard tussen de kapitalisten en het proletariaat wordt steeds schreeuwender. De ontwikkeling van het kapitalisme leidt dus onvermijdelijk tot een botsing tussen deze klassen, d.w.z. tot de communistische revolutie.
§ 13. Concentratie en centralisatie van het kapitaal als voorwaarden voor de verwezenlijking van de communistische maatschappij.
Zoals wij gezien hebben, graaft het kapitalisme zijn eigen graf, doordat het zijn eigen doodgravers, het proletariaat oproept en hoe meer het zich ontwikkelt, des te meer doodsvijanden kweekt en tegen zich verenigt, Maar behalve dat bereidt het ook de bodem voor een nieuw, kameraadschappelijk, communistisch bedrijfsleven. Wij hebben gezien (in § 6) dat het kapitaal voortdurend aangroeit. Een deel van de meerwaarde, die de kapitalist uit de arbeiders perst voegt hij bij zijn kapitaal. Groter kapitaal maakt uitbreiding van de productie mogelijk. Deze vergroting van het kapitaal, zijn aangroeien in een en dezelfde hand noemt men de ophoping of concentratie van het kapitaal.
Wij hebben ook gezien (§ 9) dat met de ontwikkeling van het kapitalisme de productie op kleine en middelmatige schaal vernietigd wordt; de kleine en middelmatige ondernemers en handelaars gaan ten gronde, om van de handwerkslieden niet eens te spreken. Stuk voor stuk worden zij door het kapitaal opgeslokt. Wat de kleine kapitalisten bezeten hebben, hun kapitaal, smelt onder hun handen weg en komt langs verschillende wegen in de handen van de grote rovers terecht. Het kapitaal, dat vroeger over een aantal bezitters verdeeld was, verenigt zich in één hand, in de vuist die in de strijd overwonnen heeft. De samentrekking van vroeger verstrooid kapitaal noemt men de centralisatie van het kapitaal.
De concentratie en centralisatie van het kapitaal, d.w.z. zijn samentrekking in enkele weinige handen, betekent nog niet de concentratie en centralisatie van de productie. Wanneer een kapitalist voor zijn opgehoopte meerwaarde de kleine fabriek van zij buurman koopt en haar op de oude voet laat doorwerken, dan komt er wel meer bezit in één hand, maar aan de productie verandert niets. Gewoonlijk gaat het echter zo, dat de kapitalist tevens de productie reorganiseert en uitbreidt en de fabriek zelf vergroot. Dan hebben wij dus niet enkel een vergroting van het kapitaal, maar ook van de productie zelf. De productie wordt uitgebreid, er komen massa’s machines en duizenden arbeiders. Soms zijn enkele tientallen fabrieken in staat in het hele verbruik van een land te voorzien. Feitelijk produceren dan de arbeiders voor de hele maatschappij, de arbeid wordt maatschappelijk gemaakt. Maar de leiding en de winst blijven voor het kapitaal.
Zulk een centralisatie en concentratie van de productie kan eerst na de proletarische revolutie tot een werkelijk kameraadschappelijke productie leiden. Bestond deze samentrekking van de productie niet, zou het proletariaat de macht grijpen in een tijd, dat de productie over honderdduizenden kleine werkplaatsen met elk twee of drie arbeiders versplinterd was, dan zou het onmogelijk zijn, deze werkplaatsen te organiseren en ze op een maatschappelijke grondslag te stellen. Hoe hoger het kapitalisme ontwikkeld en hoe meer de productie gecentraliseerd is, des te gemakkelijker kan deze na de overwinning van het proletariaat beheerst worden.
Het kapitalisme brengt dus niet alleen zijn vijanden voort en leidt niet alleen tot de communistische revolutie, maar het schept ook de economische grondslag die de communistische maatschappij eerst mogelijk maakt.
§ 14. Karakteristiek van de communistische maatschappij.
Wij hebben gezien, waarom de kapitalistische maatschappij ten onder moet gaan – en wij zien het intussen voor onze ogen gebeuren. Zij gaat onder, omdat er twee tegenstellingen in haar werken: aan de ene kant de anarchie in de productie, die de concurrentie, de crisissen en oorlogen met zich sleept, aan de andere kant het klassenkarakter van de maatschappij dat onvermijdelijk de klassenstrijd tot gevolg heeft. De kapitalistische maatschappij gelijkt op een machine, waarbij het ene onderdeel telkens storend in het andere grijpt.[18] Daarom moet deze machine vroeg of laat stukgaan.
Het is duidelijk, dat de nieuwe maatschappij veel hechter moet zijn dan het kapitalisme. Zodra de innerlijke tegenstellingen het kapitalisme uiteen doen vallen, moet op de ruïnes een nieuwe maatschappij ontstaan, die de tegenstellingen welke in de oude werkten niet hoeft te vrezen. De kentekenen van deze communistische productiewijze zijn de volgende: 1. Zij moet een georganiseerde maatschappij zijn; anarchie in de productie, concurrentie van afzonderlijke ondernemers, crisissen en oorlogen moeten haar vreemd zijn. 2. Zij moet een maatschappij zijn zonder klassen; zij mag niet uit twee helften bestaan, die elkaar doorlopend bestrijden, zij kan geen maatschappij zijn, waarin de ene klasse door de andere wordt uitgebuit. Zulk een maatschappij, waarin geen klassen bestaan en de gehele productie georganiseerd is, kan alleen bestaan in de vorm van een kameraadschappelijk werkende, communistische maatschappij.
Laat ons deze maatschappijvorm eens nader bezien. Haar grondslag is het maatschappelijk eigendom van de productie en verkeersmiddelen, d.w.z. dat alle machines, toestellen, locomotieven, stoomboten, fabrieken, magazijnen, voorraadschuren, mijnen, telegraaf en telefoon, grond en werkdieren in het bezit zijn van de gemeenschap en deze er de volle beschikking over heeft. Noch een afzonderlijk kapitalist, noch een vereniging van rijken heeft het beschikkingsrecht, maar de gemeenschap in haar geheel. Wat wil dat eigenlijk zeggen: de gemeenschap in haar geheel? Dit, dat evenmin een enkele klasse eigenaar is, maar alle mensen, die de maatschappij vormen. Zodoende verandert de maatschappij in een grote kameraadschap van samenwerkenden. Geen versnippering van de productie en geen anarchie. Evenmin concurrentiestrijd tussen ondernemers, want alle fabrieken, mijnen en andere inrichtingen zijn in de communistische maatschappij slechts een soort afdelingen van één enkele grote volkswerkplaats, waar het gehele economische leven zich afspeelt. Men begrijpt dat zo’n geweldige organisatie gebaseerd moet zijn op een algemeen productieplan. Als alle fabrieken en de hele landbouw een reusachtige coöperatie vormen, moet natuurlijk zorgvuldig nagegaan worden, hoe de productiekrachten over de verschillende industrieën te verdelen, welke producten voort te brengen en in welke hoeveelheid, welke technische leiders beschikbaar te stellen enz. Dat alles moet van te voren, zij het bij benadering, uitgerekend zijn en dienovereenkomstig moet gehandeld worden. Daarin komt juist de organisatie van de communistische productie aan de dag. Zonder gemeenschappelijk plan en gemeenschappelijke leiding geen organisatie. Alleen in een communistische maatschappij kan zo’n plan bestaan. Maar organisatie alleen is nog niet voldoende. Het komt er op aan, dat het een kameraadschappelijke organisatie van alle leden van de gemeenschap is. Behalve door haar organisatie onderscheidt de communistische maatschappij zich ook nog daardoor, dat zij de uitbuiting afschaft, de splitsing van de maatschappij in klassen opheft. Men zou zich ook een organisatie van de productie als volgt kunnen voorstellen: een kleine groep kapitalisten beheerst alles, maar heerst gemeenschappelijk; zij heeft de productie georganiseerd, de ene kapitalist strijdt niet met de andere, hij concurreert niet met hem, maar zuigt met hem samen de meerwaarde uit zijn arbeiders. Dat is wel organisatie, maar tegelijk uitbuiting van de ene klasse door de andere. Er zou dan wel gemeenschappelijk bezit van productiemiddelen zijn, doch slechts in het belang van een enkele klasse, de kapitalistische klasse. Daarom zou dat geen communisme zijn, in weerwil van de georganiseerde productie. Slechts een van de hoofdgebreken van het tegenwoordig kapitalisme (de anarchie in de productie) zou opgeheven zijn, het andere echter, de verdeling van de mensheid in twee vijandige kampen zou er des te erger door worden en de klassenstrijd scherper. Slechts in één opzicht zou zulk een maatschappij georganiseerd zijn, de communistische maatschappij echter organiseert niet alleen de productie, maar bevrijdt de mensen ook van de onderdrukking door andere mensen. Zij is in elk opzicht georganiseerd.
Het maatschappelijk karakter van de communistische productie komt ook in al haar onderdelen tot uiting. Onder het communisme zal men bv. geen vaste fabrieksleiders kennen of lieden. die levenslang één en dezelfde arbeid verrichten. Tegenwoordig is het zo: is iemand schoenmaker dan maakt hij zijn leven lang schoenen en krijgt niets te zien dan zijn leesten, is hij koekenbakker, dan bakt hij levenslang koek, is hij fabrieksdirecteur, dam beheert en commandeert hij maar door, is hij arbeider dan moet hij levenslang gehoorzamen en de bevelen van anderen nakomen. Dat bestaat niet in de communistische maatschappij. Daar krijgen alle mensen een veelzijdige ontwikkeling en zijn op de hoogte van tal van productietakken. Wie vandaag beheert en uitrekent hoeveel pantoffels of broodjes er de volgende maand nodig zijn, werkt morgen misschien in een zeepziederij, de volgende week in een broeikas of een elektrische centrale. Dat kan alleen, wanneer alle leden van de maatschappij een behoorlijke ontwikkeling krijgen.
§ 15. De verdeling in de communistische maatschappij.
De communistische maatschappij berust ook niet op productie voor de markt, maar op productie voor eigen behoefte. Alleen produceert niet ieder enkeling voor zich zelf, maar de hele reusachtige gemeenschap voor allen. Er bestaan dus geen waren meer, maar enkel producten. Deze producten worden niet tegen elkaar geruild; zij worden gekocht noch verkocht. Zij komen eenvoudig in de gemeenschappelijke magazijnen en worden verstrekt aan wie ze nodig heeft. Het geld zal dus ook overbodig zijn. Hoe kan dat? Zal men vragen. Dan zal de één een massa nemen en voor de ander blijft een beetje over. Wat geeft zo’n verdeling van de producten?
In de eerste tijd, zeker een mensenleeftijd, zal men natuurlijk verschillende regels moeten stellen en bijvoorbeeld bepaalde producten slechts aan diegenen toekennen die een daarop rechtgevende aantekening in hun werkboekje of op hun werkkaart hebben. Later, als de communistische maatschappij goed gevestigd en tot ontwikkeling gekomen is, wordt dat overbodig. Van ieder product is dan een ruime hoeveelheid en ieder neemt zoveel als hij nodig heeft. Zullen de mensen er echter niet op uit zijn, meer te nemen dan zij nodig hebben? Natuurlijk niet. Wat zou iemand er mee doen? Verkopen kan hij het niet, want ieder kan ten allen tijde nemen wat hij nodig heeft. Ook heeft het geld dan geen waarde meer. En voor de dag van morgen hoeft hij ook niet te zorgen, als de productie groot genoeg is voor de behoeften van allen. In de aanvang van de communistische maatschappij zullen de producten waarschijnlijk naarmate van de arbeidsprestatie en later eenvoudig naar de behoeften van de kameraden verdeeld worden.
Dikwijls wordt gezegd dat in de toekomstige maatschappij ieder recht krijgt op het volle product van zijn arbeid: zoveel men geleverd heeft, zoveel krijgt men. Dat is echter onjuist en ook onmogelijk. Als ieder kreeg, wat hij geproduceerd had, zou het niet mogelijk zijn, de productie hoger op te voeren, uit te breiden en te verbeteren. Een deel van de geleverde arbeid moet altijd voor uitbreiding en verbetering van de productie gebruikt worden. Als wij alles opmaakten, wat wij geleverd hadden, zou men geen machines kunnen maken. Ieder begrijpt dat de levensstandaard met iedere verbetering van de machines stijgt. Dat betekent echter dat een deel van de arbeid, dat in die machines vastgelegd is, niet in het bezit van de arbeider komt. Nooit kan dus iemand de volle opbrengst van zijn arbeid krijgen. Dat hoeft dan ook helemaal niet. Met behulp van goede machines wordt de productie zo ingericht, dat er genoeg is voor de behoeften van allen.
§ 16. Het beheer in de communistische maatschappij.
In de communistische maatschappij zullen geen klassen bestaan. Als er echter geen klassen bestaan, betekent dit, dat er ook geen staat is. Wij hebben reeds vroeger gezien, dat de staat een werktuig is tot overheersing, in handen van de heersende klasse: altijd is de staat door de ene klasse tegen de andere gebruikt, is de staat burgerlijk dan is hij gericht tegen het proletariaat, is hij proletarisch dan keert hij zich tegen de bourgeoisie. In de communistische maatschappij echter zijn noch landheren, noch kapitalisten, noch loonarbeiders – er zijn eenvoudig mensen, kameraden. Er zijn geen klassen, geen klassenstrijd, geen klasseorganisaties. Daarom is er ook geen staat, die is volkomen overbodig, daar er geen klassenstrijd wordt gevoerd, er valt geen klasse in bedwang te houden en er is ook geen andere klasse om dit te doen. Nu zal men vragen: Hoe kan alles dan in zo’n groot organisme lopen zonder leiding? Wie zal dan het plan van het economische leven uitwerken? Wie zal de werkkrachten verdelen? Wie de maatschappelijke productie en verbruik berekenen? Kortom, wie zal over de hele orde waken?
Het antwoord is eenvoudig. De hoofdleiding berust bij verschillende rekenkamers en statistische bureaus. Dag aan dag zal daar rekenschap gegeven worden over de hele productie en haar behoeften, er zal worden nagegaan waar meer, waar minder werkkrachten nodig zijn en hoeveel werk geleverd moet worden. En daar ieder van kindsbeen af met de gemeenschappelijke arbeid vertrouwd zullen zijn en begrijpen zullen dat deze arbeid noodzakelijk en het leven het gemakkelijkst is, wanneer alles naar een goed beraamd plan gaat, zal ieder ook naar de beschikkingen dezer rekenkamers werken. En dan heeft men geen ministers nodig, geen politie, gevangenissen, wetten – niets. Gelijk in een orkest allen de dirigeerstok volgen, zo zullen hier allen zich richten naar de uitgegeven tabellen en dienovereenkomstig hun werk doen.
Dan is er dus geen staat meer, geen groep of klasse die boven de andere staat. Bovendien zullen in deze rekenkamers nu deze, dan gene personen zitting hebben. De bureaucratie, de stand van vaste beambten zal verdwijnen, de staat afsterven.
Dit alles zal echter natuurlijk eerst zo zijn in de tijd van de ontwikkelde, gevestigde communistische maatschappij, na de volledige en definitieve overwinning van het proletariaat en ook nog niet direct daarna. De arbeidersklasse zal nog zeer lang tegen haar vijanden moeten strijden en vooral tegen de resten van het verleden, zoals leegloperij, slofheid, misdaad, aanmatiging. Er zullen nog 2 of 3 onder de nieuwe verhoudingen opgegroeide generaties moeten voorbijgaan, eer de wetten en straffen, de onderdrukking door de arbeidersstaat geheel opgeheven en alle resten van het kapitalistisch verleden verdwenen zullen zijn. Met de sporen van het kapitalisme zal de staatsmacht van het proletariaat afsterven. Het proletariaat zelf zal met alle andere lagen samensmelten, want alle worden geleidelijk in de maatschappelijke arbeid betrokken en na een zeker aantal jaren ontstaat een nieuwe wereld met nieuwe mensen en nieuwe zeden.
§ 17. De ontwikkeling van de productiekrachten in de communistische maatschappij. De voordelen van het communisme.
De communistische maatschappij zal, als zij eenmaal heeft overwonnen en alle wonden genezen zijn, de productiekrachten snel vooruitbrengen. Ten eerste zal een grote hoeveelheid menselijke werkkracht vrijkomen, die vroeger voor de klassenstrijd verbruikt werd. Denk maar eens, hoeveel zenuwspanning, energie en arbeid tegenwoordig verloren gaan in politiek, stakingen, onderdrukking van het verzet, rechtspraak, politie, staatsmacht, voor de dagelijkse krachtsinspanning in beide kampen. De klassenstrijd verslindt geweldig veel kracht en middelen. Deze krachten komen vrij en worden voor productieve arbeid gebruikt. Ten tweede blijven die krachten en middelen behouden, die in de concurrentiestrijd, in crisissen en oorlogen vernield en opgebruikt worden. Wanneer men alleen de oorlogsverliezen berekent, komt men al tot een reusachtig bedrag. En hoeveel verlies lijdt de maatschappij niet in de strijd tussen kopers en verkopers onderling en van verkopers tegen kopers! Hoeveel kracht gaat in de crisissen nutteloos verloren! Hoeveel overbodig energieverbruik vloeit voort uit het gebrek aan organisatie en de warwinkel in de productie! Al deze krachten die nu verloren gaan, blijven in de communistische maatschappij behouden. Ten derde behoeden de organisatie en een doelmatig plan niet slechts voor overbodige verliezen (productie in het groot is altijd spaarzamer!), maar zij maakt ook verbetering in de techniek mogelijk. De productie zal in de grootste bedrijven met de beste technische hulpmiddelen plaats hebben. Want onder het kapitalisme zijn er grenzen aan de invoering van machines. De kapitalist voert alleen dan machines in, wanneer hij niet genoeg goedkope arbeidskrachten kan krijgen. In vele gevallen betekent dit dat de slechte positie van de arbeidersklasse een belemmering wordt voor de verbetering van de techniek. Duidelijk komt dit uit in de landbouw. Daar waren en zijn de werkkrachten goedkoop en daarom gaat de ontwikkeling van de machinale arbeid uiterst langzaam. De communistische maatschappij echter is niet bedacht op winst, maar op het belang van de werkenden zelf. Hier zal elke verbetering direct aangegrepen en ingevoerd worden. Het communisme volgt niet de weg van het kapitalisme. De technische uitvindingen zullen onder het communisme ook daarom een hoge vlucht nemen, omdat ieder een goede opleiding krijgt en daardoor de talenten die onder het kapitalisme ten gronde gaan, gelegenheid krijgen zich te ontplooien.
In die communistische maatschappij zal ook alle parasitisme verdwijnen, elk teren op de arbeid van anderen. Alle rijkdommen die nu door de kapitalisten verkwist worden, komen vrij. De kapitalisten, hun lakeien en hun hofhouding, de papen, prostituees enz. zullen verdwijnen en alle leden van de maatschappij zullen nuttige arbeid leveren.
De communistische productiewijze zal een zo geweldige ontwikkeling van de productiekrachten betekenen, dat ieder arbeider veel minder te werken krijgt dan vroeger. De werkdag zal voortdurend korter worden en de mens bevrijdt zich van de boeien die hem de natuur heeft opgelegd. Als de mensen maar weinig tijd nodig hebben om voor hun voeding en kleding te werken, zullen zij, een groot deel van hun tijd aan geestelijke ontwikkeling besteden. De menselijke cultuur zal een ongekende hoogte bereiken. En zij zal een algemene, geen klassecultuur zijn. Met het verdwijnen van de onderdrukking van de ene mens door de andere zal ook de heerschappij van de natuur over de mens ophouden. De mensheid zal voor het eerst een werkelijk door de rede beheerst, niet-dierlijk leven leiden.
Vanouds hebben tegenstanders het communisme of socialisme als een gelijke verdeling voorgesteld. Men zegt dan dat wij alles in beslag nemen en onder alle mensen verdelen willen, grond, productiemiddelen en alle gebruiksvoorwerpen. Iets gekker valt niet te bedenken. Ten eerste is zo’n verdeling onmogelijk. Geld, grond, vee kan men verdelen, maar spoorwegen, machines, stoomboten enz. nooit. Bovendien leidt verdeling tot niets goeds, maar zet de mensheid achteruit. Deling zou betekenen dat er talloze kleine bezitters kwamen. Maar uit de kleine bezitters en hun concurrentiestrijd is juist het grootbezit ontstaan. Door een algemene deling zou dus het oude liedje weer van voren af aan beginnen.
Het proletarische communisme is een groot kameraadschappelijk gemeenschapsbedrijf. Het vloeit voort uit de hele ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij en uit de positie van het proletariaat in deze maatschappij. Geheel iets anders is het “vrijheidslievend” socialisme of anarchisme. De anarchisten verwijten de communisten, dat deze in de toekomstmaatschappij de staat willen handhaven. Zoals wij gezien hebben is dit niet juist. Het feitelijk onderscheid komt hierop neer, dat de anarchisten hun oog meer richten op de verdeling dan op de organisatie van de productie, en deze organisatie stellen zij zich niet voor als een reusachtig kameraadschappelijk bedrijf, maar als een massa kleine, “in vrijheid” zichzelf besturende gemeenschapjes. Zulk een maatschappelijke orde kan natuurlijk de mensheid niet vrijmaken van de natuurmachten, onder haar kunnen de productiekrachten bij lange na niet zo hoog opgevoerd worden als onder het kapitalisme, daar het anarchisme de productie niet vergroot, maar versplintert. Het is de uitdrukking niet van de belangen en het streven van de arbeidersklasse, maar van de illusies van kleine neringdoenden, venters en scharrelaars, die de druk van het kapitaal voelen, maar die niet in staat zijn een nieuwe maatschappij te scheppen. Het anarchisme is trouwens in strijd met de gang van de maatschappelijke ontwikkeling: met de groei van het grootbedrijf en het wereldverkeer. Het ziet niet anders dan productie in het klein.
§ 18. De dictatuur van het proletariaat.
Om de communistische maatschappij tot stand te brengen, moet het proletariaat de macht geheel in handen hebben. Het kan de oude wereld niet ten val brengen, zolang het deze macht niet bezit, zolang het niet voor zekeren tijd de heersende klasse is geworden. Natuurlijk zal de bourgeoisie haar machtsposities niet zonder strijd ontruimen, want het communisme betekent voor haar het verlies van de “vrijheid” zweet en bloed uit de arbeider te persen, van het recht op winst en rente, van het gevoel een andere mensensoort te zijn. De communistische revolutie van het proletariaat, de communistische ommekeer van de samenleving stuit daarom op verwoede tegenstand. De taak van de arbeidersregering bestaat daarin deze tegenstand zonder erbarmen te breken. Daar de tegenstand echter zeer krachtig zal zijn, moet de heerschappij van het proletariaat een dictatuur zijn. Onder dictatuur verstaat men een strenge wijze van regeren en vastberadenheid in het onderdrukken van de vijand. Van “vrijheid” voor alle mensen kan in deze verhouding geen sprake zijn. De dictatuur van het proletariaat is niet te verenigen met de vrijheid voor de bourgeoisie. Deze dictatuur is juist nodig om de bourgeoisie van haar vrijheid te beroven, haar aan handen en voeten te binden en haar iedere mogelijkheid te ontnemen het revolutionaire proletariaat te bestrijden. Hoe sterker het verzet van de bourgeoisie is, hoe wanhopiger zij alle krachten inspant, hoe gevaarlijker zij wordt, des te harder en onverbiddelijker moet de dictatuur van het proletariaat zijn, die in het uiterste geval ook voor de terreur niet terug mag schrikken. Eerst na de volledige omverwerping van de uitbuiters en de onderdrukking van het verzet, als er voor de bourgeoisie geen mogelijkheid meer bestaat de arbeidersklasse kwaad te doen, wordt de dictatuur zachter. Dan vermengt de vroegere bourgeoisie zich geleidelijk met het proletariaat, de arbeidersstaat sterft af en de hele maatschappij verandert in een communistische, die geen klasseverschil kent.
Onder de dictatuur van het proletariaat, die slechts een voorbijgaande instelling is, behoren de productiemiddelen, zoals niet anders kan, niet aan de maatschappij in haar geheel, maar aan het proletariaat en zijn staatsmacht. Voorlopig trekt de arbeidersklasse, dat is de meerderheid van de bevolking, alle productiemiddelen tot zich. De productieverhoudingen zijn dus niet volkomen communistisch. Er zijn nog klassentegenstellingen, er is nog een heersende klasse (het proletariaat), een monopolie van de productiemiddelen in handen van deze nieuwe heersers, een proletarische staatsmacht die haar vijanden onderdrukt. Naarmate echter de tegenstand van de vroegere kapitalisten, grondeigenaars, bankiers, officieren, geestelijken gebroken wordt, gaat de maatschappelijke orde zonder revolutie in het communisme over.
De dictatuur van het proletariaat is niet alleen een wapen tot onderdrukking van zijn vijanden, maar ook een hefboom voor de economische omwenteling, die het privaatbezit aan productiemiddelen door het maatschappelijk bezit vervangt, die aan de bourgeoisie de productie- en verkeersmiddelen ontneemt, haar onteigent. Wie moet en zal dat tot stand brengen? Natuurlijk geen enkeling. Dat kan alleen de georganiseerde macht van het proletariaat, dat is de dictatoriale arbeidersstaat.
Tegen de dictatuur klinkt van alle kanten verzet. In de eerste plaats van de anarchisten. Zij zeggen dat iedere heerschappij een verkrachting en beperking van de vrijheid is. Een dictatuur, een staat is volgens hen overbodig. Zo sprekende denken zij uiterst revolutionair te zijn. Dat is echter slechts schijn, inderdaad staat zij rechts en niet links van de communisten. Want waartoe hebben wij de dictatuur nodig? Dan georganiseerd aan de heerschappij der bourgeoisie de laatste slag toe te brengen, om die vijanden van het proletariaat te overmeesteren. De dictatuur van het proletariaat is de bijl in zijn hand. Wie tegen die dictatuur is, schrikt terug voor vastberaden daden, die gaat het aan ’t hart, de bourgeoisie kwaad te doen, die is geen revolutionair. Als de bourgeoisie geheel overwonnen zal zijn, hebben wij geen dictatuur meer nodig. Zolang echter de strijd op leven en dood gaat, heeft de arbeidersklasse tot heilige plicht haar vijanden vastberaden te onderdrukken. Tussen kapitalisme en communisme is een periode van proletarische dictatuur onvermijdelijk.
Gelijk de anarchisten met de vrijheid, werken de sociaaldemocraten met de democratie. Zij zien niet in, dat de democratie de arbeiders wel meer gelegenheid geeft hun stem te laten horen, maar dat zij aan de andere kant de verantwoordelijkheid voor de misdaden der bourgeoisie door de grote massa doet delen en ze daardoor minder duidelijk laat uitkomen als wat ze zijn. Bovendien geeft de democratie aan de achterlijke elementen evenveel zeggenschap als aan de strijdende arbeiders en verzekert daardoor voor onafzienbare jaren de heerschappij van de bourgeoisie. Begint echter de democratie gevaar voor de bourgeoisie op te leveren, dan maakt zij er gauw een eind aan (Italië).
Velen bestrijden ons ook van een ethisch standpunt. Men zegt, dat wij net oordelen als de Hottentotten. De Hottentot zegt: “als ik de vrouw van mijn buurman roof, dat is goed, maar als hij mijn vrouw rooft, dat is slecht”. En de bolsjewieken net zo (zegt men): als de bourgeoisie het proletariaat onderdrukt, dat is slecht, maar als het proletariaat de bourgeoisie onderdrukt, dat is goed”.
Wie zo spreekt, begrijpt helemaal niet, waarom het gaat. Bij de Hottentotten gaat het om twee gelijke mensen, die uit gelijksoortige overwegingen handelen. Maar proletariaat en bourgeoisie staan niet gelijk. Het proletariaat is de grote massa, de bourgeoisie een klein troepje. Het proletariaat strijdt voor de bevrijding van de hele mensheid, de bourgeoisie voor de handhaving van, onderdrukking, uitbuiting, oorlogen. Het proletariaat strijdt voor het communisme, de bourgeoisie voor de handhaving van het kapitalisme. Stonden kapitalisme en communisme gelijk, dan zou van bourgeoisie en proletariaat hetzelfde kunnen gelden als van de twee Hottentotten. Doch het proletariaat strijdt voor de toekomst van de hele mensheid en de bourgeoisie verspert haar de weg.
§ 19. De verovering van de politieke macht.
Het proletariaat brengt zijn dictatuur tot stand door de staatsmacht te veroveren. Wat zal dat echter zeggen? Velen denken dat het heel eenvoudig is, de bourgeoisie de macht te ontrukken, dat zij als een stuk speelgoed van de ene zak in de andere verhuist. Deze opvatting lijkt naar niets, zoals men bij enig nadenken zal inzien.
De staatsmacht is een organisatie. De burgerlijke staatsmacht is een burgerlijke organisatie, waarin de mensen heel bepaalde rollen hebben te vervullen: in het leger staan de generaals, in het staatsbestuur de ministers bovenaan en zo verder. Wanneer het proletariaat nu om de macht strijdt, waartegen gaat het dan? In de eerste plaats tegen de burgerlijke organisatie. Maar wanneer het deze bestrijdt, dan heeft het tot taak haar afbreuk te doen en te vernietigen. Voor alles wordt voor de overwinning op de bourgeoisie vereist, dat het burgerlijk leger wordt ondermijnd en vernietigd. Zolang de bourgeoisie over haar leger beschikt, kan de revolutie niet de baas worden en de overwinning van de revolutie betekent de ineenstorting van het burgerlijke leger. In Duitsland, waar het leger, de bureaucratie en de justitie in handen van de bourgeoisie bleven, is de revolutie een lege klank geworden, in Rusland krijgt zij werkelijkheid niet met de val van het tsarisme, onder Kerenski, maar met de bolsjewistische Oktoberrevolutie, die het burgerlijke leger en het regeringsapparaat vernietigde.
De revolutie verwoest dus de oude en schept een nieuwe macht. Natuurlijk neemt de nieuwe macht enkele bestanddelen van de oude over, maar ze gebruikt die anders. De verovering van de staatsmacht komt dus niet neer op de verovering van de oude organisatie, maar op de schepping van een nieuwe, een organisatie van de klasse die dan de macht krijgt.
§ 20. De Communistische Partij en de klassen in het kapitalisme.
Voor de overwinning van het proletariaat in een bepaald land is het nodig, dat het eensgezind en georganiseerd is, dat het zijn eigen communistische partij bezit, die duidelijk zien moet waar de ontwikkeling van het kapitalisme op uitloopt, die de werkelijke politieke verhoudingen en de werkelijke belangen van de arbeidersklasse begrijpt en haar op de hoogte brengt, in de strijd voert en de strijd leidt. Nooit en nergens heeft een partij alle leden van haar klasse in haar rijen verenigd, deze hoogte van bewustzijn heeft geen enkele klasse bereikt.
Gewoonlijk treden de meest gevorderde leden van de klasse tot de partij toe, de stoutmoedigste, meest energieke en volhardendste, die hun klassebelang het best begrijpen. Een partij is dus in ledental altijd veel kleiner dan de klasse welker belangen zij vertegenwoordigt. Daar echter de partij er juist is om voor deze als “algemeen belang” beschouwde belangen op te komen, nemen de partijen de leiding in de klassenstrijd. Zij voeren de gehele klasse aan en de strijd der klassen om de macht komt tot uitdrukking in de strijd van de politieke partijen om de heerschappij. Om het wezen van de politieke partijen te begrijpen, moet men de positie van iedere klasse afzonderlijk in de kapitalistische maatschappij onderzoeken. Uit deze positie volgen bepaalde klassebelangen en de vertegenwoordiging daarvan vormt juist het wezen van de politieke partijen.
Toch dekken de begrippen van politieke partij en klasse elkaar zeer dikwijls niet. Hiervoor bestaan verschillende oorzaken. Ten eerste is niet elke klasse talrijk en zelfbewust genoeg om te menen dat haar belangen de doorslag kunnen en moeten geven en om dus een eigen partij te vormen. Zulk een klasse sluit zich dan aan bij de partij van een andere klasse waarmee zij enige belangrijke belangen gemeen heeft, en krijgt daarmee dikwijls ook invloed op het karakter van die partij. Ofwel ze valt uiteen: sommigen hechten het meest aan deze, anderen aan gene klassebelangen en elk zoekt de partij van een klasse die juist deze speciale belangen met de zijne gemeen heeft. Hoelang heeft het niet geduurd eer de arbeidersklasse haar eigen partij stichtte!
Ten tweede aanvaardt iemand die door de strijd om het bestaan in een andere klasse verzeilt, gewoonlijk niet dadelijk de consequenties – vooral wanneer het een maatschappelijk lagere klasse is. De geproletariseerde kleinburger blijft nog lang bevangen in de klasse vooroordelen van de kleinburgerij, leeft in haar gedachtewereld en houdt haar belangen voor de zijne.
Ten derde hebben we te maken met de invloeden van het verleden. In tijden dat de mensen de krachten die in de maatschappij werkten niet doorzagen, schreven zij elk gebeuren, elke verandering toe aan de wil van God. Zij konden dan ook hun klasseverlangens voor zichzelf en anderen niet anders rechtvaardigen en ook op geen andere wijze vertrouwen hebben in de verwezenlijking er van, dan door ze te zien als de wil van God. Met andere woorden, zij zagen alles, de gehele klassenstrijd, in godsdienstige vormen. Voor niet weinigen van onze medeburgers is dit in meerdere of mindere mate nog zo. De godsdienstige vormen waarin bepaalde klassebelangen van vroeger hun rechtvaardiging zochten, hebben een heel wat taaier leven dan die klassebelangen zelf. Van geslacht op geslacht overgeleverd, door een machtige geestelijkheid zorgvuldig onderhouden, vormen zij een geduchte belemmering voor het zien van de maatschappelijke werkelijkheid en nog meer voor het trekken van consequenties uit de werkelijkheid.
Het meest sprekende voorbeeld daarvan vormt de katholieke partij. In deze partij vindt men alle, de meest vijandige klassen vertegenwoordigd. Alleen godsdienstige opvattingen, die de weerspiegeling zijn van toestanden uit de middeleeuwen, verbinden deze mensen en de geestelijkheid is dag en nacht in de weer om te zorgen, dat zo weinigen mogelijk zich uit die band losmaken. Deze dwaze en zeer schadelijke toestand brengt echter mee, dat de katholieke partij eigenlijk maar een schijnpartij is. In haar midden woedt, in getemperde vormen, de klassenstrijd, voortdurend wordt het moeilijker door compromissen de tegenstellingen, die in haar tot uiting komen, te verzoenen en de tijd nadert snel dat dit onmogelijk zal blijken. Laten wij nu de verschillende maatschappelijke klassen eens nagaan.
Grootgrondbezitters. In de meeste landen vormen deze een grote macht met een eigen sterke partij. In Nederland niet. Hier is reeds vroeg een groot deel van het grondbezit in handen gekomen van de klasse der rijke kooplieden, voor wie de belangen van het grondbezit niet de enige en zelfs niet de eerste belangen zijn. En van de nakomelingen van de oude landadel die nog groot grondbezit hebben, zijn er slechts weinige die zelf grote landgoederen besturen. Verreweg de meesten wonen in de stad en leven in de gedachtewereld van de stedelijke klassen en zijn betrokken bij kapitalistische ondernemingen of, als zij op hun buiten wonen, dan hebben zij toch het land aan boeren verpacht en strijken alleen het geld op.
De weinige talrijkheid van de klasse van de grootgrondbezitters en de sinds eeuwen gevestigde macht van de stedelijke bourgeoisie brengen mee dat hier niet, zoals in vele andere landen, officieren en hoge ambtenaren overwegend uit eerstgenoemde klasse voortkomen en zich met haar solidair voelen. Nog een reden waarom het grootgrondbezit bij ons moeilijk een eigen partij kan vormen, is dat het niet zoveel aparte, van die van andere bezittende klassen verschillende belangen heeft. Op de vragen van grondbelasting en jachtwet alleen kan men geen partij grondvesten en het grootgrondbezit heeft hier niet, zoals in de meeste landen, belang bij hoge invoerrechten op levensmiddelen. Landbouw en veeteelt werken overwegend voor export: groente, aardappelen, boter en kaas worden hier wel uit- maar niet ingevoerd. Anders staat het met het graan, maar de graanbouw heeft hier zo weinig omvang, dat de boeren zelf nog veel buitenlands graan voor veevoeder kopen en het belang bij invoerrecht voor hen niet groot is.
Maar al hebben de grootgrondbezitters geen eigen partij, daarom blijven zij toch steunpilaren van de reactie, hardnekkige tegenstanders van alle sociale hervormingen, van beter onderwijs enz., ook van zulke hervormingen die in het belang van het industrie kapitaal zijn. Vasthoudend aan de denkbeelden van het voorgeslacht, voor een groot deel levend in de atmosfeer van het platteland, behoren zij doorgaans tot de christelijke partijen, vooral tot de christelijk-historische partij.
De kapitalistische bourgeoisie is in Nederland, vooral in Holland, sinds eeuwen de heersende klasse. En al heeft de ene kapitalistische groep de andere wel eens verdrongen, haar macht was tot de opkomst van het proletariaat onbedreigd. De belangen van de herlevende handel en de opkomende industrie, sedert het midden van de 19de eeuw, vond haar uitdrukking in de liberale partij, die tegenover de conservatieve van de renteniers en het grootste deel van het platteland stond. De liberalen hebben zulke hervormingen ingevoerd, als voor een vrije ontwikkeling van handel en industrie nodig waren. Tot het enigermate tegemoetkomen aan de eisen van de arbeiders waren zij eerder bereid dan het platteland en de kleine burgerij. Zowel omdat zij beter de gevolgen zagen, die het hebben zou deze eisen bot af te wijzen, als omdat tegemoetkoming aan deze eisen door de staat in menig geval de ondernemers onthief van wat deze anders persoonlijk hadden moeten doen. Maar naarmate bleek dat de arbeiders zich niet lieten afkopen en vooral sinds de winstmakerij door de wereldcrisis na de oorlog in het gedrang is gekomen, willen de liberalen (thans: Vrijheidsbond) van hervormingen nog minder weten dan vele kleinburgerlijke elementen van “rechts”. De “vrijheid” van de Vrijheidsbond is de vrijheid van handel en vooral de vrijheid van uitbuiting. De kapitalisten die belang hebben bij beschermende rechten, steunen de christelijke partijen.
De kleine burgerij. Deze valt uiteen in twee groepen:
a. De neringdoende kleine burgerij. Dit is zoals wij zagen de maatschappelijke klasse die tussen de macht van het grootkapitaal en die van de arbeiders steeds meer in het gedrang komt. Maatschappelijk heeft zij geen toekomst, maar staatkundig ontwikkelt zij een vrij grote macht, omdat zij met de boeren de grote massa vormt, die de weinig talrijke kapitalisten als tegenwicht tegen de arbeiders nodig hebben. De grote meerderheid is reactionair, verzet zich hardnekkig tegen alle sociale maatregelen, die immers op de bedrijfskosten drukken of de belastingen verhogen. Zij wenst “den goeden ouden tijd” terug, waarin het kleinbedrijf floreerde. Aan de godsdienstige denkbeelden van die tijd, aan de leuzen van spaarzaamheid en vrees voor alle levensgenot, houdt zij krampachtig vast. In geen partij wordt haar geestesgesteldheid zo zuiver belichaamd als in de antirevolutionaire, de partij van de “kleine luiden”. Maar ook onder de katholieken (vooral winkeliers) en de christelijk-historische zijn deze “middenstanders” talrijk. Bijna alleen in houding tegenover de godsdienst verschillen diegene, die de vrijheidsbond volgen.
Een minderheid onder deze kleine burgers verwacht heil van hervormingen: verbetering en gemakkelijke bereikbaarheid van middelbaar en technisch onderwijs, belastingpolitiek die de kleine beurzen enigszins ontlast. Zij volgt de partij van de vrijzinnig-democraten, die bij uitstek de vertegenwoordigers zijn van
b. Ambtenaren, beambten, intellectuelen, die behalve de genoemde belangen op het stuk van onderwijs en belastingen, ook nog die hebben van goede salaris- en pensioenregelingen enz. Het spreekt echter vanzelf dat vele hogere ambtenaren en intellectuelen, of zulke die bepaalde belangen van onderdrukking of domhouding behartigen (rechters, advocaten, professoren, geestelijken) overwegend tot de partijen van de reactie behoren, gelijk omgekeerd minder begunstigde intellectuelen en ambtenaren wel eens mode bevliegingen krijgen. En eindelijk blijven zij die “van christelijke huize zijn veelal christelijk,” vooral waar christelijkheid de kans op promotie verhoogt.
De boeren beginnen politiek eigenlijk pas te ontwaken. In het grootste deel van ons land hebben zij getrouw bij elke verkiezing de wenken van de geestelijkheid opgevolgd, zonder zich bijzonder warm te maken en zonder eigen eisen naar voren te brengen. De boer keek niet verder dan zijn dorp, van protectie was voor hem (zoals boven is uiteengezet) weinig te verwachten. In de laatste jaren is daarin verandering gekomen. De boeren krijgen last van de sociale wetgeving (zegeltjes plakken en hoge belastingen en hun toestand wordt door de zo goed als stopgezette uitvoer benard, nadat zij nog wel door de oorlogswinsten verwend waren.[19] Vandaar dat men ten eerste de boereneisen in de oude partijen meer naar voren ziet komen en bovendien speciale boerenpartijen verrijzen (plattelandersbond, staatkundig gereformeerde partij). Deze partijen komen met uiterst reactionaire programma’s, evenals de kleinburger verwacht de boer alleen heil van bezuiniging en hij is verwoed tegen de “dure” en “onzedelijke” stedelijke beschaving. Vooral ten aanzien van het onderwijs nemen de boeren een uiterst reactionaire houding aan. Dit neemt echter niet weg dat, bij voortgaande malaise in de landbouw en rusteloze propaganda, de ontevreden stemming (althans onder de kleine boeren) die zich nu uit in vijandschap tegen de “veeleisende” arbeiders, kan omslaan in een revolutionaire gezindheid, wanneer blijkt dat er binnen deze maatschappij geen verbetering is te hopen. Vooral die kleine boeren, die zich staande moeten houden door ook nog als dagloner voor anderen te werken zijn voor revolutionaire gezindheid vatbaar.
De arbeiders vormen de klasse die “niets te verliezen heeft dan haar ketenen.” Zij wordt niet slechts door de kapitalisten uitgebuit, maar bovendien, zoals wij gezien hebben, door de historische ontwikkeling samengesmeed tot een geweldige macht, die gewoon is gezamenlijk te werken en gezamenlijk te strijden. De arbeiders haten de bestaande maatschappij en krijgen steeds meer het besef van hun revolutionaire macht. Uit hen moet de communistische partij haar aanhang krijgen, ja zij moet worden de enige partij van het proletariaat. Zover is het echter nog lang niet.
Behalve dat velen, belast met de overblijfselen van hun kleinburgerlijke of boerse afkomst, nog horen naar de christelijke partijen, vooral naar de katholieken, staat ook nog de sociaaldemocratie tegenover de communisten. Op de betekenis en strijdwijze van deze beide partijen komen wij later terug.
§ 21. Het bankkapitaal.
Zoals wij reeds gezien hebben, heeft er onafgebroken hevige strijd plaats tussen de afzonderlijke ondernemers om de kopers en in deze strijd overwinnen in de regel altijd de grote ondernemers. De kleine kapitalisten legden het af en verdwenen van de markt, terwijl het kapitaal en de hele productie zich meer en meer in de handen van de grootste kapitalisten samentrokken (concentratie en centralisatie van het kapitaal). Tegen de tachtiger jaren van de vorige eeuw was het kapitaal reeds vrij sterk gecentraliseerd. In plaats van de vroegere afzonderlijke ondernemers doken op grote schaal naamloze vennootschappen op, dat wil zeggen maatschappijen op aandelen, natuurlijk waren deze maatschappijen organisaties van de kapitalisten. Wat voor bedoeling hadden deze? Waarin moet men hun oorsprong zoeken? Het antwoord is gauw gegeven. Iedere nieuwe onderneming moest aanstonds over een tamelijk groot kapitaal beschikken. Een zwakke onderneming zou weinig levensvatbaarheid hebben, zou de nieuwe zaak groeien en gedijen, dan moest zij van de aanvang af grootscheeps opgezet zijn. Dat was echter alleen mogelijk als daarvoor direct een groot kapitaal aanwezig was. Uit deze behoefte ontstond de naamloze vennootschap. Haar karakter bestaat hierin dat enkele kapitalisten het kapitaal van die kleine, ja zelfs de kleine besparingen van niet kapitalistische groepen (ambtenaren, boeren enz.) exploiteren. Dit geschiedt als volgt: men stort het bedrag van een of meer aandelen en krijgt daarvoor een stuk dat recht geeft op een zeker deel van de winst. Zodoende krijgt men aanstonds door ophoping van deze sommen een groot “aandelenkapitaal.”
Toen de naamloze vennootschappen opdoken, verklaarden vele burgerlijke geleerden en na hen ook de verzoeningssocialisten, dat nu een nieuwe tijd was aangebroken: het kapitalisme leidde niet tot de heerschappij van een handvol kapitalisten, maar iedere beambte kon voor zijn spaarcenten aandelen kopen en zodoende een kleine kapitalist worden. Het kapitaal zou steeds “democratischer” worden en tenslotte het onderscheid tussen kapitalist en arbeider zonder enige revolutie verdwijnen.
Dat alles bleek klinkklare onzin. De werkelijkheid leerde het tegendeel. De grote kapitalisten gebruikten eenvoudig de kleine voor hun doel en de centralisatie van het kapitaal ging nog gauwer dan vroeger, want nu begonnen de grote naamloze vennootschappen reeds de strijd met elkaar.
Het is niet moeilijk te begrijpen, hoe de grootkapitalistische aandeelhouders de kleine aan zich onderwerpen. De kleine aandeelhouders, die dikwijls veraf wonen, zijn meestal niet in de gelegenheid de vergadering van aandeelhouders bij te wonen. Komen zij al, dan zijn ze toch niet georganiseerd. De grote zijn wel georganiseerd en zetten, naar een gemeenschappelijk plan, alles door wat zij willen. De ervaring leert dat zij, als zij maar over een derde van de aandelen beschikken, onbeperkt heer en meester van de onderneming zijn.
Maar de ontwikkeling van de concentratie en centralisatie van het kapitaal blijft daarbij niet staan. In die laatste dertig jaar zijn in plaats van afzonderlijke ondernemers en naamloze vennootschappen hele kapitalistenverbonden getreden: syndicaten (of kartels) en trusts.
Laten wij aannemen dat in een of andere bedrijfstak, bv. van de textiel- of metaalindustrie, alle kleine ondernemers reeds verdwenen zijn, er zijn maar vijf of zes van de grootste ondernemingen, die bijna alle producten van hun “branche” produceren, overgebleven. Deze beconcurreren elkaar, verlagen daarom de prijzen en verkleinen zodoende hun winst. Wanneer nu een paar van deze ondernemingen groter en sterker zijn dan de andere, hebben ze kans op den duur de anderen er onder te krijgen. Maar als zij allen ongeveer even sterk zijn – ongeveer evenveel produceren, evenveel arbeiders en gelijke machines hebben, zodat de kostprijs gelijk is, wat gebeurt er dan? Geen van allen kan overwinnen, bij alle neemt de winst af, alle putten zich uit. De kapitalisten beginnen nu te denken: waarom moeten wij elkaar de prijzen bederven? Zouden wij niet beter doen ons te verenigen en gemeenschappelijk het publiek uit te plunderen? Want als wij ons verenigen, zijn wij bevrijd van de concurrentie, de hele productie is in onze handen en wij kunnen de prijzen naar believen opdrijven.
Zo ontstaat een vereniging van kapitalisten: het syndicaat of de trust. Een syndicaat onderscheidt zich als volgt van een trust: wanneer een syndicaat wordt opgericht, spreken de deelnemende kapitalisten onder elkaar af, de waren niet beneden een bepaalde prijs te verkopen, de bestellingen of anders het afzetgebied te verdelen enz. Maar de leiding van het syndicaat heeft niet het recht om bv. een of andere onderneming stop te zetten, ieder lid van het syndicaat heeft nog zekere zelfstandigheid. In een trust echter zijn alle ondernemingen zo nauw met elkaar verbonden, dat de afzonderlijke zaak haar zelfstandigheid volkomen verliest: de leiders van de trust zijn bevoegd een fabriek te sluiten, te reorganiseren, te verplaatsen, al naar het belang van de trust meebrengt. De eigenaars van de stopgezette onderneming blijven hun winst trekken, waarschijnlijk zelfs meer winst, maar de nauw aaneengesloten vereniging van kapitalisten, de trust, bedisselt alles.
Syndicaten en trusts beheersen de markt bijna onbeperkt. Zij hebben geen concurrentie te vrezen, daar zij elke concurrentie vernietigd hebben. In plaats van de concurrentie treedt het kapitalistisch monopolie, dat wil zeggen de heerschappij van een trust.
Op deze wijze wordt de concurrentie door de concentratie en centralisatie van het kapitaal langzamerhand afgeschaft. De concurrentie vernietigt zichzelf. Hoe feller zij wordt, hoe sneller de concentratie plaats heeft, doordat de zwakke ondernemers worden verdrongen. Maar ten slotte doodt de centralisatie van het kapitaal, die een gevolg is van de concurrentie, deze concurrentie zelf. In plaats van de “vrije mededinging” treedt de heerschappij van de monopolistische organisatie van ondernemers, die van syndicaten en trusts.
Enige voorbeelden zullen de reuzenmacht van trusts en syndicaten duidelijk maken. In de Verenigde Staten van Noord-Amerika bedroeg het aandeel van de syndicaten en trusts in het jaar 1900 in de textielindustrie reeds meer dan 50 %, in de glasindustrie 54 %, in de papierindustrie 60 %, in de metaalindustrie 84 %, in de chemische industrie 81 %, enz. Natuurlijk zijn deze percentages sedertdien nog toegenomen. In Duitsland bevond zich in 1913 92,6 % van de kolenproductie in het Rijnlands-Westfaalse kolengebied in de hand van één syndicaat, het staalsyndicaat produceerde de helft van de binnenlandse staalproductie, de suikertrust 70 % van de buitenlandse afzet en 80 % van de export. In Nederland heeft men o.a. machtige organisaties van de suiker- en zeepfabrieken.
De syndicaten en trusts centraliseren niet enkel gelijksoortige ondernemingen. Meer en meer duiken trusts op die enige productietakken samenvatten. Hoe komt dat?
Tal van productietakken zijn met elkaar verbonden door koop en verkoop. Laten wij eens kijken naar de voortbrenging van ijzererts en steenkool. Beide dienen tot grondstoffen voor de hoogovens en metaalfabrieken, een deel van deze maakt machines, die weer gebruikt worden als productiemiddelen in een reeks van andere industrieën. Stellen wij ons nu op het standpunt van een syndicaat in de ijzergieterij. Dit koopt ijzererts en steenkolen. Het heeft er dus belang bij dit erts en deze kolen zo goedkoop mogelijk te kopen. Maar als nu deze grondstoffen in handen van andere syndicaten zijn? Dan kan een strijd ontstaan tussen beide syndicaten, die eindigt of met de overwinning van het ene over het andere of met samensmelting. In beide gevallen ontstaat een nieuw syndicaat, dat twee productietaken omvat. Zo kunnen ook drie of meer takken zich verenigen. Men spreekt dus van gecombineerde bedrijven.
Syndicaten en trusts organiseren niet alleen afzonderlijke productietakken, maar zij verbinden ook ongelijksoortige tot één organisatie, verknopen de eerste met de tweede, de tweede met de derde enz. Vroeger waren de ondernemers op verschillend gebied van elkaar onafhankelijk en de hele productie viel in honderdduizenden kleine bedrijven uiteen. Tegen het begin van deze eeuw begonnen zij zich al te concentreren in reusachtige trusts, die tal van productietakken omvatten.
Het verband tussen verschillende productietakken is niet alleen ontstaan door de vorming van “gecombineerde” ondernemingen. Wij moeten nog een verschijnsel onder ogen zien, dat van veel meer gewicht is dan de gecombineerde ondernemingen. Dat is de heerschappij der banken.
Eerst iets over deze banken op zichzelf.
Wij hebben reeds gezien dat, toen de concentratie en centralisatie van het kapitaal een tamelijk hoge trap van ontwikkeling bereikt had, de behoefte ontstond aan kapitaal om nieuwe ondernemingen direct grootscheeps op te zetten. Laten wij dit even vast houden en intussen eens zien, wat de kapitalist met zijn winst doet. Een deel gebruikt hij voor zijn eigen behoeften, de rest stapelt hij op. Hoe doet hij dat? Kan hij maar op elk willekeurig ogenblik zijn zaak uitbreiden, dit deel van zijn winst er in steken? Neen, dat kan hij niet, om deze redenen: het geld vloeit hem wel voortdurend, maar toch geleidelijk toe. Iedere verkoop van waren brengt geld in de kas. Maar voor deze gelden een zeker bedrag bereikt hebben, kunnen zij niet tot uitbreiding van de zaak gebruikt worden. Tot zolang zouden zij nutteloos in de kas liggen. En dit niet slechts bij één of twee kapitalisten, maar bij alle. Alttijd is er een zekere hoeveelheid kapitaal vrij. Maar er is ook vraag naar kapitaal. Aan de ene kant overtollige sommen, die niets opbrengen, aan de andere kant behoefte er aan. Hoe gauwer het kapitaal zich centraliseert, des te groter wordt de behoefte aan grote bedragen en tevens de hoeveelheid vrij kapitaal. Deze zelfde omstandigheden verhogen ook de betekenis van de banken. Om het geld niet doelloos te laten liggen, plaatst de industrieel het op een bank, en deze leent het weer uit aan de industrieel, die het tot uitbreiding van een oude of organisatie van een nieuwe onderneming nodig heeft. Met behulp van het verstrekte kapitaal persen de ondernemers meerwaarde uit de arbeiders, een deel daarvan dragen zij aan de bank af, als rente voor de lening, de bank geeft wederom een gedeelte als rente aan de beleggers, de rest houdt zij voor haar eigen winst. Zo grijpen de raderen van de machinerie in elkaar. In de laatste tijd zijn de betekenis en de bemoeiingen van de banken buitengewoon toegenomen. De banken zuigen steeds grotere bedragen aan kapitaal op en beleggen steeds grotere kapitalen in de industrie. Het bankkapitaal “werkt” voortdurend in de industrie, het zet zich om in industrieel kapitaal. De industrie wordt afhankelijk van de banken die haar steunen en met hun kapitaal voeden. Het bankkapitaal vergroeit met het industriële kapitaal en wordt zodoende het financierskapitaal.
Het financierskapitaal verbindt door de banken alle nijverheidstakken nog vaster dan de verschillende combinaties van ondernemingen doen. Hoe komt dat?
Laten wij uitgaan van een grote bank. Deze verstrekt kapitaal niet slechts aan één, maar aan tal van ondernemingen en syndicaten (die zij “financiert”). Zij heeft er dus belang bij dat deze ondernemingen elkaar niet in de haren vliegen, de bank bindt ze aan elkaar, haar politiek is er voortdurend op gericht ze tot eenheid onder haar leiding te verbinden, de bank verwerft de heerschappij over de hele industrie: overal ontmoet men de bankdirecteuren als commissarissen van naamloze vennootschappen, haar vertrouwensmannen worden tot directeuren van trusts, syndicaten of afzonderlijke ondernemingen benoemd.
Ten laatste gaat het er zo uitzien: de industrie van het hele land is in syndicaten, trusts en combinaties verenigd, deze zijn onderling verbonden door, de banken, aan het hoofd van het ganse bedrijfsleven stelt zich een handvol van de grootste bankiers, die de gehele industrie beheersen. En de staatsmacht gehoorzaamt volkomen aan de wil van deze bank- en syndicaatsleiders.
Wij kunnen dus zeggen dat een kapitalistisch land onder de heerschappij van het financierskapitaal in een reusachtige gecombineerde trust verandert, aan het hoofd waarvan de banken staan en waarvan de burgerlijke staat eenvoudig het uitvoerend comité is. Amerika, Engeland, Frankrijk, Duitsland, Nederland enz. zijn in hoofdzaak niet anders dan staatskapitalistische trusts, machtige organisaties van leiders van syndicaten en banken, die honderden miljoenen arbeiders als loonslaven uitbuiten en overheersen.
§ 22. Het imperialisme.
Het financierskapitaal ruimt tot zekere hoogte de anarchie van de kapitalistische productiewijze in elk land afzonderlijk op. De afzonderlijke elkaar bestrijdende ondernemers verenigen zich tot een staatskapitalistische trust.
Maar waar blijft dan de ene van de hoofdtegenstellingen binnen het kapitalisme? Want wij hebben herhaaldelijk gezegd, dat het kapitalisme moet ondergaan door gebrek aan organisatie en door de klassenstrijd. Als nu echter van deze tegenstellingen (zie § 8) de ene wegvalt, kunnen wij dan nog de ondergang van het kapitalisme profeteren?
De anarchie in de productie en de concurrentie worden echter in werkelijkheid niet opgeheven of liever, zij worden op de ene plaats afgeschaft om des te krachtiger op de andere te kunnen optreden. Hoe dat komt zullen wij nu wat nader bezien.
Het tegenwoordige kapitalisme is wereldkapitalisme. Alle landen zijn op elkaar aangewezen, het ene koopt bij het andere. Er is thans op aarde geen plekje, dat niet onder de hiel van het kapitalisme is gekomen, geen land dat zonder uitzondering al zijn behoeften voortbrengt.
Een reeks van producten groeit slechts in een bepaald klimaat of op een bepaalde bodem (koffie, thee, rijst, cacao, rubber, katoen); delfstoffen zijn slechts op bepaalde plaatsen aanwezig (steenkolen, petroleum, ijzer, koper, tin). Bovendien zijn sommige landen industrieel verder ontwikkeld dan andere, die voor industriële producten van hen afhankelijk zijn.
Hoe ver de afhankelijkheid van het ene land van het andere gaan kan, zien wij aan Engeland dat 3/4 à 4/5 van het nodige koren en de helft van het vlees dat het gebruikt moet invoeren en daarentegen het grootste deel van zijn industrieproducten uitvoert. Ook ons land voert het grootste deel van zijn graangebruik in.
Wordt nu de concurrentie op de wereldmarkt door het financierskapitaal afgeschaft? Brengt dit een organisatie over de hele wereld tot stand, wanneer het de kapitalisten van een afzonderlijk land verenigt? Het lijkt er niet naar. De anarchie in de productie en de concurrentie worden in de landen afzonderlijk voor een groter of kleiner deel opgeheven, als zich de grootste ondernemers in een trust organiseren. Des te heftiger ontbrandt echter de strijd tussen de verschillende, het kapitalisme van verschillende landen vertegenwoordigende trusts. En hun concurrentiestrijd is met zulke fabelachtige kosten en verwoestingen verbonden als geen andere. Want in vredestijd vindt zij haar uitdrukking in de wedijver in bewapening en zij loopt ten slotte uit op verwoestende oorlogen.
Het financierskapitaal vernietigt dus voor een groot deel de concurrentie binnen de afzonderlijke staten, doch leidt tot een geweldige, verbitterde concurrentie van deze staten onder elkaar.
Waarom moet nu de concurrentie van de kapitalistische staten onder elkaar tot veroveringspolitiek en oorlog leiden? Waarom kan zij niet vreedzaam zijn? Als twee fabrikanten met elkaar concurreren, vallen zij toch ook niet met het mes op elkaar aan, naar zij zoeken in vreedzame strijd elkaar de kopers afhandig te maken. Waarom heeft dan de concurrentie op de wereldmarkt de vorm van wapengeweld aangenomen? Om dat te weten, moeten wij er opletten, hoe de politiek van de bourgeoisie zich moet wijzigen naarmate het oude kapitalisme met de vrije concurrentie overging in het nieuwe, waarin het financierskapitaal begon te heersen. Hierbij komen verschillende factoren in het spel, waarvan de ene in het ene, de andere in het andere land van meer belang zijn.
Laten wij beginnen met de zogenaamde beschermende rechten. In de concurrentiestrijd tussen de verschillende landen, beschikt de staatsmacht, die altijd haar eigen kapitalisten beschermt, sinds lang over een strijdmiddel in de invoerrechten. Wanneer bijvoorbeeld de Russische textielfabrikanten vreesden dat hun Engelse of Duitse concurrenten door invoer van hun waren de prijzen in Rusland zouden drukken, legde de dienstvaardige regering dadelijk een invoerrecht op de Engelse en Duitse stoffen. Dat maakte natuurlijk de invoer van het buitenlands product in Rusland moeilijker. De fabrikanten beweerden echter dat de rechten onmisbaar waren om de binnenlandse industrie te beschermen. Zien wij echter nauwer toe, hoe het in de verschalende landen gelegen was, dan blijkt, dat zij door heel andere bedoelingen werden gedreven. Het was geen toeval, dat juist de kapitalisten van de grootste en machtigste landen, met Amerika voorop, het hardst om hoge invoerrechten riepen en ze ook invoerden. Zou de buitenlandse concurrentie werkelijk zo’n gevaar voor deze zijn geweest?
Laten wij aannemen dat de textielfabrikanten van een bepaald land in een syndicaat of trust verbonden zijn. Wat gebeurt er nu bij het invoeren van beschermende rechten? De kapitalistische leden van het syndicaat slaan twee vliegen met één klap. Ten eerste hebben zij geen last meer van de buitenlandse concurrentie, ten tweede kunnen zij de prijs van hun eigen product met het bedrag van de rechten verhogen. Als bijvoorbeeld het recht op een meter stof een kwartje hoger wordt, dan kunnen de heren fabrikanten gerust hun eigen waar met een kwartje of twee dubbeltjes per meter opslaan. Bestond er geen syndicaat, dan zou de onderlinge concurrentie de prijzen weer drukken. Nu echter kan het syndicaat veilig die opslag doorzetten: de buitenlander wordt door de rechten geweerd en in het binnenland is de concurrentie uitgeschakeld. De staat van de heren kapitalisten put inkomsten uit de rechten en het syndicaat krijgt door de opslag een extra winst. Door deze extra winst is het nu in staat zijn waren in andere landen in te voeren en daar desnoods met verlies te verkopen, alleen om zijn concurrenten te verdringen. Zo heeft bijvoorbeeld het Russische syndicaat van suikerfabrikanten de suikerprijzen in Rusland hoog gehouden, maar in Engeland onder de markt verkocht, alleen om daar de inlandse concurrentie er onder te krijgen. Er was toen een gezegde in omloop, dat men in Engeland met de Russische suiker de varkens mestte. Evenzo was jarenlang (voor de oorlog) het Duitse plaatijzer in Nederland goedkoper dan in Duitsland zelf.[20] Met hulp van de invoerrechten is het dus de syndicaten mogelijk hun eigen landgenoten naar hartenlust te plunderen en de buitenlandse kopers onder hun heerschappij te brengen.
Dit alles brengt grote gevolgen. Het is duidelijk dat de extrawinst van de syndicaten met het aantal schapen, die zich laten scheren en door de tolgrens zijn ingesloten, groeit. Omvat deze een klein gebied, dan is er niet veel te halen. Omvat zij daarentegen grote landen met een talrijke bevolking, dan valt er heel wat te verdienen, men kan op de wereldmarkt krachtig optreden en op succes hopen. De tolgrens valt gewoonlijk samen met de staatsgrens. Hoe kan deze laatste nu uitgebreid worden? Hoe kan men een stuk vreemd grondgebied wegnemen en bij het zijne inlijven? Door oorlog! De heerschappij van de syndicaten is dus onvoorwaardelijk met veroveringsoorlogen verbonden. Iedere kapitalistische roofstaat tracht zijn grenzen uit te zetten, dat eisen de belangen van de syndicaten, van het financierskapitaal. De grenzen uitzetten – dat is gelijkluidend met oorlog voeren.
Zodoende leidt de politiek van beschermende rechten van de syndicaten en trusts, die met hun politiek op de wereldmarkt samenhangt, tot de hevigste botsingen. Er werken echter nog andere oorzaken mee.[21]
Wij hebben gezien, dat de ontwikkeling van de kapitalistische productie de onafgebroken ophoping van meerwaarde meebrengt. In ieder ontwikkeld kapitalistisch land groeit onophoudelijk het overtollige kapitaal dat kleinere winst afwerpt dan in een meer achterlijk land mogelijk is. Hoe groter het overschot aan kapitaal in een land is, aan kapitaal dus dat geen goede belegging kan vinden, hoe sterker het streven kapitaal uit te voeren, het in het buitenland te beleggen. De politiek van beschermende rechten werkt dit in de hand.
De beschermende rechten belemmeren de invoer van waren. Als bv. Russische fabrikanten hoge rechten op Duitse waren legden, werd het voor de Duitse fabrikanten moeilijk hun waren in Rusland af te zetten. In plaats daarvan begonnen zij nu kapitaal naar Rusland uit te voeren: zij bouwden fabrieken, kochten aandelen van Russische ondernemingen op of stichtten nieuwe met hun kapitaal. Stonden de inkomende rechten hen daarbij in de weg? Helemaal niet. Integendeel, niet alleen stonden zij niet in de weg, zij hielpen zelfs, dienden als lokmiddel voor de invoer van kapitaal. Zodra de Duitse kapitalist een fabriek had in Rusland en lid was van het Russische syndicaat, dan hielpen hem de Russische rechten, de extrawinst in zijn zak te steken, zij hielpen hem evengoed bij de uitplundering van het publiek als zijn Russische collega’s.
Kapitaal wordt niet alleen om ondernemingen te stichten van het ene land naar het andere uitgevoerd. Zeer vaak wordt het de anderen staat geleend, tegen een bepaalde rente. Deze staat vergroot dus haar staatsschuld en wordt een schuldenaar van de buitenlandse kapitalisten. In zulke gevallen neemt de staatschuldenaar gewoonlijk ook de verplichting op zich verschillende bestellingen, vooral voor oorlogsmateriaal, te doen bij de industrie van het land dat het geld verstrekt heeft. Op deze wijze vloeien reusachtige bedragen van het ene land in het andere over, deels in gebouwen en ondernemingen, deels in staatsschulden belegd. Onder de heerschappij van het financierskapitaal bereikt de export van kapitaal een ongekende hoogte.
Als voorbeeld enige getallen, die wel niet nieuw zijn, maar duidelijk spreken. Frankrijk had in het jaar 1902 35 miljard francs in 26 staten belegd, waarvan ongeveer de helft in staatsleningen. Het leeuwendeel (10 miljard) kwam op Rusland. (Men begrijpt dus de woede van de Franse bourgeoisie, toen Rusland de tsaristische schulden niet meer erkende). In 1905 was het totale bedrag al tot 40 miljard gestegen. Engeland had in 1911 in buitenlandse beleggingen gestoken 1 miljard 600 miljoen pond (ruim 19 miljard gulden) of, als men de Engelse koloniën meerekent meer dan 3 miljard pond tegen de 40 miljard gulden.
De uitvoer van kapitaal sleept grote gevolgen na zich. De verschillende mogendheden gaan vechten om de landen waarheen zij kapitaal willen uitvoeren. Wanneer kapitalisten kapitaal naar een vreemd land uitvoeren, wagen zij niet een partij waren, maar reusachtige sommen, die in de miljoenen, soms in de miljarden lopen. Zij eisen dus dat dit kapitaal beschermd wordt, in de eerste plaats door de staatsmacht van het land, waarin het belegd is, maar daarachter ook door hun eigen staatsmacht. Schiet nu de eerste te kort, of komen er te veel kapers op de kust, dan gaat het geldschietende land er al gauw toe over het andere goedschiks of kwaadschiks in te lijven of te veroveren.
Men begrijpt hoe gemakkelijk daarbij verschillende mededingers in botsing komen, dikwijls al voor dat er van eigenlijke inlijving sprake is. Zo zijn Marokko, China, Mesopotamië, Perzië, herhaaldelijk haarden van oorlogsgevaar geweest. Ook de uitvoer van het kapitaal leidt dus tot oorlog.
Ook de strijd om afzetmarkten voor waren neemt steeds scherper vormen aan. De toeneming van de koopkracht in het eigen land (zelfs gerekend naar de gang van zaken voor de oorlog) hield geen gelijken tred met de uitbreiding van de industrie door de ophoping van meerwaarde. De behoefte aan nieuwe afzetmarkten werd dus steeds groter, maar het vinden ervan steeds moeilijker. Niet alleen zochten de meeste kapitalistische landen de buitenlandse industrieproducten te weren, maar ook al werden deze moeilijkheden overwonnen, dan nog verdrong wel de ene industrie de andere, maar het totaal afzetgebied werd niet groter. In nog niet kapitalistische landen was het anders. In de eerste plaats verdrongen hier de industrieproducten (vooral katoentjes, ook landbouwgereedschap enz.) het inlandse handwerk. En daarnaast had men de gelegenheid door invoering van het kapitalisme de producten van de “zware” industrie te plaatsen: spoorwegmateriaal, oorlogsbehoeften, machines. Door deze laatste in te voeren en dus een inlandse industrie te scheppen (met goedkope werkkrachten!) ondergroef men eensdeels de waarde van het land als afzetmarkt – zoals het noodlot van het kapitalisme is, zich overal te ondergraven.
Anderdeels hing deze invoer van machines en ook van spoorwegmateriaal samen met de tweede reden, waarom men zulke landen opzocht: de behoefte aan grondstoffen. De geweldige behoeften van de industrie hebben de prijzen van de voornaamste grondstoffen: kolen, petroleum, ijzer, koper, katoen, rubber sterk opgedreven. Bovendien hebben de industrieën die deze grondstoffen in hun eigen land aanwezig vinden of ze daarbuiten zelf uit de grond halen, op eigen plantages kweken of van de inlandse bevolking afkopen, een voorsprong op andere, die ze uit de tweede hand moeten betrekken. Dit klemt te meer omdat vele vindplaatsen van delfstoffen in de oude kapitalistische wereld beginnen te verarmen. Vandaar een grote wedijver om de hand te leggen op petroleumterreinen, op gronden rijk aan kolen, ijzer of andere metalen, op gebieden die oliehoudende zaden, katoen of rubber leveren en deze te ontginnen.
Voor de inlandse bevolking betekent dit: ongekend harde arbeid bij meestal verlaagde levensstandaard. Dat gaat zo: de vorsten worden verleid of gedwongen Europese luxe in te voeren en zich op Europese wijze te bewapenen enz. Zij sluiten daarvoor leningen, die hun dwingen zware belastingen op te leggen, die de inwoners niet kunnen dragen. Deze moeten zich daartoe verhuren in loondienst bij de Europese kapitalisten, dikwijls na hun eigen grond voor schuld aan de planter te hebben moeten verkopen. Ook worden nieuwe behoeften geschapen (Europese kleren, alcohol, de bioscoop), die ook alleen uit arbeidsloon bestreden kunnen worden. – Eindelijk zijn vaak de vorsten zo vriendelijk het land van hun onderdanen aan de kapitalisten voor een appel en een ei te verkopen.
Nu is echter de grootte van ons aarde begrensd en nog kleiner is die van de rijke gebieden. Dit betekent niet alleen dat deze imperialistische (= naar een wereldrijk strevende) ontwikkeling van het kapitalisme niet altijd door kan blijven gaan, dat het kapitalisme ook in dit opzicht vastloopt. Het betekent ook, dat men elkaar met grimmige haat de weinige brokken betwist die als “invloedssfeer” of kolonie nog wat beloven. Tot de tanden gewapend staan de mogendheden tegenover elkaar om hun “bezit”, hun “rechten” of hun “aanspraken” te verdedigen. Zolang mogelijk dient deze bewapening als waarschuwing: “blijf af”. Maar zodra bij een ander de nood zo hoog stijgt dat hij niet af kan blijven, heeft men de poppen aan het dansen, heeft men, om de levensbelangen van het kapitalisme, de wereldoorlog.
§ 22. Het militarisme.
Het militarisme, zoals wij dit uit de laatste tientallen jaren kennen, is dus een direct gevolg van het imperialisme. Wie vreemde gebieden in mededinging met machtige concurrenten aan zich wil onderwerpen, hetzij dan in politieke of in economische zin, moet zich tot de tanden wapenen. En iedere nieuwe bewapening van de ene rover heeft tot gevolg dat de andere moet trachten daar nog weer bovenuit te gaan. Deze wedijver op zichzelf moet, ook zonder dat zich een onoplosbaar geschil voordoet, tot oorlog leiden. Immers de grote mogendheden weten dat hun belangen de een of andere dag botsen moeten en wat ligt dan meer voor de hand, dan dat men die botsing uitlokt wanneer men zelf wel, de mededinger nog niet met zijn nieuwe bewapening gereed is, of voordat een gevreesd bondgenootschap tot stand komt.
Maar al zijn de miljoenenlegers en de reusachtige drijvende forten, de kanonnen die over halve landen kunnen schieten, de vliegtuigen en gifgassen er om de imperialistische roof en uitbuiting te bedekken, dat wil nog niet zeggen dat zij naar die bezittingen getransporteerd worden, om daar de mededingers op een afstand te houden. In het oude Europa, waar de grote roofstaten aan elkaar grenzen, worden de bloedbaden en verwoestingen in de eerste plaats aangericht.
Deze geweldige bewapeningswedstrijd brengt onmetelijke winsten aan de leveranciers van kanonnen, granaten, pantserschepen enz., dan de zogenaamde “zware” industrie. Dat betekent dat het financierskapitaal (waarvan de staat voor zijn leningen zo afhankelijk is) de oorlogstoerustingen aanwakkert, niet alleen voor zover het betrokken is bij koloniale ondernemingen, maar ook met het oog op zijn belangen bij de oorlogsindustrie. Natuurlijk stijgen de winstkansen van deze ondernemingen in het duizelingwekkende wanneer de oorlog werkelijk uitbarst en inderdaad is de winsthonger van de zware industrie een niet te onder schatten factor in het drijven tot oorlog.
Geheel anders zijn de gevolgen van de bewapening en de imperialistische avonturen voor de belastingbetaler. Leger en vloot verslinden een steeds groter deel van de staatsfinanciën en de belastingen moeten al hoger worden opgeschroefd – niet het minst die welke vooral de arbeiders drukken.
§ 24. De imperialistische wereldoorlog van 1914-1918.
Wij hebben gezien dat de roofpolitiek van de mogendheden vroeg of laat tot een botsing moest leiden en natuurlijk was zij de enige oorzaak van de oorlog. Slechts een zot kan nog geloven dat de oorlog ontstaan is omdat in Servië de Oostenrijkse troonopvolger vermoord is, of dat de verontwaardiging over de overval van België er zo’n omvang aan heeft gegeven. De Duitsers beweerden dat de Russische mobilisatie hen tot handelen dwong en Rusland achtte zich door Duitsland overvallen. Frankrijk (de trouwe bondgenoot van het tsarisme) verdedigde zogenaamd de belangen van beschaving en democratie tegen de Duitse barbaren en Engeland, dat in Duitsland zijn grootste mededinger op de wereldmarkt had, heette zich op te offeren voor het overvallen België.
Dat alles waren grove leugens, nodig om de massa, de arbeiders in de eerste plaats, te misleiden en op te zwepen. Men kan de miljoenen niet in het vuur brengen en houden, wanneer men ze geen schone leus geeft, waarvoor zij menen te strijden.[22] In werkelijkheid waren allen aanvallers, omdat allen hadden meegedaan om de brandstof op te hopen, omdat ieder op zijn buurman loerde en zijn lont gereed hield. Van welke kant nu de eerste vonk viel en of het de eerste of de tweede vonk was die de boel in vlammen zette, is nauwelijks uit te maken en doet niets ter zake. Allen hadden meegedaan deze oorlog uit te lokken, allen waren medeschuldig.
Gaandeweg zijn de roofzuchtige bedoelingen van de edele “verdedigers van het vaderland” trouwens duidelijk aan den dag gekomen. Na de Russische revolutie werd uit de geheime archieven bewezen, dat de tsarenregering zowel als Kerenski, in afspraak met Frankrijk en Engeland voorhadden Konstantinopel te nemen, Turkije en Perzië te verdelen en Oostenrijk Galicië te ontnemen. Duitsland heeft zich door zijn optreden in Polen, Litouwen, de Oekraïne, Finland en België, waar het zich als veroveraar inrichtte, duidelijk doen kennen, evenals door de stelselmatige vernieling van Franse fabrieken en kolenmijnen. Frankrijk heeft door de Roerbezetting, door de pogingen om een “onafhankelijke” Rijnrepubliek te stichten, zijn bedoelingen blootgelegd.
Al deze en dergelijke oogmerken zagen de communisten reeds jaren te voren en zij hebben dan ook met zekerheid deze oorlog voorspeld. Doch slechts weinigen wilden destijds geloven, wat nu elk verstandig mens inziet.
Ook dat deze oorlog een wereldoorlog moest worden, stond voor ons vast: de levensbelangen van alle imperialistische mogendheden kruisen elkaar over de gehele wereld en het ene land sleept het andere onherroepelijk mee. Engeland, Frankrijk, Italië, België, Rusland, Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Servië, Bulgarije Roemenië, Montenegro, Japan, de Verenigde Staten en nog anderen werden in het bloedbad betrokken. De bevolking van de aarde bedraagt 1500 miljoen mensen. En bijna al deze 1500 miljoen leden direct of indirect onder de oorlog ter wille van een handjevol grootkapitalistische misdadigers. Zulke reuzenlegers, zulke oorlogsfronten, zulke gruwelijke moordwapenen had de wereld nog nooit aanschouwd. Ook niet zulke kapitalen als van weerskanten werden gebruikt. En Engeland en Frankrijk lieten niet enkel Engelsen en Fransen voor hun geldzak creperen, maar ook duizenden bruine koelies uit hun koloniën. En dat alles onder de schoonste leuzen.
De oorlog van 1914 had zijn voorlopers in tal van koloniale oorlogen, zoals de expeditie van die “beschaafde” mogendheden tegen China, de oorlog tussen Spanje en Amerika, die tussen Rusland en Japan (in 1904 om Korea, Port Arthur enz.), die tussen Turkije en Italië (om Tripoli), de Boerenoorlog, waarin het “beschaafde” Engeland de Zuid-Afrikaanse republieken op een beestachtige manier ten onder bracht. Een aantal situaties dreigden reeds eerder de wereldbrand te doen uitbarsten: de verdeling van Afrika leidde bijna tot een oorlog tussen Engeland en Frankrijk (om Fasjoda), later tussen Duitsland en Frankrijk (om Marokko). Tussen het tsaristische Rusland en Engeland kwam het indertijd bijna tot een uitbarsting over Perzië en Afghanistan.
Tegen het uitbreken van de wereldoorlog traden belangentegenstellingen tussen Engeland en Duitsland om de leidende positie in Afrika, Klein-Azië en het Balkanschiereiland scherp naar voren. En de omstandigheden leidden er toe dat met Engeland ook Frankrijk samenging, dat aan Duitsland Elzas-Lotharingen wilde ontnemen (terwijl omgekeerd Duitsland op de ertslagen in het noordoosten van Frankrijk loerde) en Rusland, dat zijn oog had op de Balkan en Galicië. De Duitse rover die zich alle voordelige plekjes in andere werelddelen zag ontglippen, had zijn voornaamste bondgenoot in Oostenrijk-Hongarije, de oude vijand van Rusland op de Balkan. Het Amerikaanse imperialisme, dat zijn voornaamste belangen in Mexico en Zuid-Amerika heeft, zag eerst wel graag dat de Europese mogendheden elkaar verzwakten, doch mengde zich in de strijd, toen de Duitse duikboten Amerika in het vrije zeeverkeer bedreigden.
Naast het militarisme is het voornaamste strijdmiddel van de imperialistische mogendheden de geheime diplomatie, die zich toelegt op geheime verdragen en samenzweringen, zonder daarbij, moordaanslagen en betaalde revoluties te versmaden. De eigenlijke oorlogsdoeleinden waren juist in deze geheime verdragen, tussen Engeland Frankrijk en Rusland enerzijds, Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Turkije en Bulgarije anderzijds neergelegd. De moord op de kroonprins Franz Ferdinand had blijkbaar niet plaats zonder medeweten van de geheime agenten van de Entente. Maar ook de Duitse diplomatie had er niets tegen. Een Duits imperialist schreef: “Wij moeten het als een groot geluk beschouwen, dat de grote samenzwering tegen Duitsland door de moord op de troonopvolger Franz Ferdinand vóór de bedoelde termijn is losgebroken. Twee jaar later zou de oorlog veel bezwaarlijker voor ons zijn geweest.” De Duitse provocateurs waren bereid hun prinsen op te offeren, alleen maar om de oorlog uit te lokken.
§ 25. Het staatskapitalisme en zijn invloed op de klassenverhoudingen.
De imperialistische wijze van oorlogvoeren onderscheidt zich niet alleen door haar afmetingen en verwoestingen, maar ook daardoor, dat zij het hele economische leven ondergeschikt maakt aan de oorlogsbelangen. Vroeger was om oorlog te voeren alleen maar geld nodig. De wereldoorlog echter was zo reusachtig en werd door dermate ontwikkelde landen gevoerd, dat geld alleen niet voldoende was. Deze oorlog vereiste dat de metaalgieterijen zich alleen met het gieten van kanonnen, het ene al groter dan het andere, van granaten enz. bezighielden, dat de kolen uit de mijnen, metalen, geweven stoffen, leder alleen zó gebruikt werden als de behoeften van het leger eisten of toelieten. Hoe beter industrie en transportwezen zich aanpasten aan de oorlogstoestand, hoe meer kans op overwinning. Hoe was dat te bereiken? Niet anders dan door centralisatie van de gehele productie. De productie moest vlot van stapel lopen, goed georganiseerd zijn, direct onder het opperbevel staan en de orders van de heren met de epauletten moesten stipt opgevolgd worden.
De bourgeoisie kon dit heel gemakkelijk tot stand brengen. Zij behoefde slechts haar private productie, de afzonderlijke ondernemingen, syndicaten en trusts ter beschikking van haar burgerlijke roofstaat te stellen. Dat geschiedde dan ook inderdaad tijdens die oorlog. De industrie werd “gemobiliseerd” en “gemilitariseerd”, d.w.z. ter beschikking van de staat en de militaire overheid gesteld.
Gewoonlijk werkte dit staatskapitalisme niet zo, dat de staat de aandelen van de ondernemingen opkocht. Maar de staat legde beslag tegen behoorlijke, zelfs meer dan behoorlijke, prijzen op alle grondstoffen, en bepaalde hoeveel er van en waartoe elke onderneming mocht verwerken en aan wie zij haar product moest afleveren (gewoonlijk aan de staat zelf). Geen enkele belangrijke grondstof of product was meer te krijgen zonder een door de staat uitgegeven bon. Daarnaast verstrekte de staat kapitaal voor het stichten van nieuwe en het uitbreiden van bestaande ondernemingen, die dus voor een groter of kleiner deel direct staatseigendom werden.
Onder de heerschappij van dit staatskapitalisme treedt de eenheidsorganisatie van de bourgeoisie, haar staat, in de plaats van haar afzonderlijke organisaties. Voor de oorlog bestonden los van het staatsorganisme de syndicaten, trusts, fabrikantenverenigingen, politieke partijen, journalistenkringen, verenigingen van intellectuelen, kerkgenootschappen, weerbaarheidsverenigingen, padvinderclubs enz. In het staatskapitalisme tijdens de oorlog smolten al deze afzonderlijke organisaties samen met de staat, zij werden er filialen van, voerden zijn plannen uit, stelden zich onder het hoofdkwartier. In mijnen en fabrieken werd gedaan wat de generale staf beval, de kranten schreven wat de generale staf wilde, in de kerken werd gepreekt wat de rovers goedvonden, men tekende, dichtte en zong wat de generale staf ingaf, men vond de machines, kanonnen, gassen uit die de generale staf nodig had. Zodoende werd het hele leven gemilitariseerd om de winst van de bourgeoisie bij haar met bloed bevlekte roof te beveiligen.
Het staatskapitalisme betekent een geweldige versterking van de grootbourgeoisie. Gelijk onder de dictatuur van het proletariaat de arbeidersklasse sterker is, naarmate de arbeidersraden, de vakverenigingen, de communistische partij enz. inniger samenwerken, is ook onder de dictatuur van de bourgeoisie de burgerlijke klasse sterker, naarmate alle burgerlijke organisaties hechter met elkaar zijn verbonden. Door de burgerlijke organisaties te centraliseren en in organen van één enkel lichaam te veranderen, helpt het het kapitaal aan zijn reuzenmacht. De dictatuur van de bourgeoisie viert haar grootste triomfen.
Doordat dit staatskapitalisme de bourgeoisie verenigde en organiseerde en haar macht vergrootte, verzwakte het de kracht van de arbeidersklasse. De arbeiders werden slaven van de roofstaat. Zij werden van het stakingsrecht beroofd, gemobiliseerd en gemilitariseerd, wie tegen de oorlog optrad, werd voor hoogverraad gestraft; in verschillende landen werd hen het recht zich vrij te verplaatsen ontnomen, werd hen niet toegelaten van de ene onderneming naar de andere over te gaan. De “vrije” loonarbeider werd een lijfeigene, en was veroordeeld op het slagveld te vallen, niet voor zijn eigen zaak, maar voor die van zijn vijanden, ofwel zich dood te werken, alweer niet voor zijn kameraden, zijn kinderen, maar voor de belangen van zijn kwelgeesten.
Wij zagen dat dit staatskapitalisme de uitbuiting niet alleen niet opheft, maar de macht van de bourgeoisie ten zeerste versterkt. Niettemin verkondigden de sociaalpatriotten in Duitsland en elders, dat deze dwangarbeid een soort socialisme was. Als maar eenmaal alles in handen van de staat was, dan was er het socialisme. Zij begrepen niet, dat zij niet met een proletarische staat te doen hadden, maar met een organisme, waarin het gehele apparaat in handen van de bitterste vijanden van het proletariaat was.
Overigens moest dit staatskapitalisme na de oorlog weer uiteenvallen, daar immers de eenheid in het doel van de productie: de oorlogvoering wegviel, en de georganiseerde voorziening in de behoeften van de bevolking nooit het doel van de kapitalistische productie kan zijn.
§ 26. De ineenstorting van het kapitalisme en de arbeidersklasse.
De oorlog verrijkte wel enkele grote ondernemers en speculanten buitensporig, maar verarmde de maatschappij in haar geheel in de hoogste mate. De kanonnen, granaten, vliegtuigen enz., waarop de productie bijna uitsluitend gericht was, onderhouden geen arbeidskracht en scheppen geen nieuwe rijkdommen. Zij zijn alleen geschikt om arbeidskracht (d.w.z. mensen) en in vorige jaren opgehoopte rijkdommen (gebouwen, machines, bruggen) te vernielen. Maar behalve dat massa’s arbeiders nutteloos bezig zijn om dit vernielingsmateriaal te maken, wordt het leeuwendeel van de mannen in de kracht hunner jaren aan elke productie onttrokken en naar het front gestuurd, waar miljoenen sneuvelen, nog meer miljoenen verminkt worden of ongeneeslijke kwalen opdoen. Men begrijpt, wat er zo overblijft voor de productie van levensbehoeften! Van de veel verminderde productie moesten in de eerste plaats de legers voorzien worden, waarbij uiteraard weer zeer grote hoeveelheden verloren gingen, voor de rest van de bevolking werd een armzalige distributie ingevoerd, die vooral in Duitsland tot een formele hongertoestand leidde.
Deze toestand: drukte vooral op de toch reeds van bijna al haar rechten beroofde arbeidersklasse, die nog bovendien ook in de vorm van belastingen de zware oorlogskosten voor een zeer groot deel te dragen kreeg.
Dit alles maakte weldra een einde aan de roes die de meeste arbeiders bij het begin van de oorlog bevangen had. Zij begonnen te voelen in wiens belang de oorlog gevoerd werd en een sterke revolutionaire stemming kwam op. Verschillende omstandigheden maakten dat deze zich aanvankelijk nog niet in daden (behalve op zeer kleine schaal) omzette. Ten eerste waren de arbeidersleiders over het algemeen zo bevangen in de nationalistische gedachten van de bourgeoisie, dat zij de arbeiders niet alle denkbare drogredenen en met het hele apparaat van politieke partij en vakbeweging van elke actie zochten terug te houden. “Eerst moet de oorlog gewonnen zijn, dan zullen we onze rechten tegen het kapitaal verdedigen” was het wachtwoord dat zij uitgaven. Ten tweede stond de bloem van de arbeidersklasse aan de fronten, zonder enig organisatorisch verband, onderworpen aan een meedogenloze discipline. Eerst waar deze discipline haar vat verloor, kon de revolutionaire geest zich baanbreken, kwam het tot revolutie en burgeroorlog of liever klassenoorlog.
§ 27. Revolutie.
Het eerst kwam het zover in Rusland. Het Russische leger werd slecht voorzien van kleding en levensmiddelen (reeds in 1916 was in Rusland groot gebrek aan de meest nodige zaken en was het transportwezen er ontredderd), de Russische boeren stonden volkomen vreemd tegenover het oorlogsdoel van hun onderdrukkers, de revolutionaire organisatie en de revolutionaire propaganda waren in Rusland het sterkst, en de organisatie van de burgerlijke (in de meeste opzichten nog voorburgerlijke) staat was er het zwakst. Nadat zich reeds aan het front en te Petersburg arbeiders- en soldatenraden gevormd hadden, de discipline zoek raakte en de soldaten bij duizenden deserteerden, kwam in februari 1917 de eerste revolutie, gesteund door de arbeiders, maar niet het werk van de arbeiders alleen, die burgerlijke en halfburgerlijke elementen (al heten zij sociaal-revolutionairen en sociaaldemocraten) aan het bewind bracht en zich spoedig ontpopte als een poging om door het stellen van een nog niet verafschuwde “democratische” regering in de plaats van het rotte tsarisme, het staatsgezag te herstellen en de oorlog met kracht voort te zetten. Deze revolutie genoot dan ook de volledige steun van de Engelse regering. Zij is het meest bekend (naar haar voornaamste leider) als de Kerenskirevolutie.
In oktober werd deze regering door de onweerstaanbare drang van den oorlog moede arbeiders en soldaten weggevaagd, waarna de arbeidersraden, de sovjets, onder leiding van de communisten (“bolsjewieken” = leden van de meerderheidsrichting, van de vroegere sociaaldemocratische partij namelijk) de macht in handen namen, de dictatuur van het proletariaat vestigden en in weerwil van de ongelooflijkste moeilijkheden, ondanks de volkomen ontreddering van productie en vervoerwezen, ondanks die sabotage van de meeste intellectuelen, tegen de verwoede aanvallen van binnen- en buitenlandse vijanden blijvend wisten te handhaven. En niet alleen wisten zij in jarenlange bloedige en gruwelijke burgeroorlogen al hun aanvallers terug te werpen en de economische boycot van het internationale kapitalisme te doorstaan, maar het gelukte hun zelfs in een land met een boerenbevolking die in meerderheid lezen noch schrijven kan, met vernielde spoorwegen en fabrieken, met gebrek aan werktuigen, aan grondstoffen, aan brandstoffen, aan alles, de economische opbouw geregeld te doen voortschrijden en de proletarische staatsmacht zozeer te versterken, dat het kapitaal zijn aanvallen moest opgeven en de ene mogendheid voor de andere na de Sovjetregering moest erkennen.
In het Duitse leger werd de verzwakking van de tucht en de versterking van het revolutionaire gevoel merkbaar, toen de hopeloosheid van de oorlog niet meer was te betwijfelen. En het waren alweer naar huis terugkerende matrozen en soldaten, die toen de capitulatie tegenover de buitenlandse vijand een feit was geworden, en de regering haar gezag had verspeeld, deze zo goed als zonder slag of stoot afzetten.
Nu kwam de macht echter aan de oude sociaaldemocratische leiders, die de revolutie niet hadden voorbereid en niet geleid, maar die er wel graag de vruchten van wilden plukken. In hun hart doodsbenauwd voor elke verandering van de bestaande verhoudingen, vestigden zij geen proletarische dictatuur, lieten de burgerlijke, reactionaire staatsmachine voortbestaan, met klassenjustitie en hoge militairen incluis en schreven zo spoedig mogelijk nieuwe verkiezingen uit, hoewel zij van te voren wisten, dat daarbij de burgerlijke partijen in de meerderheid zouden komen. De macht van de arbeiders werd dan ook hoe langer hoe meer denkbeeldig en de sociaaldemocratie werd alleen gebruikt om de vuile werkjes voor de bourgeoisie op te knappen. Het kapitalisme werd in geen enkel opzicht aangetast, de revolutionaire leiders, die de proletarische revolutie door wilden zetten, werden vermoord (Luxemburg, Liebknecht, Jogisches), elk proletarisch verzet bloedig neergeslagen. Het kapitaal wist zich aan de belastingen zo goed als geheel te onttrekken en alle lasten van de oorlog en de ontreddering drukten op de arbeiders.
In een stukje van Duitsland, in Beieren, werd de proletarische dictatuur in de vorm van de radenrepubliek doorgezet, doch door de rijksregering, onder sociaaldemocratische leiding, uiteengeslagen, waarna bloedige wraak werd geoefend.
Ook in Hongarije, eveneens een van de verliezende landen uit de wereldoorlog, werd de radenrepubliek uitgeroepen, doch toen de Roemenen, in opdracht van de Entente, er tegen oprukten, door de sociaaldemocraten lafhartig verraden en in bloed gesmoord.
In Finland trachtten de arbeiders vergeefs in een hardnekkige burgeroorlog de staatsmacht te veroveren. Duizenden werden terechtgesteld, duizenden kwamen in gevangenkampen ellendig om.
In de overwinnende en neutrale landen was het gezag van de regering niet in die mate ondermijnd als in de verliezende landen en in Rusland. Niettemin had de arbeidersklasse te veel geleden onder de directe en indirecte oorlogsellende (al was er niet, als in Duitsland, langdurige volstrekte honger bijgekomen), om niet toen er een eind kwam aan loopgravendienst en mobilisatie, toen de ijzeren greep van de krijgstucht afliet, in dreigende beweging te komen. Ook hier waren de arbeiders in grotere getallen gaan begrijpen voor wie er gevochten werd en wie het gelag hadden te betalen. Hadden de arbeiders die gewapend van het front of van de grenswacht terugkeerden de nodige revolutionaire organisatie, scholing en leiding gehad, dan zouden zij ook in Italië, Frankrijk, België, Nederland en elders zich met betrekkelijk weinig moeite van de staatsmacht hebben kunnen meester maken. De bourgeoisie had er door hetgeen in Rusland, Duitsland, Oostenrijk was gebeurd veel van haar zelfvertrouwen verloren en verwachtte begin november 1918, dat ook aan haar macht een einde zou komen.
Toen echter in Duitsland geen proletarische dictatuur werd gevestigd en de sociaaldemocratische leiders nergens doortastten (de “vergissing” van Troelstra), herademde de bourgeoisie. Door de belofte van verstrekkende hervormingen (die grotendeels slechts op papier tot stand kwamen) stelde zij de leiders geheel tevreden en doofde het eerste vuur van de massa’s. Bovendien leek de economische toestand vrij gunstig. De voorraden van alle mogelijke levensbehoeften waren geheel opgeteerd en er was daardoor gemakkelijk werk te krijgen tegen betrekkelijk hoge lonen. Spoedig echter bleek, zoals wij nog nader zien zullen, dat de opbloei slechts schijn was, dat niet voor niets kapitalen vernietigd waren en de koopkracht van honderden miljoenen tot een minimum gereduceerd was.
§ 28. Burgeroorlog.
In de landen waar het proletariaat een revolutionaire beweging ontketende, leidde deze steeds tot de burgeroorlog. Een van beiden: of de arbeiders stuitten bij hun poging de staatsmacht te veroveren op krachtig verzet van de bourgeoisie en er ontstond een bloedige worsteling tot een van beiden de voorlopige overwinning had behaald (als in Finland, later in Bulgarije) of de arbeiders maakten zich, dankzij het feit dat zij onder de wapens stonden, betrekkelijk gemakkelijk van de macht meester, waarop de bourgeoisie witte garden vormde en met behulp van het buitenlandse kapitalisme het verlorene zocht te herwinnen (als in Rusland, Hongarije, Beieren).
Deze burgeroorlogen zijn geen toevallig verschijnsel en ook geen bedenksel van een of andere partij, maar een onvermijdelijke schakel in de maatschappelijke ontwikkeling.[23] Wij hebben gezien dat het kapitalisme niet bestaan kan zonder zich voortdurend uit te breiden. Verder dat het imperialistisch streven, waarin deze behoefte aan uitbreiding tot uiting komt, onvermijdelijk tot oorlog leidt. De oorlog, die vooral ten koste van de arbeiders gevoerd wordt, wakkert hun revolutionaire gezindheid aan en maakt het kapitalisme voor hen ondragelijk. Doch die bourgeoisie denkt er niet aan haar geweldige voorrechten prijs te geven. Steunende op de huurlingen, die zij zich door haar economische macht kan verschaften en op alle mogelijke achterlijke elementen, verzet zij zich tot het uiterste en zonder iets te ontzien. Een weg haar deze voorrechten te ontnemen en haar te beletten: ze terug te nemen zonder geweld tegen geweld te stellen, is er niet.
Ook Karl Marx aanvaardde reeds de methoden van de burgeroorlog, d.i. de strijd met de “wapenen der barbaren” van het proletariaat tegen de bourgeoisie. Naar aanleiding van de Commune van Parijs schreef hij, dat de communards niet vastberaden genoeg waren. In de door Marx opgestelde oproep van de 1ste Internationale heet het op misprijzende toon: “Zelfs de politieagenten vonden, in plaats, zoals het hoorde, ontwapend en opgesloten te worden, de poorten van Parijs wijd open, om veilig en wel maar Versailles te ontkomen. Niet alleen werd de orde-mannen (de contrarevolutionairen) niets gedaan, men veroorloofde hun zelfs, zich weer te verzamelen en meer dan één sterke stelling in Parijs in te nemen... Door zijn tegenstribbelen om de door Thiers nachtelijke inval in Montmartre ontketende burgeroorlog te aanvaarden, maakte het Centrale Comité zich ditmaal schuldig aan een beslissende fout, daardoor dat het niet aanstonds op het toenmaals volkomen hulpeloze Versailles oprukte en zodoende een einde maakte aan de samenzweringen van Thiers en zijn landjonkers. In plaats daarvan vergunde men de “ordepartij” nogmaals haar krachten aan de stembus te beproeven, toen de 26ste maart de Commune werd gekozen.” Ondubbelzinnig spreekt Marx zich hier voor de strijd, met de wapens in de hand uit.
De vorm van de burgeroorlog kan zeer verschillend zijn, al naar het land waar en de omstandigheden waaronder zij uitbreekt. Hij kan leiden tot formele veldtochten en veldslagen, een oorlog op kleine schaal. Hij kan ook bestaan in een reeks van straatgevechten, in een strijd om het bezit van elektrische centrales, stations en dergelijke inrichtingen die van beslissende betekenis zijn voor het economisch leven. Hij kan volgen op het proclameren van de proletarische of van de burgerlijke dictatuur en ook een begeleidend verschijnsel zijn van een geweldige economische worsteling. Hij zal meer of minder bloedig zijn, naar de partijen meer of minder tegen elkaar zijn opgewassen en naarmate het de bourgeoisie lukt steun van buiten te krijgen. Maar wanneer het proletariaat (anders dan de bourgeoisie!) om haar verschrikkingen voor de burgeroorlog terugdeinst, aanvaardt het duurzaam de uitbuiting door de bourgeoisie en wij zullen verder zien wat dat inhoudt.
De gruwelijkheid van de burgeroorlog die in Rusland op de revolutie gevolgd is, moet in hoofdzaak geweten worden aan de steun die Frankrijk en Engeland verleenden aan de witte benden, dit zonder die steun weinig hadden kunnen beginnen. Een overwinning van de bourgeoisie in de burgeroorlog gaat gewoonlijk gepaard met de vreselijkste wraakoefeningen, het proletariaat daarentegen is een uiterst zachtmoedige overwinnaar. Men hoeft om dit te verklaren geen studies van de menselijke natuur te maken. De bourgeoisie weet dat zij wel bij gelegenheid het proletariaat kan neerslaan, maar dat deze klasse, die het productieproces draagt, zich altijd weer moet verzamelen en altijd weer haar macht zal bedreigen. Daarom zoekt zij door wrede straffen die arbeiders voor lange jaren bevreesd te maken voor elk verzet. De arbeiders daarentegen weten dat de kapitalistische klassen eenmaal volkomen onteigend, voor goed onschadelijk zijn gemaakt. Zij hebben geen enkele reden de eenmaal overwonnenen hard te behandelen.
§ 29. De voortgaande ontwrichting na de wereldoorlog.
Wat nu, indien de arbeiders de revolutie met haar consequenties niet aanvaarden? In § 27 hebben wij gezien hoe de wereldoorlog gevolgd werd door een periode van schijnbare opbloei, althans in verscheidene der overwinnende en neutrale landen. De onverzadigbare behoeften van de oorlogvoerende legers hadden alom geleid tot een grote verhoging van het productievermogen van de industrie, en onder de indruk van de eveneens grote behoeften aan herstel der oorlogsschade en aanvulling van de uitgeputte voorraden werd met deze verhoging ook na de oorlog nog doorgegaan. Men vergat echter een kleinigheid. De kapitalistische productie is niet berekend op het voorzien in behoeften, maar op het maken van winst. En nu was wel de behoefte ontzaglijk groot, maar de koopkracht was door de oorlogsverwoestingen, de staatsschulden, de drukkende belastingen, de uithongering en blokkade van Rusland, buitensporig gedaald. Zolang nu de grote industrie kon blijven werken aan uitbreiding van industrie en transportwezen (de handelsvloot werd tot in het onzinnige vergroot) ging alles goed, maar toen bleek dat de bestellingen voor de vergrote fabrieken en de verwachte reusachtige transporten van Amerika naar Europa uitbleven, omdat Europa geen geld had, kwam de terugslag, de crisis met geweldige kracht. Het eerst in Amerika, daarna in Engeland, Nederland, Zwitserland, Scandinavië; in Duitsland in haar volle omvang eerst in 1923, toen Amerika al weer na een zeker herstel (Amerika had weinig geleden en reusachtige oorlogswinsten gemaakt) een tweede crisis zag naderen. In Frankrijk wist men de crisis te bezweren, door het herstel van de oorlogsschade op krediet van de Duitse schadevergoedingen (waarvan niet veel zal binnenkomen) te doen plaats hebben – maar deze zwendeleconomie begint thans (1924) ook vast te lopen.
Wanneer wij de kapitalistische wereld als geheel zien is er van overwinning van de naweeën van de wereldoorlog nog bitter weinig sprake. Nauwelijks begint hier een wonde te genezen, of elders barst een even grote open, die binnenkort of lang ook de eerste weer aan het bloeden brengt. In een ongekende mate heeft het kapitalisme zich onbekwaam getoond de productie te beheersen. Onafzienbare legers van werklozen (in Engeland alleen al sinds jaren tussen de 1 en 2 miljoen) en daartegenover allerwegen gebrek aan het meest nodige. Maar de pogingen die er gedaan worden om een normaal kapitalistisch economisch leven te herstellen, gaan in de eerste plaats ten koste van de arbeidersklasse, wier levenspeil op ongekende wijze wordt gedrukt. Dit geschiedt op twee wijzen. Ten eerste door loonsverlaging. Maar nog meer door de daling van de koopkracht van het loon. Door de fabelachtige oorlogsschulden en door de dekking van de tekorten op de staatsbegroting door uitgifte van niet door goud gedekt papieren geld, vervolgens ook door wantrouwen van de kapitalisten in hun eigen valuta, is de in goud uitgedrukte waarde van het geld in de meeste landen sterk in sommige tot in het duizelingwekkende gedaald[24] en daalt veelal nog. De lonen zijn niet in evenredigheid gestegen en hebben daardoor bv. in Frankrijk, maar vooral in Duitsland in de verste verte niet de koopkracht van voorheen. De massa verarmt zoals men nooit mogelijk had geacht. En in de landen wier valuta nog niet noemenswaardig heeft geleden, zoekt men de levensstandaard van de arbeiders (op grond van de internationale concurrentie) te drukken tot het peil van de meest verarmden.
Het is op papier niet ondenkbaar (wanneer de arbeiders maar gedwee genoeg zijn), dat op deze wijze de oorlogscrisis na lange jaren wordt overwonnen en ook de arbeiders weer op het peil van voor de oorlog komen. Dat wil dus zeggen, dat er dan zoiets als een mensenleeftijd is voorbijgegaan zonder dat zij een stap vooruit hebben gedaan. Maar verder – dan, of waarschijnlijk al voor die tijd, begint het spel weer opnieuw! De wedijver tussen de mogendheden is niet geringer, wel veel groter geworden. Nog veel meer dan vroeger zoekt men zijn gebied voor buitenlandse mededingers te sluiten. De diplomaten zijn weer aan het werk om door verbonden en verdragen zich tegen elkaar gereed te houden. Wij zien Frankrijk de “kleine entente” tot zijn gehoorzame bondgenoten kopen en Italië, begunstigd door Engeland, tegen Frankrijk intrigeren. Griekenland is in een verderfelijke oorlog gejaagd om de Britse imperialistische belangen tegen Turkije te dienen. De petroleumstreken (ook Nederlands-Indië) worden bewaakt en beloerd. Met andere woorden: nieuwe wereldoorlogen worden voorbereid. Wereldoorlogen waarin de bourgeoisie, door het zwaartepunt te leggen op luchtvloten en gifgassen, misschien minder afhankelijk van de arbeiders zal zijn, maar die daarom niet minder verwoestend zullen wezen.
Jaren van de vreselijkste ontbering en dan nieuwe oorlog -ziedaar wat het kapitalisme, als de arbeiders het laten voortbestaan, in het verschiet heeft.
§ 30. Het fascisme.
De arbeidersklasse is niet de enige maatschappelijke groep die onder de oorlog en zijn naweeën te lijden heeft. De oorlog heeft talloze middenstanders, die hun bedrijf in de steek moesten laten om naar het front te marcheren, doen ondergaan en de crisissen na de oorlog, de nagenoeg algehele ondergang van het kredietstelsel in sommige landen vooral, hebben een niet minder groot aantal hieraan toegevoegd. Een deel van deze uitgeworpenen is in het proletariaat opgenomen, een groter aantal, dat zich met alle middelen een armzalig bestaan zoekt te verschaffen, is tot de meest verwoede vijanden van het proletariaat gaan behoren. Niet in de ontwikkeling en de misdaden van het kapitalisme zien zij de oorzaak van hun ondergang, maar in de “bescherming” en “bevoorrechting” die de arbeiders genieten in de achturendag, in de “arbeidsschuwheid” en de “hoge lonen”.
Niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats zakenmensen zijn het die zo redeneren. Talrijke reserveofficieren, na de oorlog afgedankt, hebben in de burgermaatschappij geen positie naar hun “rang en stand” kunnen vinden, sommige zelfs helemaal geen positie. In de overwonnen landen zijn hier nog duizenden beroepsofficieren bijgekomen. Bovendien drukt de malaise zwaar op de intellectuelen: ingenieurs, dokters, advocaten, kunstenaars, vooral in die landen waar de markt ook vroeger in deze beroepen reeds overvoerd was (zoals in Italië).
Deze groepen die zich mijlenver boven de arbeiders verheven wanen, en wier hoofd nog vol zit van de nationalistische leuzen uit de oorlog, zien met ergernis wat de arbeiders zich in de loop der jaren verworven hebben en nog veel meer de revolutionaire dreigende houding van het proletariaat. Zij herinneren zich nog levendig hoe tijdens de oorlog de arbeiders voor de militaire discipline hebben moeten bukken, zij betreuren voor een deel de bedrijvigheid van de oorlog, die geen crisis (behalve in sommige landen een grondstoffencrisis) kende, zij hebben veelal de niet bereikte “oorlogsdoeleinden” nog niet opgegeven. Vandaar de oprichting van tegelijkertijd nationalistische en anticommunistische en antisociaaldemocratische, op militaire leest geschoeide organisaties, die men naar het meest consequente en meest succesvolle voorbeeld (het Italiaanse) fascistisch is gaan noemen.[25]
Deze organisaties zijn in ieder land, al naar de economische toestanden en de machtsverhoudingen verschillend. Hier treden zij openlijk, daar in het geheim of onder vermomming op. Hier zijn zij reeds sterk, daar nog zwak. Ook hun bedoelingen (vooral die op nationalistisch gebied) zijn ten dele verschillend. Maar gemeen hebben zij drieërlei streven: gewelddadige onderdrukking van alle streven naar omwenteling en alle revolutionaire organisaties, opheffing van de klassenstrijd (dat wil natuurlijk zeggen: van de zijde der arbeiders!) en afschaffing van de parlementaire democratie. De parlementen moeten worden teruggebracht tot machteloze lichamen, die enkel ja mogen knikken of liever nog met raadgevende stem. Dus: geen organisaties meer, geen stakingen, geen krachtsmeting bij de verkiezingen, geen parlementaire spreektribune – de volkomen kneveling van de arbeiders.
In oorsprong is het fascisme een kleinburgerlijke beweging. Maar wat het ook vermag, de kleinburgerij tot het middelpunt van het economisch leven maken, kan het niet. Die tijd is onherroepelijk voorbij. Wel kan het zijn aanhangers baantjes bezorgen, als bezoldigde lijfwachten (op allerlei gebied) van het grootkapitaal. Inderdaad zien wij ook in Italië, het land waar het fascisme het eerst de macht heeft gegrepen, de beweging de kleinburgerlijke belangen stuk voor stuk in de steek laten en die van het grootkapitaal des te meer behartigen. Natuurlijk gaat dit niet zonder strubbelingen en dit is wel de zwakste zijde van het fascisme: dat het de onvervulbare idealen van zijn oprichters telkens moet verraden. Maar de in staatdienst getreden, gewapende fascisten hebben hun baantje en vormen een ijzeren cohorte, die de arbeiders genoeg te doen zal geven. De levensstandaard van die arbeiders is in Italië reeds gebracht tot op 2/3 van de zeer lage van voor de oorlog.
§ 31. Democratie of dictatuur.
Niet overal zijn de voorwaarden voor de ontwikkeling van het fascisme zo gunstig als in Italië. De kiemen er van, meer of minder krachtig ontwikkeld, zijn overal aanwezig. Doch het kapitaal behoeft niet altijd een afzonderlijke, kleinburgerlijke organisatie, om de doeleinden van het fascisme te verwezenlijken. Veelal neemt de kapitalistische regering zelf de taak op zich, de democratische schijn af te werpen en de dictatuur van de bezittende klassen onverhuld en onverzacht te laten heersen. Zij doet dit, steunende op de hulpeloosheid van de parlementen, die niet tegen de economische moeilijkheden opgewassen zijn en hun aanzien voor het grootste deel verspeeld hebben, steunende anderzijds ook op dezelfde aan de arbeiders vijandige stemmingen, waaruit ook de fascistische organisaties zijn voortgekomen en op de inzinking van de strijdlust van de arbeiders, die door hun reformistische leiders in de richting van “opbouw” van het kapitalisme zijn gestuurd. Zo nodig vervult het “wettige” leger de rol van de gewapende fascistenbenden.
In verschillende vormen heerst dit regeringsfascisme thans in Spanje en Bulgarije (waar een nieuwe regering, met hulp van het leger de macht heeft gegrepen). Ook in Duitsland is duidelijk gebleken, dat het parlement toen de gruwelijke nood die ontevredenheid van de arbeiders tot het hoogste deed stijgen en in Saksen een (niet eens communistische) arbeidersregering was tot stand gekomen, met medewerking van de sociaaldemocraten vrijwillig de macht heeft gelegd in de handen van enkele adellijke generaals, die zoals de bedoeling was, hun uiterste best hebben gedaan om de communistische partij en al zijn organen te vernietigen en de arbeiders weerloos te maken. Nadat duizenden communisten waren opgesloten en het onmiddellijk gevaar afgewend is de “staat van beleg” opgeheven om natuurlijk aanstonds weer ingevoerd te worden als de bourgeoisie en haar trouwe steunpilaren, de SDAP die nodig hebben. In Beieren is de communistische partij nog steeds verboden.
Niet overal sloopt men zo hard van stapel, maar ook in ons land, waar de bourgeoisie en haar staat nog helemaal niet in gevaar zijn, wordt die bevoegdheid van kamer en gemeenteraden steeds meer beperkt, steeds meer regelt de regering op eigen houtje en het tekort op de begroting wordt dienstbaar gemaakt aan afbraak van de sociale wetgeving op al groter schaal. Het democratisch manteltje blijft men dragen, maar het wordt ragdun.
Deze hele ontwikkeling wijst er op, dat de arbeiders niet de keus hebben tussen het invoeren van de dictatuur van het proletariaat en een democratische ontwikkeling. Het gaat in sommige landen nu reeds,[26] in andere voor de toekomst, tussen dictatuur van links en dictatuur van rechts. En de positie van de arbeidersklasse zou nog veel slechter zijn, wanneer het bestaan van de proletarische staat Sovjet-Rusland niet aan die ene kant het kapitaal waarschuwde, de boog niet al te strak te spannen, aan de andere kant de arbeiders meer vertrouwen en strijdlust gaf.
§ 32. De volken van het oosten.
Een niet te onderschatten bondgenoot voor het strijdende proletariaat staat op in de gedaante van de volken van het oosten. Deze massa’s worden door het buitenlands kapitaal dubbel uitgebuit én als natie én als proletariaat. De binnendringing van de imperialistische machten proletariseert niet alleen de handwerkers en kleine boeren en dwingt ze tegen de ongelooflijkste hongerlonen koeliediensten te verrichten – maar zij sleept ook de meerwaarde het land uit en verarmt het nationaal bezit. Bij deze volken valt de klassenstrijd samen met de nationale strijd tegen de vreemde onderdrukkers. Tal van omstandigheden hebben deze strijd de laatste jaren zeer versterkt. In de eerste plaats de voortschrijdende proletarisering zelf. Maar verder ook de vermindering van het prestige der Europeanen eerst al door die uitslag van de Russisch-Japanse oorlog, toen door de wereldoorlog, waarin zij de hulp van hun gekleurde slaven nodig hadden, die terugslag van de revolutionaire bewegingen in Europa, het bestaan van Sovjet-Rusland. Deze omstandigheid bedreigt het kapitaal aan de bron van zijn grootste winsten, zij bedreigt de expansie, de uitbreiding zonder welke het kapitalisme niet bestaan kan. Met alle middelen, met het gruwelijkst schrikbewind trachten de kapitalistische staten (Nederland voorop) het groeiende verzet te onderdrukken, maar het groeit en blijft groeien en vindt zijn vormen van organisatie en zijn strijdmiddelen. Wanneer eenmaal het Europese en het bruine proletariaat schouder aan schouder zullen staan, zal het kapitalisme de dubbele aanval niet lang weerstand kunnen bieden. Hun strijd, ook als die nog gaat in nationalistische vormen, is ook onze strijd: wij hebben dezelfde vijand.
§ 33. Marxisme en revisionisme. Reformisme.
Reeds lang voor de wereldoorlog ontwikkelden zich binnen de sociaaldemocratie twee stromingen. Misleid door de vorderingen van de sociale wetgeving, door de stijging van de levensstandaard van de arbeiders,[27] door bedrieglijke statistieken omtrent klein bezit en middenstand, meenden sommige theoretici, wier voornaamste woordvoerder Bernstein was, dat het marxisme herzien moest worden, dat het niet opging. Zij meenden dat de maatschappelijke tegenstellingen en de crisissen niet scherper werden en dat de overgang van het kapitalisme tot een betere samenleving zich heel geleidelijk en zonder revolutie zou voltrekken. Deze bedoeling het marxisme te herzien, noemde men revisionisme.
Feitelijk was zij de theoretische afspiegeling van wat zich in de dagelijkse beweging afspeelde. Met de groei van de sociaaldemocratische beweging, waren grote scharen arbeiders en beambten tot haar gekomen, die zich van het zogenaamde “einddoel” weinig of geen rekenschap gaven, maar eenvoudig toetraden omdat zij in de sociaaldemocratie de krachtigste voorvechtster van sociale hervormingen zagen.[28] Deze opvatting werd niet weinig in de hand gewerkt, doordat de meeste sociaaldemocraten voortkwamen uit de vakbeweging, die als zodanig geen einddoel kent en slechts voor directe verbeteringen strijdt. Over het algemeen beschouwden deze de politieke strijd als de aanvulling van de vakbondstrijd: het bereiken van hervormingen door middel van het stembiljet. Dit op de voorgrond stellen van hervormingen, niet zozeer om de positie van het proletariaat in de strijd te versterken, maar als zelfstandig doel, het geweldig overschatten van de betekenis en de omvang van de binnen het kapitalisme mogelijke hervormingen, noemde men reformisme. Reformisme was en is dus de praktijk die overeenstemt met de theorie van het revisionisme. Van dit laatste is in de loop der jaren weinig overgebleven: de leiders der reformisten bekommeren zich bitter weinig om wat Marx al dan niet heeft geschreven.
Het reformisme werd nog in een ander opzicht door de groei van de arbeidersbeweging versterkt. De vakverenigingen en de sociaaldemocratische partij hadden een aantal beambten en parlementaire vertegenwoordigers nodig. De eersten hadden de neiging te verstarren tot een soort bureaucratie en de belangen van de kas van de organisatie boven die van de strijd te stellen, de anderen raakten maar al te zeer onder de invloed van de burgerlijke gedachtewereld die de parlementsdiscussies beheerst en gingen de betekenis van de parlementairen hervormingsarbeid hoe langer hoe meer overschatten. Onvoldoende toegerust met marxistische maatschappijkennis, bezweken zij vaak voor de van burgerlijk standpunt juiste redeneringen van hun tegenstanders, de principiële tegenstelling ging over in een gradueel verschil. Velen waren ook eenvoudig baantjesjagers en eerzuchtig, die in de arbeidersbeweging een toekomst zagen.
De tegenstelling tussen marxisten of revolutionairen en reformisten werd met de jaren steeds scherper. Een voornaam strijdpunt vormde het vraagstuik van de socialistische ministers en wethouders. De revolutionairen betoogden dat een minister of wethouder die deelnam aan een burgerlijke regering en dus het kapitalisme niet in zijn grondslagen kon aantasten, noodzakelijk moest worden een pleitbezorger van de bourgeoisie, noodzakelijk mee moest doen aan de uitbuiting en onderdrukking van de arbeiders. Bovendien leidde het bezetten van ministers- en wethouderszetels er toe, die arbeiders verwachtingen te doen koesteren niet enkel van hun eigen macht, maar van de maatregelen van de regering. De reformisten daarentegen verwachtten van dergelijke machtsposities belangrijke voordelen en zagen er de eerste stap in voor het doordringen van de burgerlijke maatschappij met een socialistische geest. Meer dan eens verwierpen de internationale congressen het aanvaarden van regeringsverantwoordelijkheid, doch de liefhebbers van deze baantjes stoorden zich daaraan weinig en de tegenstand werd allengs zwakker.
§ 34. De wereldoorlog. Sociaalpatriotten.
Reeds voor de wereldoorlog was het in sommige landen (Rusland, Bulgarije, Nederland, voorbijgaand ook in Frankrijk), tot een scheuring tussen revolutionairen en reformisten gekomen, zonder dat daarom de betekenis van de tegenstelling voldoende in de massa was doorgedrongen. Een grote stap in de richting van opklaring bracht die wereldoorlog. In bijna alle landen bleken het “internationalisme” en het “klassestandpunt” van de sociaaldemocratie niet bestand tegen de nationalistische leuzen. Bijna overal gaven de leiders hun stem aan de oorlogs- of mobilisatiekredieten en spoorden de arbeiders aan hun plicht jegens het vaderland te vervullen. Troelstra riep uit dat de nationale eenheid gaat boven de nationale geschillen en haastte zich zijn zoon als vrijwilliger aan te geven. Van de parlementaire vertegenwoordigers stonden alleen de Russische bolsjewieken (die natuurlijk naar Siberië verbannen werden) en de Serviërs pal,[29] in Duitsland Karl Liebknecht. Zelfs bekende marxistische leiders raakten de kluts kwijt: Cunow en Lentsch in Duitsland, Guesde in Frankrijk kwamen geheel in het leger van de sociaalpatriotten te recht (Lentsch op den duur bij de uiterste reactie), de beroemde Kautsky zocht op jammerlijke wijze een positie tussen ja en neen in te nemen. De revolutionairen die de leer van Marx getrouw bleven, konden zich in de oorlogvoerende landen aanvankelijk moeilijk laten horen: elk optreden in hun zin werd als hoogverraad beschouwd. Toch slaagden zij er in, ook in deze landen organisaties te vormen en een stille (door Liebknechts optreden in het parlement ook een openlijke) propaganda te voeren voor de idee dat de arbeiders niet hadden te vechten voor de imperialistische hebzucht van hun onderdrukkers, maar dat de vijand in het eigen land stond, in de gedaante van het binnenlands kapitaal. Zij vonden steeds meer gehoor, naarmate de oorlogsellende vreselijker drukte, zelfs meer gehoor dan overeenkwam met de uitbreiding van, het begrip voor de revolutionaire tactiek.
De houding van de sociaaldemocraten werd natuurlijk door de bourgeoisie met gejuich begroet. In verschillende landen werden sociaaldemocraten in een “ministerie van de nationale verdediging” opgenomen. In Nederland werden de wethouderszetels haast aan de SDAP opgedrongen. Niet uit dankbaarheid, maar uit wijze berekening. De bourgeoisie was genoodzaakt tijdens de oorlog aan de arbeiders ondragelijke lasten op te leggen, zowel in de vorm van militaire dienst als van distributie en duurte. Maar men kon er op rekenen, dat de arbeiders in grote getallen anders tegenover die druk zouden staan, wanneer zij kwam van de bourgeoisie, dan wanneer de “partijgenoten” er zelf aan meewerkten en verklaarden dat het niet anders kon.
§ 35. De Derde Internationale.
Na de oorlog vond de onoverbrugbare kloof tussen de beide richtingen in de arbeidersbeweging[30] haar uitdrukking in de oprichting van de derde of communistische internationale tegenover de tweede van de sociaaldemocraten.[31] Men noemde zich communist, om zich duidelijk te onderscheiden van de door hun patriottisme zozeer gecompromitteerde sociaaldemocraten. Maar toch ook nog om een andere reden. In het woord “sociaaldemocraat” zit al een kiem van reformisme, een zich vastleggen op democratische strijdmiddelen, dat moeilijk te rijmen valt met de dictatuur van het proletariaat. Communist is trouwens geen nieuw woord, reeds Marx betitelde zijn eerste oproep aan de arbeiders “Communistisch Manifest”, in die dagen sprak men altijd van communisten.
De Derde Internationale onderscheidt zich van de Tweede echter niet alleen door haar revolutionair karakter, maar ook doordat zij niet zoals deze in een los verbond van landelijke organisaties, die elkaar wel af en toe raadplegen, maar toch ieder voor zich volkomen vrijheid van handelen, van program, van tactiek, van organisatievorm enz. hebben. De Derde Internationale is voor het eerst een werkelijke internationale eenheidsorganisatie, waarvan de landelijke partijen slechts afdelingen zijn. Iedere landelijke afdeling kiest haar eigen leiding en bepaalt haar eigen tactiek, doch moet zich daarbij zonder voorbehoud regelen naar de internationale besluiten, die voor ieder bindend zijn en zich ook tussen de internationale congressen voegen naar de uitspraken van het internationaal bestuur, de executieve, die te Moskou gevestigd is en uit vertegenwoordigers van de voornaamste landen bestaat. Zodoende heeft men een waarborg voor eenheid van optreden van de communisten in alle landen. In den aanvang kunnen zich nog wel eens afwijkingen voordoen, doordat de betekenis van de verschillende internationale besluiten niet overal voldoende is doorgedrongen, maar men laat deze afwijkingen, als ze iets betekenen, niet op hun beloop, doch zorgt dat ze zich niet kunnen herhalen. De Derde Internationale legt hiermede de grondslag voor een wereldmacht van het proletariaat, die haar secties laat opmarcheren naar een vast plan, al naar de ontwikkeling van de toestanden in de verschillende landen vereist.
En eindelijk is de Derde Internationale niet enkel een middel om het wereldproletariaat tot revolutionaire eenheid te brengen, maar ook een middel tot verdediging van de reeds gevestigde arbeidersmacht in Rusland. De communistische partijen in de verschillende landen slaan direct alarm en richten zich tot de arbeidersklasse wanneer er enig gevaar voor de Sovjetrepublieken dreigt en reeds menige boze bedoeling is door hen ontmaskerd en daarmee verijdeld. Ook tijdens de Russische hongersnood van 1921 hebben de communisten al hun krachten aangewend om dit nieuwe gevaar dat de arbeidersstaat bedreigde, te helpen overwinnen.
§ 36. Opbouw of afbraak?
Na het beëindigen van de wereldoorlog kan men de tegenstelling tussen sociaaldemocraten en communisten het best kenschetsen als die tussen opbouw en afbraak, van de kapitalistische maatschappij namelijk.
De sociaaldemocraten stellen zich op het standpunt dat de kapitalistische maatschappij door de oorlog te zeer verarmd en ontwricht is, om het voor de arbeiders begeerlijk te maken die “faillieten boedel” over te nemen. “Het is ons doel”, zeggen zij, “het de arbeiders beter te geven en dat zouden wij niet kunnen; de arbeiders zijn trouwens nog niet rijp om de productie over te nemen. Wij moeten daarom eerst de maatschappij weer bloeiend, maken en de arbeiders opvoeden.”
Wanneer men echter zegt, dat men die kapitalistische maatschappij eerst weer op poten wil helpen, dan komt men er onvermijdelijk toe, de kapitalisten te volgen op de wegen die zij daartoe uitkiezen. Dan gaat men loonsverlagingen, verlengingen van de arbeidstijd, bezuiniging op de sociale wetgeving als onvermijdelijk aanvaarden. Waar blijft zo de klassenstrijd? Maar dat niet alleen! Dan moet men elke de opbouw storende aanval op het kapitalisme afwijzen en bestrijden. Dan kant men zich tegen grote stakingen, dan stelt men zich naast de bourgeoisie tegen de revolutionaire partijen, dan helpt men elk revolutionair verzet met geweld neerslaan.
En gesteld nu eens dat het plan gelukte, zonder dat de arbeiders er genoeg van kregen. Dan had men een arbeidersklasse, die al de veroveringen van een paar generaties klassenstrijd en meer dan dat had moeten prijsgeven en afgewend was haar klassenbelangen krachtig te verdedigen, die haar kracht had gezocht in het bevorderen van de nationale opbloei, hand in hand, afgezien van kleine ruzietjes, met de bezitters. Een verarmd en ontmoedigd proletariaat. En daartegenover een ondernemersklasse in het bezit van de volle economische macht en een herwonnen zelfvertrouwen. Daarmee zouden nu die arbeiders moeten gaan onderhandelen over een vreedzame en geleidelijke onteigening van het privaatbezit?! Neen, zo onnozel zijn zelfs de sociaaldemocraten niet, dat te denken. Trouwens, wanneer die onteigening ooit eens zal komen, dat is hun een zorg! Als ze maar zeker kunnen zijn, dat er voorlopig niet aan gedacht wordt! Neen, in het programma van de sociaaldemocraten past, dat de arbeiders als die opbouw (stel in 10 jaar) volbracht is, dat ze dan van hetzelfde punt waar ze 50 of 60 jaar geleden stonden opnieuw beginnen met een kalme parlementaire en vakbondsactie. Dat er inmiddels een nieuwe wereldoorlog moet losbarsten wordt liever over het hoofd gezien. Er is immers een “volkenbond”![32] En verder herhaalt men al de pacifistische grote woorden van vóór 1914, terwijl men intussen de arbeiders bindt aan het “nationaal herstel”, een broertje van de “nationale verdediging.”
Dat is het opbouwplan van de sociaaldemocraten met de consequenties waar het noodzakelijk toe moet leiden. Maar ieder ziet in, dat het onderweg schipbreuk moet lijden. Want om de ondernemers te helpen aan de opbouw van het kapitalisme, door zich scherper te laten uitbuiten, daar hebben de arbeiders geen organisaties voor nodig. Op den duur doen ze een van beiden: of ze lopen weg, hetzij naar de revolutionairen, hetzij naar de ongeorganiseerden, of ze zetten hun leiders af en nemen de revolutionaire klassenstrijd als organisatie weer op.
Is dit alles nu theorie, waarvan het de vraag is, of ze ooit werkelijkheid zal worden? Volstrekt niet, zie maar naar Duitsland. Niet dat Duitsland het enige voorbeeld is, of dat het hier niet dezelfde kant uitgaat, maar Duitsland spreekt het duidelijkst. Wij hebben boven reeds gezien, hoe de sociaaldemocratische leiders er de revolutie aan de bourgeoisie hebben uitgeleverd, hoe zij mee hebben gedaan om elk proletarisch verzet neer te slaan en hoe zij op het laatst aan de generaals een bijna onbeperkte volmacht hebben helpen geven, in naam ook tegen de uiterste reactie, in de praktijk enkel tegen de communisten. In het belang van het herstel moest het economische leven geen storingen ondervinden! En het resultaat? Een ongelooflijke verarming van het Duitse proletariaat, dat de dubbele last van een verscherpte uitbuiting en van de radeloze economische en buitenlandse politiek van de kapitalistische en sociaaldemocratische partijen kreeg te dragen. En in verband daarmee een massadesertie uit de eens oppermachtige sociaaldemocratische partij: naar de communisten, naar de onverschilligheid of naar uiterst rechts. In de vakverenigingen een geleidelijke verplaatsing van de meerderheid in communistische richting.
Daartegenover staat de reeds vroeger gesproken leuze der communisten: afbraak en vernietiging van de kapitalistische maatschappij en de burgerlijke staat. Zij vinden het een misdaad tegenover de arbeiders, het kapitalisme nu het begint te wankelen op te lappen en daardoor overeind te houden. Zij zijn niet blind voor de ontzaglijke moeilijkheden die zich zullen voordoen in de tijd dat de burgerlijke instellingen opgehouden zullen hebben geregeld te functioneren en die van de arbeiders nog niet op gang zijn. Maar wie daarvoor terugschrikt, veroordeelt de arbeiders tot eeuwige slavernij, voortgaande verarming, nieuwe oorlogen. Dat een vreedzaam ingroeien in het socialisme mogelijk is, kan niemand meer geloven, nu de arbeiders overal worden teruggedrongen. Ook voor de onrijpheid der arbeiders zijn de communisten niet blind. Integendeel, niemand heeft daar meer moeite mee dan zij. Maar hoe kunnen, de arbeiders de nodige rijpheid ooit verkrijgen dan in en door de strijd? De loonarbeid zal hen nooit rijp maken tot leiding van de productie en het werken voor de opbouw kan hen alleen maar burgerlijk leren denken.
§ 37. Communistische strijdmiddelen.
Welke middelen gebruiken nu de communisten om tot de dictatuur wan het proletariaat en de vestiging van de communistische maatschappij te komen? In het kort gezegd: alle bruikbare. De communisten zien in, dat in verschillende omstandigheden verschillende strijdmiddelen gebruikt moeten worden. Zij vragen ook niet welk strijdmiddel het prettigst te hanteren is, maar alleen welke het beste tot het doel voeren. Het is ook dwaasheid te menen dat de communisten een speciale voorliefde voor het geweld hebben. Integendeel, zij vinden het geweld iets afschuwelijks, maar zij zien de werkelijkheid en die leert, dat een worsteling tussen twee klassen om de macht, noodzakelijk tot toepassing van geweld leidt, en zij bereiden dus de arbeiders er op voor.
Maar hoe verschillend de strijdmiddelen ook kunnen zijn, de hoofdtrekken staan toch wel vast.
Organisatie. In de eerste plaats wordt een hechte, uitstekend gedisciplineerde communistische partij gevormd als voorvechtster van het proletariaat. Evenals in de volkerenoorlog een leger alleen iets kan uitrichten als het één van wil en één van daad is, zo moeten ook de communistische strijders weten dat zij altijd op elkaar kunnen rekenen en dat er niet op het beslissende ogenblik “zoveel hoofden, zoveel zinnen” zijn. Dus onvoorwaardelijke trouw aan de gezamenlijk genomen besluiten en de zelfgekozen leiders. Volle vrijheid van kritiek en discussie, maar als eens de partij zich heeft uitgesproken, onvoorwaardelijke eenheid naar buiten. Zonder dat hoeft men heus niet te beginnen!
Deze organisatie moet berusten op kernen in de bedrijven. Slechts door te werken waar de arbeiders als arbeiders bijeen zijn, kan de communistische partij door die arbeiders als hun voorhoede beschouwd worden en wanneer het nodig is de massa’s in beweging brengen.
Hervorming en revolutie. Het revolutionair karakter van de communistische partij brengt volstrekt niet mee, dat de dagelijkse strijd om kleine verbeteringen en hervormingen door haar wordt verwaarloosd of geminacht. Die strijd is dubbel noodzakelijk: ten eerste om de arbeidersklasse voor algehele inzinking en demoralisatie te behoeden, ten tweede als oefening en voorbereiding voor de strijd om de macht. Wie iedere dag revolutie predikt en overigens met de handen in de schoot gaat zitten wachten op de revolutionaire situatie en de geestelijke rijpheid van de arbeiders, die kan lang wachten, want dan komt die situatie en die rijpheid nooit. De revolutionaire situatie ontspringt alleen uit de verscherping en de geweldige vergroting in omvang van de economische strijd van elke dag, van de strijd om wat meer loon en wat kortere werktijd. Maar wel is het nodig, dat deze strijd gevoerd wordt in revolutionaire geest. Ten eerste voor de verbeteringen en hervormingen zelf, die natuurlijk eerder verkregen worden, wanneer de kapitalistische klasse moet vrezen dat de arbeiders, tot het uiterste gebracht, tot revolutie zullen overgaan – dan wanneer zij weet dat er, als zij geen concessies doet, alles bot afwijst... nog niets gebeurt, dat de arbeiders de voorbereiding van de revolutie nog niet eens ter hand nemen. Doch ten tweede om de revolutie, om het communisme. De arbeiders moeten de strijd voeren in het volle besef van het onbevredigende van de verbeteringen waarvoor zij in de strijd gaan, van de onmogelijkheid binnen het kapitalisme een bevredigend bestaan te verwerven, zij moeten elke strijd beschouwen als een klein deeltje van de grote opmars van het wereldproletariaat en hun strijdwijze daarnaar inrichten. Dan bestaat ook het gevaar niet, waarvan sommige mondrevolutionairen zo gaarne reppen, dat hervormingen de tevredenheid in de hand werken. Hervormingen en verbeteringen, die de arbeiders in de schoot worden gegooid (zijn er zulke nog?)[33] werken verslappend, wat men door strijd verwerft, prikkelt de strijdlust en het zelfvertrouwen.
Hervormingen en revolutie zijn geen tegenstellingen, geen van beiden kan zonder de ander bestaan. Zonder voorafgaande praktische scholing in de strijd om hervormingen geen revolutionair proletariaat, zonder revolutionair inzicht en revolutionaire strijde kracht geen resultaten in de strijd om hervormingen. Het is ook geen minachting voor de strijd om lotsverbetering, wanneer de communisten zeggen: maakt u geen illusies, de tijd dat het kapitaal tamelijke concessies deed is voorbij, de strijd gaat nu om te houden wat ge hebt, niet om meer te krijgen. Het is duidelijk dat voor deze strijd nog veel meer alle krachten moeten worden ingespannen.
Parlementarisme. In het nauwste verband hiermee staat onze houding tegenover het parlementarisme. De communisten weten heel goed, dat het lot van de verschillende klassen niet door parlementaire redevoeringen wordt beslist en dat het kapitaal niet voor de papieren macht van het stembiljet zal wijken. Zij zien in, dat het parlement slechts een democratisch vijgenblad is voor de overmacht van het kapitaal en zij bereiden zich voor het te vernietigen zodra zij de macht hebben. Maar zolang daar gesproken en gestemd wordt over dingen die ook en vaak in de eerste plaats de arbeiders raken, moeten de communisten, als vertegenwoordigers van het revolutionaire proletariaat, er bij zijn. In de eerste plaats om de regering en de andere partijen te ontmaskeren, om hun mooie woorden te verscheuren en hen te laten zien als vijanden van het arbeidersbelang. Er is geen tribune, vanwaar men zoveel bereikt als het parlement. Tot in de verste hoeken en gaten sijpelt, ondanks leugen en doodzwijgen, altijd wel iets door en onthult de arbeiders het bestaan van vraagstukken, voor hen van belang, waaraan zij nog nooit gedacht hadden. Van de parlementaire tribune kan men ook (niet tot in het oneindige, maar toch in zeer, zeer belangrijke mate) dingen zeggen, die men nergens elders naar voren kan brengen, zonder met de strafrechter kennis te maken. In de tweede plaats, al hebben de grote beslissingen elders plaats, al wordt het parlement meer en meer een schijnvertoning, dat wil nog niet zeggen, dat er niet herhaaldelijk stemmingen plaats hebben, waarbij het belang van het proletariaat ten nauwste betrokken is, dat het geen plicht is ook daar van elke verdeeldheid, tussen de burgerlijke partijen gebruik te maken om gevaren af te wenden, of kleine voordelen vast te leggen (Denk maar aan de vlootwet!). Mits men maar niet meent, dat daarmee het voornaamste gedaan is of dat de klassenstrijd door parlementair gesjachel wordt gewonnen. Het is ook verkeerd te menen, dat in een revolutionaire periode het parlement noodzakelijk zijn betekenis verliest. Dat geval kan zich voordoen, maar evengoed het omgekeerde: dat zijn betekenis verdubbelt. Juist als een partij verboden is en slechts in het geheim kan werken, kunnen de parlementaire vertegenwoordigers vaak een tijdlang een onschatbaar middel vormen om naar buiten te kunnen optreden.
Van niet weinig betekenis zijn ook de verkiezingen voor de parlementaire lichamen. Zowel omdat zij gepaard gaan met verhoogde politieke belangstelling en dus een uitstekende gelegenheid geven tot propaganda, als omdat zij de beste graadmeter vormen voor de stand van de beweging.
Massa-actie. Het zwaartepunt voor de communistische partij ligt echter in de politieke massa-actie, bestaande zowel in de straatbetoging als in de politieke staking. De macht van het proletariaat bestaat in zijn aantal en zonder deze macht in de schaal te leggen, bereikt het niets.
De massabetoging heeft een dubbel effect. Zij is een soort laatste waarschuwing aan de bourgeoisie, dat het proletariaat het ernstig meent met zijn eisen en tevens voor het proletariaat een soort van wapenschouwing die, wanneer zij slaagt, het bewustzijn van zijn kracht en dientengevolge ook de strijdlust versterkt. Natuurlijk moet ook een massabetoging, wil zij waarde hebben, van revolutionaire geest zijn vervuld. Zij moet niet het karakter krijgen van een zondagsuitstapje, maar moet zoveel mogelijk gepaard gaan met het neerleggen van de arbeid en het veroveren van de straat.
De massabetoging is als het ware een vooroefening voor en kan overgaan in de politieke massastaking, het strijdmiddel van het proletariaat, waarbij het, behalve van zijn aantal, ook gebruik maakt van zijn onmisbaarheid in het productieproces. Door dit middel, mits met beleid toegepast, kan het beter dan op enige andere wijze, zijn onmiddellijke eiwitten afdwingen en ten slotte de kapitalistische maatschappij ontwrichten. Niet alle bedrijven hebben in deze een even belangrijke taak te vervullen: de meesten kunnen slechts de enkele die het bedrijfsleven beheersen ondersteunen. Dit zijn vooral: elektrische centrales, gasfabrieken, vervoer, post en telegraaf, daarnaast ook de dagbladpers.
De politieke massastaking staat niet los van de economische staking. Een grote economische staking kan zich door solidariteitsstakingen uitbreiden en dan overgaan in een politieke staking, vooral wanneer de kapitalistische regering de gewapende macht op de stakers afstuurt.
Gewapend verzet. Daarentegen staat het proletariaat gewoonlijk zwak, wanneer het zich met de wapens in de hand tegen het wapengeweld der bourgeoisie wil verzetten: tegen de moderne machinegeweren kan men met handwapens en barricaden weinig beginnen. Dat verandert eerst, wanneer een deel van het leger de regering ontrouw wordt en zich naast de arbeiders schaart. Zolang die legers niet gereduceerd zijn tot politielegers, die uit (betrekkelijk) goed betaalde huurlingen bestaan (zoals nu in Duitsland), zal dit geval zich bij een ernstige volksbeweging al gauw voordoen. En een politieleger is wel een goed instrument, zolang het verzet een plaatselijk karakter draagt, maar als het overal gelijk uitbreekt, staat het vrijwel machteloos. Bijzondere omstandigheden, zoals een verloren oorlog, kunnen van het leger een uitnemend instrument voor de revolutie maken, die dan betrekkelijk gemakkelijk tot stand komt (zie Rusland).
§ 38. Het eenheidsfront.
De proletarische revolutie kan alleen tot stand komen onder leiding van de communisten, omdat deze de enige consequente en doelbewuste revolutionaire partij vormen. Er is dan ook geen sprake van revolutie, zolang niet de meerderheid van het proletariaat zich achter de communisten schaart en ook dan nog moet de gunstige gelegenheid zich voordoen. Inmiddels gaat het kapitaal voort met zijn aanvallen op de arbeidersklasse. Deze kan die aanval alleen weerstaan, wanneer ze zich tot een strijdende eenheid aaneensluit en wel onmiddellijk. Ieder jaar uitstel van de vorming van een eenheidsfront betekent een stuk achteruitgang, een stuk verloren terrein. Wij kunnen daarom niet volstaan met tot de arbeiders te zeggen: sluit u aan bij de communisten of volgt hun leiding; want wij weten, dat zij daartoe in meerderheid niet rijp zijn, dat zij het niet nu reeds doen. Wij moeten ook niet zeggen: vormt een revolutionair eenheidsfront, want dat is praktisch hetzelfde als: sluit u bij ons aan. Immers de enige revolutionaire partij is de communistische. Neen, wij moeten alleen maar de arbeiders oproepen om, ongeacht hun meningsverschillen over de verdere gang van zaken, gezamenlijk te strijden ter verdediging van hun onmiddellijke levensbelangen. Dus voor dingen die op zichzelf helemaal niet revolutionair zijn, zoals het behoud van de achturendag en verzet tegen loonsverlaging. Eenvoudig omdat het moet, wil de arbeidersklasse niet geheel gedemoraliseerd worden door klap op klap.
Maar wij weten dat, als de arbeiders maar eerst in de strijd, eensgezind in de strijd gaan voor deze eenvoudige eisen, dat er dan reeds zeer veel is bereikt. Al was het maar dat zij de macht van hun massa, het karakter van een massale strijd leren kennen. Als de arbeiders eenmaal geleerd hebben in massa te strijden, komen de revolutionaire eisen vanzelf. De taak van de revolutionairen in het eenheidsfront is dan ook te zorgen, dat er werkelijk gestreden wordt en de pogingen van de contrarevolutionaire leiders, om de arbeiders met allerlei middelen van de strijd af te leiden, te ontmaskeren en te verijdelen.
Wij hebben in het bovenstaande achtereenvolgens gezien de onmacht van het kapitalisme om de productie aan te passen aan de behoeften van de mensen, hoe de economische ontwikkeling enerzijds de technische mogelijkheid schept de productie in handen der gemeenschap te nemen, en anderzijds de revolutionaire klasse, die de onteigening van de bezitters zal tot stand brengen, hoe het kapitalisme thans reeds bezig is vast te lopen en met welke ellende het de arbeiders bedreigt, als deze aan zijn bestaan niet spoedig een eind maken. Wij lieten ook zien, dat er slechts één partij is, die met zuivere schatting van alle factoren, doelbewust de macht uit handen van de kapitalisten wil nemen en haar leggen in handen van het proletariaat. Wij hebben ook gewezen op de vruchten van het werk der communisten in Rusland en op wat andere arbeidersleiders elders verknoeid hebben. Wij hebben ook iets verteld van de communistische maatschappij.
Iedere arbeider die de werkelijkheid onder ogen durft te zien, die zich niet in slaap wiegt met de ijdele hoop, dat het misschien nog wel mee zal vallen, die voelt dat zijn klasse de toekomst heeft en die prijs stelt op de ontplooiing van zijn volle menselijkheid – die weet nu waar hij staan moet. Zware offers zullen gevraagd worden, maar het doel is die waard en wee het proletariaat, dat geen offers weet te brengen voor zijn eigen zaak.
_______________
[1] Bij markt moet men natuurlijk niet denken aan een marktplein met stalletjes, maar aan elke aanraking tussen koper en verkoper, of die mondeling op de beurs, in de winkel, op het kantoor, schriftelijk of per telefoon plaats heeft.
[2] In onze tijd heeft hij zijn werkplaats dikwijls in huur, maar deze is daarom niet minder privaatbezit.
[3] Dat er in verschillende tijden pogingen zijn gedaan deze concurrentie aan banden te leggen (gilden, trusts) doet aan deze waarheid niets af. Geheel opgeheven heeft men de concurrentie nooit en telkens ontstaat zij opnieuw.
[4] Zuiver kapitalistische landbouwbedrijven zijn in ons land nog niet talrijk.
[5] Wij spreken nu van de verandering in de prijzen die niet berust op verandering in de waarde van het geld, op het in omloop brengen van veel papieren geld enz. Deze laatste veranderingen kunnen zeer groot zijn, maar zijn dan voor alle waren van kracht en zij geven dus geen verklaring van het onderscheid in de prijzen van de verschillende waren. Een algemene duurte zegt nog niet waarom de ene waar duurder is dan de andere.
[6] Het zou natuurlijk heel toevallig zijn als de arbeiders juist in die 3 dagen nieuwe kleding nodig hadden; wij moeten voor de post kleding denken aan de gemiddelde slijtage.
[7] Niet iedere afzonderlijke onderneming. De kapitalist kan de meerwaarde ook anders beleggen dan in zijn eigen onderneming, en hij doet dit vooral vaak, wanneer hij niet de enige bezitter, maar slechts aandeelhouder is.
[8] Na de verarming door de wereldoorlog, gaat overproductie op de meest krasse wijze samen met de diepste ellende, de grootste ontberingen van de massa.
[9] In Nederland zijn deze zeer zeldzaam. Voornamelijk doordat in het noorden de macht van de adel nooit veel heeft betekend, terwijl in het westen (Holland) het adellijk grootgrondbezit reeds vroeg overging aan het handelskapitaal, dat zelf niet aan landbouw deed, maar zijn grond in stukjes verpachtte.
[10] Ons land kent sprekende voorbeelden van het gesukkel met verbetering van de afwatering, waar met honderden kleine grondeigenaars moet rekening gehouden worden, vooral in Noord-Overijsel en Drente.
[11] In de jaren na de wereldoorlog is dit overschot op rampspoedige wijze toegenomen.
[12] Hoofdoorzaken die vrouwen tot prostitutie brengen zijn: 1. De verstoting door de samenleving van zogenaamde “gevallen” meisjes; 2. de verleiding, die de langs andere weg onbereikbare genotmiddelen van de bourgeoisie uitoefenen.
[13] Er wordt hier voor het ogenblik afgezien van het tegenwicht tegen deze “strekkingen” dat de arbeiders door hun organisatie en hun strijd weten te scheppen.
[14] Feitelijk zijn er meer dan twee klassen maar de andere hebben geen keus dan zich achter het kapitaal, of achter het proletariaat te plaatsen.
[15] In sommige landen brachten de eerste jaren na de wereldoorlog een nieuwe stijging, die thans bezig is weer teniet te gaan.
[16] Niet in ieder bijzonder geval (men kan wel eens voor hoger loon bijzonder goede werkkrachten krijgen) maar in het algemeen.
[17] Boecharin spreekt alleen van communistisch en hij mag dat doen, omdat reeds Marx en Engels hun beweging zo noemden. Hier in het land zou het echter lijken of wij de revolutionaire beweging met de oprichting van de CP lieten beginnen.
[18] Zie boven, § 8.
[19] Op het ogenblik (1924-5) is door grotere uitvoer naar Duitsland tijdelijk weer verbetering ontstaan.
[20] Thans (1924-5) schijnt het weer zo te zijn met het Engelse scheepsbouwijzer, met Duitse motoren enz.
[21] Dit gedeelte van Boecharins betoog vereist wel enkele opmerkingen. In de eerste plaats is extrawinst geenszins een vaststaand gevolg van beschermende rechten, bv. omdat deze rechten zelden tot één of enkele producten beperkt blijven en door hun prijsopdrijvende werking (bij voldoende organisatie van de arbeiders) ook de productiekosten verhogen. Maar vooral wil ik er op wijzen, dat het streven naar gebiedsuitbreiding op de hier ontwikkelde gronden, in de politiek der mogendheden geen grote rol speelt. Waar men expansie van die grenzen nastreeft, is meestal niet uitbreiding van het aantal plukbare verbruikers het doel, maar óf de annexatie van delfstofgebieden, óf vergroting van de staatsmacht tegenover andere rijken, door vergroting van het aantal weerbare inwoners. Ook zo beschouwd echter, staat bij de tot oorlogen leidende politiek van de kapitalistische staten het streven naar expansie van de grenzen niet het meest op de voorgrond.
Zoals reeds eerder is opgemerkt, zijn de Nederlandse (en Engelse) fabrikanten, die in hoofdzaak voor export plegen te werken, merendeels niet voor bescherming.
[22] Men moet hierbij echter in het oog houden dat deze schone leuzen ook voor het bewustzijn van de bourgeoisie tot een aanmerkelijke hoogte haar werkelijke bedoelingen verhulden en dat ook de arbeiders niet enkel uit domheid de dupe er van waren, maar vooral omdat zij zich in werkelijkheid van de roofzuchtige imperialistische bedoelingen van de bourgeoisie nog niet hadden losgemaakt: zij werden bedrogen doordat zij graag bedrogen wilden worden.
[23] Dit wil niet zeggen, dat niet de burgeroorlog van het ene land meteen beslissend kan zijn voor de ontwikkeling in een aangrenzend kleiner land.
[24] In Duitsland tot één biljoen. Nadat de mark zodoende praktisch waardeloos was geworden, heeft men een nieuwe munt, de rentemark ingevoerd. Maar de lonen beneden elk peil zijn gebleven.
[25] Naar hun zinnebeeld, de Oud-Romeinse fascis of pijlenbundel met of zonder bijl, die de lictoren (een soort politiebeambten) droegen.
[26] In deze landen kan natuurlijk de dictatuur afgewisseld worden door een periode van “democratie”, om later in andere vorm terug te keren.
[27] Stijging in absolute zin. Of echter deze stijging gelijke tred hield met de verrijking van de maatschappij in haar geheel, of niet veeleer de arbeiders relatief, in verhouding tot de bezitters nog achteruit waren gegaan, daarover is destijds veel gestreden, zonder dat het lukte met overtuigende bewijzen te komen. Belangrijker is, dat de stijging een voorbijgaand, geen steeds doorgaand verschijnsel was.
[28] Een “einddoel” in de vorm van een maatschappij, die volmaakt en onveranderlijk is, bestaat niet, wel een einddoel van de socialistische beweging waarmee deze haar revolutionaire taak vervuld heeft.
[29] Ook de Italiaanse, merendeels reformistische, sociaaldemocraten kantten zich aanvankelijk tegen de oorlog, doch op enigszins opportunistische gronden.
[30] De kleinere groepen van syndicalisten en anarchisten die internationaal geen invloed en helemaal geen toekomst hebben, blijven hier buiten beschouwing.
[31] De eerste internationale, door Marx opgericht in 1864, was in 1873 ontbonden.
[32] Dat wil zeggen: een bond tegen Sovjet-Rusland.
[33] Ze zijn er wel eens geweest, als in tijden van grote voorspoed de patroons elkaar de werkkrachten zochten af te vangen.