Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 4
Ten tijde toen Sparta de communistische staatsvorm aannam, heerste in Attica de adel die de landbouwers geleidelijk van hun rechten beroofde, uit hun eigendom ontzette en door woekerzaken in schuldslavernij bracht. De priesters en de rechters kwamen uit de gelederen van de adellijke overheersers voort. De arbeidstand werd deswege ontevreden en de misstanden op economisch, staatkundig en rechterlijk gebied leidden tot samenzweringen die niet zonder bloedvergieten verijdeld werden.
Toen nu het volk een wetboek eiste, werd de rechtsgeleerde Draco door de adel opgedragen een wetboek op te stellen dat door zijn strengheid spreekwoordelijk geworden is: een draconische wet betekent sindsdien een harde wet, een wet van ene jegens het volk vijandige gezindheid.
Het spreekt vanzelf dat de binnenlandse vrede hierdoor niet hersteld kon worden. Steeds onstuimiger verlangde het volk bevrijding van de schuldenlast en een nieuwe verdeling van de grond. En toen in het begin van de 6de eeuw een volksopstand dreigde uit te breken, gaf de adel in het jaar 594 de als volksvriend bekende Solon de opdracht tussen de adel en het volk de vrede te herstellen en de daartoe vereiste wettelijke maatregelen te beramen.
Het gelukte Solon een economische en staatkundige hervorming tot stand te brengen. Alle schulden die op de grond drukten (hypotheken) werden nietig verklaard en de dienstbaarheid wegens schulden verboden. Deze hervorming is bekend onder de naam van “Seisachteia”, — hetgeen afschudding van lasten betekent. De nieuwe staatsinrichting was een timocratie en op een census gebouwd, in zover zij de burgerij naar de opbrengst van haar grondbezit in vier klassen verdeelde. Eerst kwamen de grootgrondbezitters, dan de ridders, ten derde de boeren die in het bezit van trekdieren waren en ten slotte de dagloners. Degenen die tot de eerste klasse behoorden, konden tot de hoogste staatambten geroepen worden, — de leden van de tweede en de derde groep tot alle overige posten, terwijl die van de vierde klasse alleen aan de volksvergaderingen en de rechtbanken van gezworenen mochten deelnemen, daarentegen ook van alle staatslasten waren vrijgesteld.
Zomin de adel als het volk was met de grondwet van Solon ingenomen. In de ogen van de adel was zij te revolutionair, terwijl zij naar het oordeel van het volk niet ver genoeg ging. Na langdurige binnen- en buitenlandse twisten werd tegen het einde van de zesde eeuw (509) de staatkundige gelijkheid van allen (de democratie) door Kleisthenes tot stand gebracht, maar ook deze staatsinrichting berustte op de slavernij, zodat hier van een werkelijke democratie waarin alle burgers volkomen dezelfde rechten hebben, niet gesproken kon worden.
Athene stond nu aan de drempel van het tijdperk van de Perzische oorlogen (540-431) waarin het zich tot een bloeiende zeemacht ontwikkelde en voorts een betekenisvolle economische voorspoed genoot. In samenwerking met de landmacht van Sparta versloeg het de Perzen en werd nu van een kleine staat een statenbond, waarin nijverheid, handel, scheepvaart, geestelijke beschaving, dichtkunst en beeldende kunst bloeiden. Op het kapitalisme volgden spoedig het imperialisme (de worsteling om de oppermacht in de Helleense wereld), de klassenstrijd en de versplintering van de Attische samenleving, de oplossing in bijzondere personen die elk een eigen richting kozen.
Het Attische rijk met zijn zeemacht, zijn buitenlandse handel en zijn nijvere ambachten verschilde hemelsbreed van de kleine Attische staat, waarin Solon zijn hervormingswetten had uitgevaardigd. De landbouw die reeds in het begin van de 6e eeuw niet toereikend was geweest voor de voeding van de bevolking, werd nu naar handelsmethode georganiseerd. Uitgestrekte vlakten werden voor de olijventeelt bestemd, aangezien de olie een winstgevend uitvoerartikel was. De bevolking werd afhankelijk van het buitenlandse graan, dat door de schepen uit het noordelijk gebied van de Zwarte Zee naar de havens van Attica, in het bijzonder naar de Pyraeus gebracht werd. In die havens werd ook vis, vee, hout, vlas, hennep en zout ingevoerd. De handwerkers vingen aan hun beroep fabriekmatig in te richten en voor de uitvoer te werken, Hierdoor werden zij afhankelijk van het handelskapitaal. En naarmate de plaatselijke oorsprong van de handelsgoederen meer op de achtergrond geraakte en de moeilijkheid toenam deze anders dan door bemiddeling van groothandel en reders te betrekken, boetten ook de winkeliers en de kleine neringdoenden hun zelfstandigheid in. Het spreekt vanzelf dat het leeuwendeel van de winst aan het kapitaal ten goede kwam. “Aanzienlijke lieden wierpen zich nu op als groothandelaren en reders, de eigenaars van de grond bekenden kleur als kapitalisten en leefden van de inkomsten die hun landbezit hun opleverde, terwijl zij het beheer daarvan toevertrouwden aan rentmeesters die de nodige slaven tot hun beschikking hadden.” (Ed. Mayer. Geschichte des Altertums).
De vrije arbeiders waren nu genoodzaakt de strijd zowel tegen de overmacht van het kapitaal als tegen de loondrukkende invloed van de slavenarbeid aan te binden. En de kleine middenstand schoot er hoe langer hoe meer zijn onafhankelijkheid bij in. Demos voerde een zware en hardnekkige strijd tegen de rijken. Het economisch leven van Attica was tot in de diepte ontredderd en de staatslieden sloegen met steeds klimmende bezorgdheid de ontbinding van hun vaderland gade. De maatschappelijke en zedelijke crisis werd verscherpt door de Peloponnesische oorlog die deels door de mededinging in de overzeese handel tussen Corinthe en Athene, deels ook door de wedijver tussen Attica en Sparta om de oppermacht in Hellas, in het jaar 431 uitbrak, en met de ineenstorting en de overgave van Athene in het jaar 404 eindigde — evenals Duitsland in 1918.
Deze toestanden had Plato voor ogen, toen hij zich opmaakte de theoretische grondslagen van een rechtvaardige staat vast te leggen.
Drie jaar na den aanvang van de Peloponnesische oorlog geboren, stamde hij uit een van de aanzienlijkste geslachten van Athene en niemand minder dan Solon de wetgever is een van zijn voorouders van moederszijde geweest. Nadat hij zijn opleiding van Socrates ontvangen had, reisde hij naar Egypte en Italië teneinde zijn studies voort te zetten. Naar eigen wens en aanleg was hij voornemens zich aan het openbare leven te wijden, evenwel was de stroming van de tijd in hoge mate ongunstig voor staatsmannen van zijn geestesrichting. Hij legde zich derhalve op de wijsbegeerte toe en werd de beroemdste leermeester van de Helleense wereld en een van de grootste denkers van alle tijden.
Plato was geen aanhanger van de democratie. Door en door geestelijk aristocraat, was de gedachteloze, aan de volksmenners overgeleverde menigte hem evenzeer tegen de borst als de heerschappij van het geld en elke andere dwingelandij. De werken van zijn hand die het belangrijkst zijn voor de wetenschap van de samenleving, zijn “Politeia” (De Staat, ook De Republiek genoemd) en “De Wetten”. Het eerstgenoemde werk is rijker aan gedachten, maar daarentegen weinig samengedrongen en minder harmonisch opgebouwd dan de “Wetten” die in menig opzicht lezenswaardiger zijn dan “De Staat”. Dit laatste is samengesteld uit tien boeken, waarvan evenwel slechts het 5de en 8ste belangrijk van inhoud zijn.
Beide werken zijn in de vorm van een gesprek opgesteld, — de samenspraken zijn allerminst geestig, veeleer schools en menigmaal schoolmeesterachtig.
De “Politeia” is geen utopistisch tafereel en bevat geen beelden van een toekomststaat, zelfs niet de economische grondtrekken van een socialistische orde van zaken. Men zou het werk eerder een onderzoek kunnen noemen naar het bestaansrecht en de gebreken van de historisch bekende staatsvormen en ten slotte naar de belangrijkste geneesmiddelen ten behoeve van de in verval geraakte regeringsvormen. Het rechtsgevoel van Plato heeft intussen zo goed als niets met de bezielende kracht van de Joodse Profeten gemeen. De Helleen is vóór alle dingen staatsman, bezadigd en bezonnen, verlicht patriot, wie het er dan ook niet om te doen kan wezen de leidsman van de armen en de onterfden te zijn en hen aan hun recht te helpen, — en evenmin om de armen te verheffen en de rijken te kortwieken. Bij hem is niets te bespeuren van de ontroering der Profeten en evenmin van een hartstocht die verder reikt dan de grenzen van het eigen land. Ongedeeld wijdt hij al zijn aandacht aan de genezing van zijn onder rampen verbrijzeld vaderland. Hij tracht daaruit een staat te vormen waarin eendracht en maatschappelijke vrede heersen en ieder burger zijn plicht vervult, zonder zich om de bezigheden van anderen te bekommeren.
Plato gaat van de onderstelling uit dat aanvankelijk een goede staat, de ideaalstaat bestaan zou hebben. Evenwel beschrijft hij die niet in de Politeia, maar verwijst dienaangaande naar Hesiodus. In mystieke vormen zet hij uiteen, dat de mensen van geslacht tot geslacht aan innerlijke waarde verloren hebben en ten slotte twist onder hen ontstaan is, doordat velen hunner zich op geldverdienen zijn gaan toeleggen en getracht hebben naar het bezit van landerijen en huizen, van goud en zilver. Zo is een oorlog van allen tegen allen uitgebroken die geëindigd is met een overeenkomst krachtens welke de landerijen en de huizen verdeeld werden, het persoonlijk eigendom ingevoerd en de bevolking in heren en knechten gesplitst werd. (8ste boek, 3de hoofdstuk).
Op een andere plaats gaat Plato langs zielkundige weg te werk en tracht hij het ontstaan en de ontwikkeling van de Staat uit de gesteldheid van de menselijke geest alsmede uit de behoeften der mensen te verklaren. (2de boek, 10-11de hoofdstuk).
Als afzonderlijke persoon heeft de mens hulp nodig. Zijn lichamelijke behoeften kan hij slechts in het samenleven met anderen bevredigen. Daarom verenigen zich de mensen en vormen zij een staat. Ieder burger heeft zijn werk, — velen zijn landbouwers, anderen handwerkslieden. Zij ruilen onderling wat door hen wordt voortgebracht. Hierdoor worden de handel en het geld in het leven geroepen. Er komt een tijd dat de mensen zich niet meer met de voldoening van hun noodzakelijke behoeften tevreden stellen, maar naar voorwerpen van weelde beginnen te verlangen. Overdaad en onmatigheid treden aan de dag en op hun beurt leiden deze tot hebzucht en veroveringsoorlogen die het nahouden van een legermacht nodig maken. De staat wordt hoe langer hoe meer ingewikkeld. Rijkdom en armoede nemen steeds vaster vormen aan, de binnenlandse eendracht verdwijnt en de staat splitst zich in twee vijandelijke groepen.
“Zelfs de kleinste stad is feitelijk in twee delen verdeeld, een stad van de armen en een andere van de rijken die tegenover elkaar op voet van oorlog staan.”
(4de boek, 2de hoofdstuk).
Waar rijkdom en armoede optreden, wordt de staat ondeugdelijk. De rijke verwaarloost zijn beroep en de arbeid van de arme verslechtert. Waar de rijkdom wordt aanbeden, daar verliezen de burgers het besef van de deugd en jagen naar rijkdom. De rijke wordt losbandig, de arme slaafs en tevens oproerig en door allen wordt het belang van de staat uit het oog verloren. Zo gaat de staat te gronde. Want ten slotte komt het zó ver dat de ene helft van de bevolking in gebeurtenissen juicht die de andere helft diep bedroeven. En deze euvelen bestaan zowel in de timocratie (de censusinstelling van Solon) als in de oligarchie (heerschappij van een gering aantal bezitters).
(8ste boek, 3-12de hoofdstuk)
Alle deze staatsvormen zijn gebaseerd op persoonlijk bezit. In de timocratie zijn intussen nog vele overblijfselen aanwezig van de ideaalstaat: goede regeerders en de genootschappen ten behoeve van de spijziging der burgers.
Hierop volgt de oligarchie waarin de winsthonger en het geldverdienen toenemen, zodat de rijkdom de maatstaf wordt van de rechten van de burgers. Een dergelijke staat versmaadt de liefde voor de wijsheid, de geldbegeerte verdringt alle deugden. En wanneer de onverzadelijkheid der rijken de verarming van de grote massa tot gevolg heeft gehad, dan leidt de strijd der partijschappen bij de geringste druk van gene zijde van de grenzen tot de zegepraal der niet-bezitters en daarmee van de democratie waarin zowel armen als rijken alle plichtsgevoel jegens de staat hebben uitgeschud. Ten laatste komt dan de tirannie, de gewelddadige heerschappij van enkelen die beginnen de massa te vleien om ze daarna aan zich te onderwerpen.
Deze staatsinstellingen en wetten zijn de volmaaktheid zelve.
“Kortweg belachelijk zijn de lieden die dergelijke bepalingen telkens weer ontwerpen en verbeteren, in de onderstelling dat zij daardoor de ontwikkeling van het staatsleven langs voorgeschreven banen kunnen leiden. De kortzichtigen bedenken niet dat zij slechts een hydra de koppen afsnijden.”
(4de boek, 4de en 5de hoofdstuk).
Aan een hervorming van de staat valt niet te denken, tenzij hij een algehele verandering van richting ondergaat en van een gans andere inrichting voorzien, — dat wil zeggen vernieuwd wordt.
En op welke wijze is het mogelijk de staat te vernieuwen? Hoe kan de staatkunde op een fondament van rechtvaardigheid geplaatst worden? Hierop geeft Plato het beroemde antwoord:
“Zo lang niet, hetzij de beminnaars der wijsheid (de filosofen) in de staten als koningen heersen, — hetzij de zogenaamde koningen en regeerders oprecht en in voldoende mate de wijsheid liefhebben, — zolang derhalve niet beiden, namelijk de staatsmacht en de liefde tot de wijsheid (filosofie) één onverbrekelijk geheel vormen, — zolang ook zal het niet mogelijk zijn het euvel van de staten en van het ganse menselijk geslacht te verhelpen.”
(5de boek, 18de hoofdstuk. 6de boek, 13de hoofdstuk).
Het zal de plicht van de wijsgeer-koningen zijn het volk te leiden, — zij zijn de wachters van de staat. Hun medewerkers zijn de ambtenaren en de krijgslieden die zowel uit een verstandelijk als uit zedelijk oogpunt en derhalve ook in rangorde hoger staan dan de menigte.
Van gelijke betekenis is het doorgevoerde communisme, of zoals Plato zegt:
“Men mag toegeven dat in een staat, zal hij op loffelijke wijze zijn roeping vervullen, de vrouwen en de kinderen en de gehele opvoeding gemeenschappelijk moeten zijn en desgelijks alle werkzaamheid in oorlog en in vrede. En als koningen over allen moeten diegenen heersen, die in liefde tot de wijsheid en in al wat op de oorlog betrekking heeft, de besten gebleken zijn.”
(8ste boek, 1ste hoofdstuk).
Het communisme zal aan de inwendige verdeeldheid van de staat een einde maken.
“Gemeenschappelijkheid van vreugde en leed heeft een samenbindende kracht, vooral wanneer in de hoogst bereikbare mate alle burgers bij het komen en gaan van dezelfde verschijnselen op dezelfde wijze weldadig en smartelijk worden aangedaan.
“De afgezonderdheid in deze dingen werkt ontbindend... En zou een dergelijke misstand niet daaraan te wijten zijn, dat de woorden “mijn” en “ niet mijn”, vriend en vijand, niet in de staat als uit één mond opklinken?”
Maar de hoofdzaak is toch de opvoeding van de algemene leerplicht mag verwacht worden dat hij een uitgezochte oogst oplevert. De heersers en de ambtenaren der toekomst en ook hun medehelpers moeten naar lichaam en ziel zorgvuldig worden opgeleid. In de eerste plaats geldt dit van de hoogste wachters, de wijsgeer-koningen. De voortreffelijkste leerlingen die zich door hun vlijt en hun arbeid deze verheven posten waardig zullen bewonen, moeten tot hun vijftigste levensjaar hun studies voortzetten en zich op ieder gebied van de wetenschap en in alle staatkundige bezigheden onderscheiden. Eerst dán zullen zij in staat zijn hun blikken naar hoger te richten en de idee van het goede in hun gezichtskring op te nemen.
In de opvatting van Plato is de idee niet een verstandelijk, logisch begrip, maar een verheven werkelijkheid, een eeuwig, wezenlijk ideaal, dat alleen voor het vergeestelijkt gezichtsvermogen waarneembaar is en aldus tot model en voorbeeld gekozen kan worden. De idee van het goede is het beeld waarnaar de wijsgeer-koningen de staat zullen hebben te vormen.
“Onze staat zal eerst dan volmaakt geregeld zijn, wanneer zulk een wachter die de wetenschap van het goede deelachtig is, de opzichter zal wezen.”
(6e boek, 7e hoofdstuk).
De kinderen van de arbeiders en de handwerkslieden zijn niet in staat deze trap van vergeestelijking te bereiken, want voor de grote menigte huist het goede in het vermaak en niet in het geestelijk zijn. Tengevolge van de uitputtende werkzaamheid in handwerk en bedrijf, ook door het minderwaardig karakter van de arbeid, is de menigte naar het lichaam verzwakt en naar de ziel verlamd.
Blijkbaar is Plato van mening dat alleen de aanzienlijkste geslachten toegerust met een staatkundige, wetenschappelijke en artistieke beschaving, zich een totaal van gaven zullen kunnen eigen maken dat, na een zorgvuldige voorbereiding, de bevoegdheid tot de bekleding van de hoogste posten waarborgt.
“De Wetten” zijn minder idealistisch dan de “Politeia”. Zij zijn van later dagtekening dan deze. De kritiek, uitgeoefend op de toestanden die met het bezit in verband staan, is weliswaar even scherp als tevoren, maar de zakelijke communistische voorstellen zijn minder absoluut. Men zou kunnen beweren dat de Politeia naar de omwenteling en De Wetten naar de hervorming verwijzen. Plato zegt: (Wetten, 5de boek, 10de hoofdstuk)
“De voortreffelijkste staat, de meest uitmuntende grondwet en de beste instellingen worden dáár gevonden, waar in de ganse staat de leus beleden wordt: onder vrienden is metterdaad alles gemeenschappelijk... Of dit thans ergens toegepast is, ja, zelfs ooit zijn toepassing zal vinden... te weten dat vrouwen en kinderen aan dit beginsel van de gemeenschappelijkheid onderworpen zullen worden of ook have en goed zonder uitzondering gemeen bezit zullen vormen en aldus met alle denkbare middelen de zogenaamde eigendom overal en volledig uit het leven zal worden uitgeroeid?”
“Hoe kan nu een dergelijke staatsregeling tot stand komen? De eerste schrede daarheen zou de verdeling van huizen en landerijen zijn en derhalve een niet-gemeenschappelijke bewerking van de grond. Het tegendeel beschouwen wij als te hoog gegrepen voor het huidige geslacht en voor de opvoeding en beschaving die daaraan is toebedeeld. Niettemin zou bij die verdeling de gedachte behoren voor te zitten dat eenieder die een stuk land verwerft, dit als een gemeen goed van de ganse staat zal hebben te beschouwen.”
De verdeling van de grond zal zoveel mogelijk naar gelijke maatstaf moeten geschieden. Het aantal van de oorspronkelijke delen mag niet verminderd worden — met andere woorden, er behoort tegen gewaakt te worden dat grootgrondbezitters en evenzeer dat niet-bezitters ontstaan. In het algemeen gesproken, kunnen de gebreken van de oude staatsinrichting alleen vermeden worden “door onderdrukking van de hartstocht naar het bezit, met inachtneming van een volkomen rechtvaardigheid.”
(5de boek, 8ste hoofdstuk)
Het bezit van goud, ook van zilver, is verboden. Het staat eenieder slechts vrij zoveel gemunt geld te bezitten als het verkeer van het dagelijks leven nodig maakt. Bij huwelijk mag geen huwelijksgift gegeven of ontvangen worden. Een verstandige staatsman behoort zich om de staatkundige meningen van het gepeupel niet te bekommeren. Dit, immers, verlangt een staat die zo uitgestrekt en rijk mogelijk is, een overvloed van goud en zilver tot zijn beschikking heeft en waarvan de heerschappij zich zo ver mogelijk doet gevoelen. Misschien zou het bovendien nog de wens koesteren dat de staat ook deugdzaam en gelukkig zal wezen. Maar deze beide eisen kunnen niet gezamenlijk vervuld worden. Rijkdom en macht aan de ene zijde, en deugd en gelukzaligheid daartegenover, — ziedaar de keuze, want rijkdom en deugd worden nooit tezamen aangetroffen.
“Het is volstrekt onmogelijk voor een man die door goedheid uitmunt, ook door zijn rijkdom boven anderen uit te steken... De mens die voor een edele bestemming zijn geld beschikbaar stelt en uitsluitend langs eerlijke weg geld verwerft, kan het evenmin tot een in het oog vallende rijkdom brengen, als hij te duchten heeft in hoge mate arm te worden. Zo blijft dan onze bewering in haar geheel dat buitengewoon rijke mensen niet goed kunnen zijn.”
(5e boek, 12e hoofdstuk).
Wanneer de staatsinrichting deugdelijk is, dan zijn er geen bovenmate rijke mensen in de staat en evenmin buitengewoon arme lieden, want de ene groep wordt door de andere te voorschijn geroepen. (5de boek, 13de hoofdstuk).
De wetgeving van Plato en de hervormingen die hij aanbeveelt, hebben betrekking op de Hellenen in het algemeen en — zover daarbij sprake is van de vorming van een geslacht van leiders — op de aanzienlijke families van Hellas. Men kan bij Plato inderdaad van een Helleens volk spreken. Het is wenselijk dat dit volk ten opzichte van het bezitbeginsel éénzelfde stelsel in toepassing brengt. Daarentegen moet het naar zijn verstandelijke en zedelijke hoedanigheden in verscheiden klassen verdeeld worden. Aan de adel die zich door gaven van geest en beschaving onderscheidt, wordt de taak opgelegd te regeren, te leiden en wetten te geven. Aan de landbouwers en handwerkslieden hun arbeid plichtmatig te verrichten, alle vermenging van beroepen te vermijden, zodat eenieder van hen in staat zal zijn zich tot zijn eigenlijk vak te beperken en zich daarin te bekwamen. Intussen behoren de Hellenen zich van alle zware handenarbeid en minderwaardige verrichtingen te onthouden en die veeleer over te laten aan de vreemden die zich in het land gevestigd hebben en voorts aan de slaven. De Hellenen hebben zich aan hun plichten als burgers en aan de beroepen van een edeler soort te wijden.
In zijn boek van “De Wetten” legt Plato de sterkste nadruk op de verwijdering van de scherpe economische tegenstellingen. In “De Staat” houdt hij zich vooral bezig met de opleiding en de levenswijze van de wijsgeer-koningen, de ambtenaren en de krijgslieden. Bij een niet al te diepgaande studie van “De Staat” zou men kunnen menen — en inderdaad is die gevolgtrekking door vele schrijvers uitgesproken — dat Plato het communisme uitsluitend voor de bovenste lagen zou hebben aangeprezen. Uit de aanhaling die wij hierboven ten beste hebben gegeven, blijkt onbetwistbaar dat Plato het communisme voor alle Hellenen aanbeval. De gehele sociale kritiek die hij in zijn beide werken aan de economische, de staatkundige en de zedelijke toestand van zijn vaderland gewijd heeft zou, zonder die bedoeling, alle zin derven.
Plato was een Lycurgus die tot een hoger peil van geestelijk leven was opgeklommen. De overtuiging van Lycurgus hield verband met een begrensde staat, (Spartaans) terwijl de gedachtewereld van Plato een nationaal-Helleens karakter droeg. Voor Lycurgus waren de overige Helleense staten even ver verwijderd als de eerste de beste mensengroep in Azië of Afrika. Voor Plato daarentegen waren de gezamenlijke Helleense staten niets anders dan bestanddelen van het Helleense volk: de Peloponnesische oorlog was in zijn ogen een broederkrijg.
Beide wetgevers konden zich evenwel een ongestoord vreedzame toestand van de mensheid, een verbroedering van alle volken niet denken. In de schatting van Plato was de man die geen Helleen was, een barbaar, een minderwaardige die het als een eer en voorrecht behoorde te beschouwen, door de Hellenen overheerst te worden. Eerst door de stoïcijnen werd bij de Hellenen het begrip wakker geroepen van de gelijkheid van het menselijk geslacht.
Aristoteles was anticommunistisch. Zijn “Politiek” is het werk van een buitengewoon schrandere en ondervindingrijke staatkundige denker, van een man die een afkeer had van al wat naar omwenteling, naar te vér doorgevoerde hervorming, naar al te heftige partijstrijd zweemt.
Naar zijn overtuiging bestond de voornaamste taak van de staatsman in de herstelling en bewaring van het evenwicht tussen de verschillende krachten in de staat. Hij hield het voor wenselijk dat er zo min al te rijke en machtige als te arme en invloedloze burgers in de staat gevonden worden, want alle onevenredige aanwas van rijkdom en armoede, van macht en gemis van macht brengt de staat in gevaar. (Politiek, 5de boek, waar de omwentelingen en de oorzaken daarvan behandeld worden).
De grote ongelijkheid brengt haar slachtoffers er toe een verandering van de staatsvorm na te jagen en weldra duiken de volksmenners op die onder de ontevreden massa de leus van de opstand verspreiden. Ook gebeurt het dat aanzienlijke burgers die het volk vijandig gezind zijn, zich van de regering meester maken en de staatvorm veranderen. Het zal dus goed zijn, indien de wetgevers zich beijveren de ophoping van overmatige rijkdom in enkele handen alsook de overmacht van enkele personen te verhinderen.
Aristoteles bestreed de zienswijze dat het persoonlijk bezit, de slavernij en de staatsmacht in strijd zouden zijn met het natuurrecht. Dientengevolge werd hij in latere tijd de meest gezaghebbende woordvoerder van alle richtingen die voortarbeiden op de grondslag van de burgerlijke samenleving.
Na deze kenschetsing van op één na de grootste wijsgeer van Griekenland zal men licht beseffen dat hij een tegenstander van Plato was, wiens Staat en Wetten weliswaar niet “verstandig” zijn, maar een grote mate wijsheid en idealisme bevatten.
In lange beschouwingen bestrijdt Aristoteles (Politiek, 2de boek) met veel scherpzinnigheid de communistische denkbeelden van zijn leermeester, maar versmaadt daarbij niet de hulp van methoden die men later in een verachtelijke zin scholastisch zou genoemd hebben: veel woordenzifterij en haarkloverij.
Het is intussen opmerkelijk dat Aristoteles reeds alle bezwaren te berde brengt die in de loop van alle tijden tegen het socialisme geopperd zijn. Hij is van oordeel dat het communisme in strijd is met de menselijke natuur, dat het de productie in de weg staat, aangezien eenieder geneigd is voor zichzelf te zorgen en zijn eigen belangen te behartigen en het vooruitzicht op vermeerdering van bezit tot arbeid en inspanning aanspoort. Voorts werd aan het communisme te laste gelegd dat het geen rekening hield met de toename van het bevolkingscijfer. Verder, dat zaken die voor gezamenlijke rekening gedreven worden, in stede van tot eendracht, tot twist plegen te leiden. En ten slotte, dat de werkelijke bron van het kwaad niet het persoonlijk bezit, maar de verdorvenheid is van de menselijke natuur.
“Wij zijn er inderdaad getuigen van dat het meest getwist wordt onder hen die alles gemeenschappelijk bezitten, ofschoon het aantal van zulke gering is in vergelijking met het grote aantal van zij die persoonlijk eigendom bezitten.”
Tenslotte is Aristoteles toch zo vriendelijk te erkennen:
“De huidige instellingen van de samenleving die op het privaateigendom gegrondvest is, zouden bij, een herziening aanmerkelijk kunnen winnen en de voordelen van beide stelsels in zich verenigen. Het bezit behoorde in zekeren zin gemeenschappelijk te zijn, maar als algemene regel moet het een persoonlijk karakter hebben: wanneer ieders persoonlijk belang daarmee gemoeid is, zullen de mensen ook minder over elkaar te klagen hebben, — en als een elk zijn eigen zaken verzorgt, kan dit het geheel niet anders dan ten goede komen...
“Toch moet onder brave mensen, — zoals het spreekwoord zegt, onder vrienden alles gemeenschappelijk zijn. Zelfs nu nog zijn van een dergelijk beginsel sporen aanwezig die aantonen dat het niet onuitvoerbaar is. In elke wélgeordende staat wordt het gevonden en wacht het slechts op ruimer toepassing. Want ofschoon eenieder zijn eigendom in de volle zin bezit, zijn er toch dingen die hij ter beschikking van zijn vrienden zal stellen, of wederkerig zal hij de voorwerpen gebruiken die het eigendom van zijn vrienden zijn. De Lacedemoniërs, bijvoorbeeld, bedienen zich van de slaven, de paarden en de honden van anderen, alsof het hun eigendom was en wanneer zij toevallig op het land zijn, eigenen zij zich de nodige voedingsmiddelen toe. Het is onbetwistbaar beter dat het bezit van persoonlijke aard zij, maar het gebruik dient gemeenschappelijk te wezen en de bijzondere taak van de wetgever bestaat hierin dat hij deze welwillende neiging bij de burgers heeft op te wekken. (II, 5).
Deze toegevendheid jegens het communisme heeft bij Aristoteles niet de betekenis van een toenadering tot het beginsel. Wij hebben hier slechts met een van de maatregelen te doen wier doel het is een al te ongebreidelde ontwikkeling van de eigenliefde te bedwingen. Het voorbeeld dat hij aan Sparta ontleent, heeft weinig waarde, aangezien de burgers door de wetgeving van Lycurgus met het communistische gevoelsleven min of meer vertrouwd zijn geraakt, terwijl Aristoteles het beginsel van deze wetgeving van de hand wijst.
Na de voleindiging van zijn aanval op Plato gaat Aristoteles over tot de beoordeling van de socialistische ontwerpen van Phaleas van Chalcedon, een overigens onbekend schrijver, van wie hij getuigt:
“Velen zijn van mening dat de regeling van het bezit de allergewichtigste aangelegenheid is, daar deze vraag het middelpunt van alle omwentelingen vormt. Dit gevaar wordt erkend door Phaleas van Chalcedon, die het eerst de stelling heeft uitgesproken dat alle burgers van de staat een gelijkwaardig bezit moeten hebben. Hij oordeelde dat die gelijkheid van bezit zich in een nieuw gestichte kolonie zonder moeite zou laten invoeren, maar minder gemakkelijk in een reeds bestaande staat.”
Aristoteles brengt hiertegen in het midden:
“Een effening van de bezitters, zoals door velen verlangd wordt, zou geen geluk aanbrengen.”
“Wij hebben minder behoefte aan een gelijkmaking van alle bezitters dan wel aan een inkorting van de wensen en verlangens der burgers en dit laatste zal alleen bereikbaar zijn langs de weg van een op staatskosten ondernomen opvoeding. Hiertegen zal Phaleas waarschijnlijk in het midden brengen dat hij niet alleen gelijkheid van bezit, maar ook gelijkheid van opvoeding ten zeerste wenst. Phaleas houdt het voor zeker dat de gelijkheid van bezit aan de misdadigheid een einde zou maken, aangezien de mensen dan tegen honger en koude beschut zouden zijn en niet meer in verzoeking zouden komen roverij te plegen. Maar de nood is niet de enige beweegreden tot misdaden. Soms worden de mensen daartoe gedreven door het verlangen de een of anderen hartstocht te bevredigen, — of wel zij jagen genoegens na, zonder zich daarvoor de nodige inspanning te willen getroosten.
“Welke zijn nu de beproefde geneesmiddelen tegen deze ziekten? Tegen de nood: een matig bezit, — tegen hartstocht en oefening in de zelfbeheersing, — tegen de verslaafdheid aan het vermaak wijsgerig nadenken. Het is een onbetwistbare waarheid dat de zwaarste misdaden begaan worden onder de drang van onmatigheid en losbandigheid, en niet onder de prikkel van nood en gebrek. De mens zal niet een tiran worden, omdat hij in nood verkeert... Daarom is onvergankelijke ere het deel van degene die — niet een dief, maar — een tiran doodt. De hervormingen van Phaleas zouden dus alleen onbelangrijke misdaden kunnen verhoeden”...
“Het uitgangspunt van alle hervormingen”, zo verklaart Aristoteles verder, “ligt in het vermogen der mensen tot beheersing van hun verlangens, veeleer dan in de gelijkmaking van hun bezit. De bemiddelden moeten hun begeerten bedwingen en de armen behoren niet steeds méér te eisen, nauwkeuriger gezegd, zij moeten in bedwang gehouden, maar niet mishandeld worden. Bovendien is de door Phaleas voorgestelde bezitsnivellering onvolledig, in zover hij alleen het grondbezit gelijk wil maken en men toch rijk kan zijn aan slaven en vee en geld en aan alle dingen die men roerende goederen noemt. De gelijkmaking moet op alles worden toegepast en het bezit van deze dingen aan beperkende bepalingen gebonden worden, — of wel alles wordt vrijgelaten.
Het schijnt dat Phaleas zich zijn wetten voor een kleine staat gedacht heeft. Zo stelt hij voor dat alle handarbeiders tot slaven van de staat gemaakt zullen worden en voortaan niet als een deel van de bevolking te beschouwen zijn.” (II, 7).
Uit deze kritiek blijkt, dat de door Phaleas gewenste gelijkheid van grondbezit tevens een algemene opvoeding van staatswege en de onteigening van de personen der arbeiders beoogde. Aangezien van hem gezegd wordt dat hij de eerste geweest is die over de gelijkheid van bezit geschreven heeft, mag men daaruit afleiden dat hij vroeger dan Plato geleefd heeft.
Vernuft, ironie en satire behoorden tot de sterkst ontwikkelde gaven van de op geestelijk gebied zo ruimschoots toegeruste Ioniërs. En deze vermogens waren verenigd in Aristophanes, een dramatisch dichter van een betoverende verbeeldende kracht.
Hij beleefde de Peloponnesische oorlog en de tragische afloop daarvan. Hij was getuige van de communistische gisting die gedurende die oorlog — en nog meer daarna — de lagen van de niet-bezitters in Athene doorwoelde. De ramp die Athene getroffen had, deed alle gezag en alle staatsverband op zijn grondvesten schudden. Het Atheense volk, met zijn aangeboren koortsig verlangen naar al wat nieuw was, reikhalsde naar een hervorming van de samenleving in communistische zin.
Deze stemming werd voorbereid en in het leven geroepen door de oude overleveringen van de gouden eeuw en van de maatschappelijke strijd sedert de 8ste eeuw. Er zijn weliswaar geen onmiddellijke getuigenissen dienaangaande uit de kringen van de niet-bezitters tot ons gekomen — daarentegen staan ons vele indirecte mededelingen ten dienst die te vinden zijn in de maatschappelijke blijspelen van Pherecrates, Telecleides, Eupolis en in het bijzonder Aristophanes.
Van de werken van de drie eerstgenoemden bezitten wij slechts fragmenten, terwijl de beste blijspelen van Aristophanes, de beroemdste van allen, ongeschonden bewaard gebleven zijn. Het zijn blijspelen in de volle zin van die naam. Hun doel is de communistische pogingen met behulp van overdrijving en spotbeeld aan de goedmoedige lach prijs te geven, maar tegelijk worden alle aanvallen van geldheerschappij en veroveringszucht zonder genade aan de kaak gesteld.
Deze dichters waren van behoudende gezindheid en hekelden en bespotten alle opstandige bewegingen. Hierbij komt nog dat het communisme van de Oudheid de productieve arbeid als een vloek beschouwde. Zijn doel was niet de instandhouding van een arbeidend geheel, — de begrippen van arbeid en van slavernij vloeiden destijds ineen. De werktuigen waren uiterst primitief, van beweegkracht was geen sprake, de ruwe arbeid werd door onvrijen verricht en reeds dáárom als vernederend beschouwd.
Oorlog en staatsbestier golden als de aangewezen verrichtingen van de vrije burgers. En daaruit volgt dat deze niet een democratie, maar een heersende klasse vormden. Wij hebben dit reeds opgemerkt bij onze kennismaking met de staat van Plato. De vrije en verarmde burgers verwachtten hun heil van een samenleving die van alle lichamelijke arbeid vrijgesteld zou zijn. En zo gebeurde het dat hun communisme dikwijls in een verlangen naar luilekkerland ontaardde.
Hoe dieper ik doordring in het leven van de Oudheid, te duidelijker wordt het mij dat de zedelijke en staatkundige ondergang van de oude wereld voornamelijk te wijten is aan de slavernij en de lijfeigenschap, kortom aan de onvrije arbeid, aan de geringschatting van het voortbrengende werk en de hierdoor veroorzaakte stilstand in de techniek.
De maatschappelijke blijspelen die nu onze aandacht komen vragen, hebben het op die dromen van luilekkerland gemunt, op het verlangen naar een gemakkelijk en behaaglijk leven, — een verlangen dat de Atheners steeds meer vervulde en nog aan hevigheid won door de verslapping die op de rampspoedige nederlaag van het jaar 404 gevolgd was.
Bepalen wij ons eerst bij Pherecrates, Telecleides en Eupolis, die in tijdorde Aristophanes voorafgingen en, zoals reeds vermeld, minder belangrijk zijn. Hun werken zijn tegen de kokanjedromen gericht van de ontevreden en steeds op nieuwigheden beluste Atheners. Voorts tegen wat er aan overdrijving school in de taferelen die van de gouden voortijd werden opgehangen. Onder de blijspelen van Pherecrates kunnen “de Perzen” het best tot kenschetsing dienen. De Grieken hielden Perzië voor een land met gouden bergen wier bezit de verwezenlijking van hun luilekkerland ideaal zou verzekeren. Er treden twee figuren op; de rijkdom en de armoede. De laatste prijst de mensen de arbeid en de zelfbeheersing aan als de bronnen van alle zegen. En de verdediger van de rijkdom antwoordt daarop:
“Wat hebben wij van doen met al uw wetenschap van het uitspannen van de stieren en het ploegen, van het slijpen van de sikkels en het handwerk van de smid, van het zaaien en het maaien en het omheinen van de akkers?...Gij hebt toch vernomen dat een bruisende stroom van dampend vleesnat zich door de straten zal reppen en ons uit de bronnen van de rijkdom een overvloed van spek en lekkernijen toevoeren. Ieder die lust heeft, zal met volle schotels daaruit scheppen... En de bomen in het gebergte zullen geen bladeren meer dragen, maar worstjes en heerlijke gebraden lijsters...”
Eupolis schildert in “De Gouden Eeuw” de terugkeer van de voormalige, thans verdwenen gelukzaligheid. De behandeling doet denken aan die van “De Perzen” van Pherecrates. Er treden twee redenaars op, de een verdedigt het nut van de armoede en de onthouding als aansporing en middel ter bereiking van het geluk, de ander voert het woord ter verheerlijking van de onbezorgden rijkdom:
“Hoor nu ook mij aan. Ik zal voor mijn vrienden het warme badwater hierheen leiden langs een waterleiding die op kolommen rust, zoals men dat in de hal van Paean kan zien. Zo zal het voor eenieder in de kuip stromen en als deze gevuld is, wordt de aanvoer vanzelf gestuit en komen de spons en de badschoenen opdagen...”
In dezelfde trant bespot. Telecleides in zijn blijspel “De Amphictyonen” de geluksdromen van de Helleense niet-bezitters en slaven. Amphyctyon, een koning van Athene uit overoude tijden, komt in de bovenwereld terug en brengt zijn medeburgers de vrede en het geluk.
“Toen was vóór alle dingen de vrede in het land als het dagelijks brood, ja, als het water en de lucht. Vrees en smart waren verbannen en al wat goed is, was in overvloed aanwezig. In de beken schuimde de purperen wijn. Om de hoofden van de mensen wemelde het van wittebroden en krakelingen die de lieden bezworen hen toch onverwijld op te peuzelen. De vissen volgden de mensen als zij hun huis betraden en braadden zichzelf in de pan, strekten zich daarna op de borden uit en plaatsten zich op de welvoorziene dis. Een stroom van soep vloot door de stad en droeg de heerlijkste gerechten op zijn golven. Van de dakgoten druppelde het vleesnat omlaag, wie hongerde, verzamelde zich daarvan een mond vol en slikte die dan warm en smakelijk in... De spekkoeken verdrongen zich om aan de man te komen... Ook voor de kinderen waren er vleesboutjes en de kippebeentjes kregen zij voor hun bikkelspel... Er leefde toen een sterk mensengeslacht, krachtig als de reuzen die aan de aarde ontsproten waren.”
Aristophanes is van een geheel ander kaliber. Met vaste hand doet hij een greep in het volle Atheense leven, laat ons bijeenkomsten zien, staatkundige worstelingen, sociale bewegingen, machtbegeerte van de geldbezitters, vrouwenparlementen die in utopieën zwelgen...
Heel de grootheid van dit ongeëvenaard Ionisch genie, maar ook de leemten van de antieke beschaving doemen voor ons op, — en dit alles getekend door een aristocraat naar de geest die zich evenmin verwant voelt aan de rusteloze drijfjacht van de rijken op het gebied van samenleving en wereldpolitiek, als aan de tot in het uiterste doorgevoerde gelijkheidsdweperij van de niet-bezitters.
Het ideaal van Aristophanes schijnt veel overeenkomst gehad te hebben met dat van Aristoteles. Uit het verzet tegen zijn tijd werd de satire geboren, de hooghartige spot, de bevallige ironie, die het kenmerk van zijn werken zijn. Van de gezamenlijke blijspelen van Aristophanes die in het licht van de satire heel een wereld ten tonele voeren: kapitalistische staatslieden, sofisten, lieden die niet kunnen nalaten het ene proces na het andere te voeren, aanbrengers, liefhebbers van ijdele bespiegelingen en communisten, — komen voor ons in aanmerking de Ecclesiazuson, (Vrouwenparlement, opgevoerd in 393) en Plutus (opgevoerd in 388).
De inhoud van het eerste werk is in het kort als volgt: De staatkunde van de mannen heeft tot de ineenstorting van de bloeiende Atheense republiek geleid, — de Peloponnesische oorlog eindigde in 404 met de volkomen overgave van Athene. Gedurende die langdurigen oorlog hadden de vrouwen veel geleden en de treurige gevolgen van de nationale ramp hadden hun lot nóg ondragelijker gemaakt. Zij namen derhalve het besluit de mannen uit hun waardigheid als heersend geslacht te ontzetten en zelf de regering in handen te nemen. De vrouwen sluipen in de nacht van hun mannen weg, verkleden zich als mannen en roepen een parlement bijeen, waar redenaressen optreden en voorstellen indienen tot algehele hervorming van het land. De vrouwen — zo beweren zijzelf — zijn in maatschappelijke zin bekwamer en beleidvoller dan de mannen en zullen ook in staat blijken het gemenebest op de goede weg te helpen en in stand te houden. De aanvoerster van deze omwenteling heet Praxagora — de naam van haar man is Blepyros. Zie hier hun gedachtewisseling.
De vrouw spreekt: “Ik verzoek een weinig kalmte en oplettendheid. Laat niemand mij in de rede vallen, eer ik alles gezegd heb. Wilt de gedachtegang van mijn plan overwegen. Het grondbeginsel dat ik in toepassing wens te brengen is dit: alle mensen behoren gelijk te zijn, allen hebben gelijkelijk recht op het genot van de rijkdom en van alle goede dingen van het leven. Het mag niet langer geduld worden dat de een rijk en de ander arm is, dat de een uitgestrekte landerijen bezit en de ander zelfs niet zoveel van de grond als voor zijn graf nodig zal zijn, — dat de een honderd knechten en de ander geen enkele heeft. Alle deze dingen ben ik voornemens te verbeteren en te hervormen. In vrijheid en gelijkheid moeten allen aan de zegeningen van het bestaan kunnen deelnemen. Eén levenswijze, één standaard voor alle mensen.”
Blepyros vraagt: “En hoe zoudt ge dit tot stand willen brengen?”
Praxagora antwoordt: “In de eerste plaats moet er voor gezorgd worden dat alle zilver, alle landerijen en al wat er verder aan vermogen aanwezig is, in het bezit van de gehele samenleving overgaat. Daaruit wordt een openbare kas aangelegd die ons in staat zal stellen als goede huisvrouwen de kleding en de voeding van de mannen te verzorgen.”
Blepyros: “Voor zoveel de landerijen aangaat, is dit voorstel mij duidelijk, want landerijen kan men niet wegmoffelen. Maar hoe zoudt ge het goud en het zilver tot gemeengoed willen maken?”
Praxagora: “Allen zullen verplicht zijn hun vermogen naar de schatkist te brengen.”
Blepyros: “Maar neem nu eens aan dat de rijkelui het onder zich houden. Met een eed zou men hier niet ver komen, want zij zijn in staat een valse eed te zweren en de staat te beduvelen. Daarmee hebben zij toch ook hun vermogen bijeengebracht.”
Praxagora: “Daar hebt ge gelijk in. Maar voortaan zal alle vermogen in hun handen geheel onnut zijn, want er zal geen gebrek meer voorkomen. Een ieder zal alles in zijn bereik hebben wat hij maar verlangt, ook zonder dat daar geld voor nodig is: noten, kastanjes, brood, kleding, wijn, bloemen, vis... Al die dingen zal men bij de openbare pakhuizen slechts voor het afhalen hebben. Waartoe zou het dan dienen het geld in de handen van bijzondere personen op te hopen? Welke reden zou de rijke man kunnen hebben om zijn vermogen dat hij door zwendel verworven heeft, ook voortaan in zijn macht te houden?”
Blepyros: “Vergeet niet dat de mensen die het grootste vermogen bezitten, ook de grootste spitsboeven zijn en het liegen en stelen niet kunnen nalaten.”
Praxagora: “Dat is volkomen waar, wanneer men het verleden op het oog heeft. Onder de oude orde van zaken die wij nu gaan afschaffen, was het er inderdaad zo mee gesteld. Maar welk nut zal de persoonlijke rijkdom hebben, wanneer alles gemeenschappelijk geworden is?”
Blepyros: “Neem eens aan dat een jonkman een meisje het hof maakt of dat hij een bezoek gaat brengen aan een van die vrouwen die voor eenieder beschikbaar zijn, — dan moet hij toch geschenken meebrengen.”
Praxagora: “Volstrekt niet. Alle vrouwen en mannen zullen vrij en gemeenschappelijk zijn. Van huwelijken en andere vormen van dwang zal geen sprake meer wezen.”
Blepyros: “Maar als verscheiden mannen van hetzelfde mooie meisje werk maken, wat moet er dan gebeuren?”
Praxagora: “Het zal zeker wel eens voorkomen dat verscheiden mannen zich voor eenzelfde meisje moeite geven en onder die meisjes zullen er zijn die zich in een aangenaam uiterlijk verheugen, terwijl anderen meer in de onogelijke soort vallen. Maar eer een man het recht zal hebben om een mooi meisje aanzoek te doen, zal hij zich eerst met een lelijk meisje hebben te vergenoegen.”
Blepyros: “Uitstekend! De meisjes behoeven dus voortaan niet meer te duchten dat zij hun leven lang maagden zullen blijven. Maar hoe zal het nu met de mannen gaan? Mag men onderstellen dat de meisjes voortaan alleen hun gunsten zullen bewijzen aan mannen die zich door een innemend voorkomen onderscheiden? Wat moet er dan met de lelijke mannen gebeuren?”
Praxagora: “Ook van de meisjes zal het liefdeleven van staatswege worden geregeld. Op gelijke rang met de jonge, schone en welgebouwde mannen zullen de kleine, misvormde en ineengedrongen dito geplaatst worden. En eer aan de jonge dochteren gegund wordt zich met de uitverkorene van haar hart te paren, zullen zij eerst hun liefde beschikbaar moeten stellen voor de mannen die door de natuur stiefmoederlijk bedeeld zijn... Alle prostitutie wordt afgeschaft. De publieke vrouwen van minder allooi schenken wij aan de slaven, zodat voor de burgeressen de beste krachten bewaard blijven...”
Blepyros: “En hoe zullen wij dan onze kinderen kennen?”
Praxagora: “Die behoeven zomin gekend als erkend te worden. Alle kinderen zullen aan de gezamenlijke volwassen mensen toebehoren.”
Blepyros: “En wie zal de arbeid ten behoeve van de gemeenschap verrichten?”
Praxagora: “De slaven zullen al het werk doen.”
Het gesprek wordt voortgezet en Praxagora schildert de toekomststaat waarin alles gemeenschappelijk en vrij en gelijk en onafhankelijk zal zijn en alle bijzondere ondernemingen tot één enkel groot bezit zullen worden samengesmolten en waaruit alle onderscheid van klassen, alle grenzen voorgoed verbannen zullen zijn. Gerechts- en kieslokalen zal men er evenmin vinden: zij zullen herschapen worden in eetzalen waar de uitgezochtste lekkernijen verkrijgbaar zullen zijn.
In alfabetische volgorde zullen aan de burgers hun spijsbewijzen worden uitgereikt en naar hetzelfde stelsel zullen zij over de eetgelegenheden worden ingedeeld. De gemeenschappelijke maaltijden zullen als festijnen zijn. In verhoogde stemming zal eenieder de dis verlaten, met een fakkel in de hand en een bloemkrans in de lokken. En als de tafelgenoten door de straten schrijden, zullen meisjes en vrouwen hen noden tot hun woning in te gaan en hen bidden aan hun schoonheid het hart op te halen.
Deze tweespraken, in kleurige, geestige en dartele stijl opgesteld, schetsen een betoverend aards paradijs. Het spreekt vanzelf dat Aristophanes deze kokanjestaat van de toekomst op lachwekkende wijze laat verongelukken. De half droevige, half dwaze verwikkelingen die de reglementering van het liefdeleven veroorzaakt, en de verwaarlozing van alle openbare noodzakelijkheden maken het bestaan tot een onmogelijkheid. De beminde en begeerde meisjes komen bij de jongelingen niet aan de beurt, geheel in beslag genomen als deze zijn door de cijns die zij aan de bedaagde vrouwen en de verzuurde maagden te kwijten hebben. En de burgers die zich door de schildering van de feestelijke eetzalen hebben laten verlokken tot deelneming aan de hooggeroemde banketten, kunnen zich slechts dan de honger stillen, indien zij zorg gedragen hebben de nodige proviand mee te brengen.
In de “Ecclusiazuson” drijft Aristophanes de spot met de communistische dwepers. In “Plutus”, zijn laatste blijspel, geselt hij de onverzadelijke rijken en het schaamteloze, aan alle zedelijk begrip afgestorven jagen naar bezit. Het vraagstuk dat hier behandeld wordt, is oud en tegelijk aan de orde van de dag: waarom zijn de schelmen rijk en de brave lieden arm? De tweespraken zijn buitengewoon inhoudsvol. Op de bodem van het geheel ligt de gedachte: Plutus, de god van de rijkdom, is blind en weet niet wat hij doet. Op de vraag van de deugdzamen maar armen Chermylos naar de oorzaak van de onrechtvaardige verdeling van zijn gaven, antwoordt Plutus: “Zeus heeft mij met blindheid geslagen. De hoogste godheid is na-ijverig op de mensen. Toen ik nog een knaap was, pochte ik vaak dat ik uitsluitend de wijze en goede mensen zou bezoeken. En nu heeft hij mij het gezicht benomen, opdat ik niet zou weten tot wie ik mij te wenden heb.”
Chremylos: “Zoudt gij de boze mensen mijden, wanneer ge kon zien?”
Plutus: “Ja, dat zou ik doen. Ik zou alleen brave mensen bezoeken. Alle mensen beweren dat zij deugdzaam zijn, maar als ik tot hen kom en hen rijk maak, dan blijkt hun verdorvenheid onbegrensd te zijn.”
Chremylos: “Zo is het inderdaad. Welke verlangens van de mens ooit tot zwijgen komen, niet alzo zijn verlangen naar rijkdom. Geef een mens dertien talenten en hij verlangt er zestien, geef hem er zestien en hij wil veertig hebben en als zijn wens niet vervuld wordt, is hij diep rampzalig. Niets is zo laaghartig als de rijkdom...”
Chremylos raadt Plutus zich naar de tempel van Aesculapius, de god van de genezing, te begeven en er een nacht door te brengen. Daar zal zijn blindheid genezen worden. Plutus volgt deze raad op en herwint het gezicht. Nu zal de armoede uit Hellas verbannen worden. De verpersoonlijkte armoede treedt op en wil het bewijs leveren van de noodzakelijkheid van haar aanzijn. Verwijtend wendt zij zich tot Chremylos:
“Gij wilt mij uit Hellas verdrijven? Gij meent daardoor aan de mensheid de grootste zegen te brengen? Metterdaad zult gij uw medemensen gevoelig benadelen, wanneer gij de deugdzame lieden rijk gaat maken.”
Chremylos bestrijdt deze zienswijze uitvoerig en noemt het onbillijk indien de boze mensen arm en de goede rijk waren. Hierop antwoordt de Armoede:
“Wanneer alle mensen rijk waren, wie zou zich dan de moeite willen getroosten wetenschappen en kunsten te beoefenen? En wanneer deze verdwenen, wie zou dan onze schepen bouwen? Wie onze akkers bestellen en onze bedrijven behartigen?”
Chremylos: “Allemaal onzin! Wij zouden onze onderhorigen daarmee kunnen belasten.”
De Armoede: “Onze onderhorigen? Waar zoudt gij die vandaan halen, wanneer alle mensen rijk waren?”
Chremylos: “Er zouden altijd wel mensen te vinden zijn die ons slaven uit de vreemde zouden verschaffen, wanneer wij hen daarvoor ruimschoots betaalden.”
De Armoede: “Wie zou zich aan de gevaren willen blootstellen die aan mensenroof verbonden zijn, wanneer hij ook zonder dat rijk kon wezen? Ik wil u alleen zeggen: als alle mensen veel geld bezitten, dan zullen zij ook zelf moeten werken om de aangename dingen van het leven machtig te worden, — uw goud en zilver zal u daarbij tot niets dienen. Nu kunnen de rijke mensen zich alles aanschaffen, omdat er arme mensen zijn die alle denkbare voorwerpen vervaardigen waarmee men het leven dragelijk en genoegelijk kan maken... Slechts moet gij de armoede niet met de ellende vereenzelvigen. De mensen mogen geen gebrek lijden, daarentegen behoeven zij zich ook niet in weelde te baden en daardoor de prikkel te verliezen die hen tot de arbeid aanspoort. Gij zegt toch zelf dat de armen betere mensen zijn dan de rijken...”
Chremylos en zijn vrienden zijn door dit betoog uit het veld geslagen. Nu verschijnt Plutus, genezen en ziende. Hij begroet de zon en het schone Attische landsap en roept uit: “Ik schaam mij mijn verleden. Ik bloos over de samenleving waarin ik zo langen tijd heb doorgebracht, terwijl ik de mensen meed die mijn vriendschap waardig waren. Ik wil nu een andere gedragslijn volgen en de mensheid tonen dat het in strijd met mijn wens geweest is, zo ik met hondsvotten en spitsboeven verkeerd heb.”
Het resultaat van deze verandering is hoogst merkwaardig. De boze mensen verliezen hun rijkdommen. Allen beginnen nu Plutus te zoeken, maar de weg die tot hem voert, is de weg van eerlijkheid en gezond verstand. En de geestigste trek is aan het slot van het blijspel aangebracht. Ook de priesters beklagen zich dat zij nu honger moeten lijden. Wij horen een priester zeggen:
“Sinds Plutus ziende is geworden, lijd ik gebrek, ofschoon ik een priester van Zeus ben. Toen nog niet alle mensen rijk waren, kwamen zij naar de tempel en brachten daar hun offerande. Wanneer een koopman uit het een of ander gevaar gered was dat hem, hetzij van zijn reisgenoten, hetzij van de strafwet bedreigd had, dan ging hij tot de tempel op en bracht daar zijn geschenken. Of ook wanneer de mensen een gelofte aflegden, ontboden zij de priester. Nu meldt zich niemand meer aan. Ik denk er ernstig over de dienst van Zeus vaarwel te zeggen. De mensen zijn allen verstandig en braaf en rijk geworden.”
De zin van dit blijspel kan het best met de woorden van Goethe vertolkt worden: “Laat ons slechts beter worden, en het zal ook weldra beter zijn.”
En dit is ook de diepste overtuiging van Aristophanes.
Het communistisch beginsel, of althans het beginsel van de gelijkheid moet in Hellas wel zeer krachtig ontwikkeld zijn geweest, wanneer een zo persoonlijk en “burgerlijk” aangelegde geest als Aristoteles zich genoodzaakt heeft gezien daaraan concessies te doen.
Weldra kwam de stoïcijnse school aan het woord. Zoals wij reeds in onze inleiding hebben uiteengezet, heeft zij de grondbeginselen van het anarchistisch communisme en van de nationale verbroedering verbreid.
Van Zeno, haar stichter, is weinig bekend. Met uitzondering van enkele fragmenten zijn zijne geschriften verloren gegaan. Uit hetgeen tot ons gekomen is, blijkt slechts dat hij het natuurrecht als de enig bruikbare leiddraad voor het leven beschouwde. Dus: geen staat, geen rechtbanken, geen wetten door mensen uitgevaardigd, maar gemeenschap van goederen, gelijkheid van de geslachten en verbroedering van de mensheid.
Twee staatkundig-geografische gebeurtenissen hebben er toe meegewerkt dat de beginselen van Plato de verruimende invloed van de stoïcijnse school hebben ondergaan. In de eerste plaats de veldtocht van Alexander de Grote naar Voor-Azië en Indië, die weliswaar niet tot de stichting van een duurzaam wereldrijk geleid heeft, maar de uitgestrekte landen van de Adriatische Zee tot de Indus en van de Donau tot de Nijl toegankelijk heeft gemaakt voor de Helleense taal en beschaving. En ten tweede de daarop gevolgde wording van het Romeinse wereldrijk dat dit gebied naar het westen en het noorden verder heeft uitgezet en waarin ene in zichzelf besloten gedachtewereld kon ontstaan. In het Romeinse rijk vertegenwoordigde de Griekse beschaving de geestelijke wereldmacht en op het gebied van de wijsbegeerte en de sociale zedenleer gaven Plato en de stoa de toon aan. De toepassing van de goederengemeenschap gold voor de hoogste maatschappelijke deugd en men beijverde zich de wetgevers die een hervorming van de maatschappij beoogden, alsook communistische denkers en mensengroepen met eerbied te bespreken en te bejegenen. Deze gezindheid troffen wij bij Philo en bij Josephus aan, ten opzichte van de Essenen, — bij Plutarchus waar deze de Spartaanse wetgevers en hervormers op zijn weg ontmoette.
Met niet minder genoegen schilderde men een tot dusver onbekend gebleven staatsverband. Diodorus (omstreeks het midden van de eerste eeuw v.Chr.) heeft enkele van deze taferelen verzameld in zijn “Bibliotheek der Geschiedenis”. 2de boek, 55-60ste hoofdstuk, — 5de boek, 41-46ste hoofdstuk). Wij lezen daar van merkwaardige mensen die een zekere Jambulos en zijn vriend bij een handelsreis naar de specerijstreken, op een eiland in de Indische Oceaan ontdekt zouden hebben. De bewoners die zich door hun zonderlinge lichaamsbouw onderscheiden, leven in een organisatie die naar de groepering van familie en stam is opgebouwd, met dien verstande dat een aaneengesloten groep nimmer uit meer dan vierhonderd personen bestaat. Zij leven op vlakten en weiden die hun rijkelijk voedsel opleveren. De lucht die hen omringt, is van de beste hoedanigheid, zodat de voedzame planten overvloediger groeien dan nodig is. Ook zijn er milde waterbronnen aanwezig. Het warme water dat sommige van die bronnen te voorschijn brengen, is geschikt voor het gebruik van uitnemend heilzame baden, terwijl het koude water van de overige bronnen aangenaam van smaak en zeer geneeskrachtig is. De wetenschap wordt bij hen met grote liefde gediend, in het bijzonder de sterrenkunde. De instelling van het huwelijk is bij hen onbekend: de gemeenschap der vrouwen wordt bij hen toegepast. De kinderen die ter wereld komen, worden als aller naastbestaanden beschouwd en in die zin opgevoed. Zolang ze nog klein zijn, komt het nu en dan voor dat de voedsters hen omwisselen, zodat zelfs de moeders haar eigen kinderen niet kennen. Dit verklaart ook dat de eerzucht bij hen een onbekende hartstocht is en zo leven zij zonder binnenlandse beroering, vóór alle dingen de eendracht op prijsstellende... Allen nemen een sobere levenswijze in acht en gaan zich niet te buiten aan meer spijzen dan hun lichaam behoeft. Hun keuken munt uit door eenvoud. Een verfijnde kookkunst en gekruide gerechten zijn hun volkomen vreemd...
Hier is het staatsideaal van Plato verwezenlijkt.
Een ander tafereel van Diodorus staat in verband met het staatssocialisme. Het is ontleend aan de Griekse schrijver Euhemeros, een tijdgenoot van Zeno, die in zijn “Heilige Oorkonde” het bewijs tracht te leveren, dat de goden geen bovenzinnelijke mensen zijn, maar eens als heldhaftige mannen geleefd hebben en nu door de stervelingen worden aanbeden. Euhemeros beweert deze waarheid ontdekt te hebben in de tekst van opschriften op het eiland Hiera, aan de Zuid-Arabische, of wel aan de Zuid-Egyptische kust. In het voorbijgaan beschrijft hij de maatschappelijke instellingen van dit eiland die een sterke gelijkenis vertonen met het ideaal van het Egyptische staatssocialisme. De grond van het land is onder de inwoners verdeeld en de vruchtbaarste akker is de koning toegewezen, — het eiland wordt door het volk van de Pancheërs bewoond. De gezamenlijke burgerij is in drie klassen ingedeeld. De eerste is die van priesters en tot dezen behoren ook de handwerkers, — de tweede die van de landbouwers en de derde van de krijgslieden en de herders. De priesters hebben de opperste leiding van alle dingen in handen, de landbouwers bewerken de grond en leveren de opbrengst in als gemeenschappelijk goed. Op dezelfde wijze handelen de herders met de offerdieren en wat de kudden verder hebben opgeleverd, — en dit op het allernauwkeurigst naar getal en gewicht. Want de wet verbiedt dat iemand iets anders bezit dan een huis en een tuin. De priesters nemen al het voortgebrachte in ontvangst en wijzen naar recht en billijkheid eenieder zijn aandeel toe. Zij hebben zelf recht op een dubbele portie.
(5e boek, 41-46ste hoofdstuk)
Deze schildering van de Pancheërs schijnt een idealisering van de toestanden in Egypte te zijn, zoals die onder het Griekse beheer (sinds 300) bekendheid verwierven. Alexander de Grote veroverde ook Egypte en stichtte de havenstad Alexandrië die een hoofdzetel van de Helleense beschaving zou worden. Na zijn dood (323) verbrokkelde het Macedonische wereldrijk in vele kleine en drie grote staten: Macedonië (met Griekenland), Syrië (Voor-Azië) en ten slotte Egypte waar de legeraanvoerders van Alexander heersershuizen (dynastiën) stichtten. In Egypte werden de aloude farao’s door de Ptolomeën vervangen. In het tijdperk van deze laatsten was het in Egypte met de praktijk van het bezit aldus gesteld. De koning of de staat was de enige bezitter van de grond. Persoonlijk bezit was alleen mogelijk, waar het huizen, wijnland en grond voor de tuinbouw betrof, terwijl al het graanland des konings of des staats was en aan de landbouwers verpacht werd. Deze verpachting was erfelijk en overigens aan bepaalde voorwaarden gebonden. Door de Ptolomeërs werd het uit vroeger tijden dagtekenende bezit van de priesters en de leenheren opgeheven en werden deze laatsten ingedeeld in het ambtenarenleger dat het pachtstelsel van de belastingen beheerde. De rechtstoestand van de boeren was zeer bevredigend. Bij het toenemen van de eisen der schatkist werd de houding van de staat tegenover de landbouwende bevolking steeds willekeuriger, totdat deze ten slotte tot lijfeigenschap verviel. (Rostowzew Studies voor de Geschiedenis van de Romeinse Volksplantingen, blz. 11, 15, 58, 61).
De Peloponnesische oorlog en de daarop gevolgde strijd tussen de afzonderlijke staten (Sparta, Athene en Thebe) om de opperheerschappij (404-362) eindigde met de vernietiging van alle staatkundige zelfstandigheid die deze dichtende, bespiegelende en in de praktijk liefhebberende staten ooit bezeten hadden. Het was hun ongeluk dat zij niet bij machte waren een ongedeeld Helleens rijk te stichten.
Zij geraakten onder de heerschappij van de Macedoniërs en omstreeks het midden van de 2de eeuw v.Chr. gezamenlijk met deze in de macht van de Romeinen.
Gedurende deze oorlogen met hun buren woedde in het binnenland een hevige strijd tussen de bezitlozen en de bezitters, tussen democraten die de maatschappelijke instellingen bedoelden te hervormen en patriciërs die het overwicht van het bezit wensten te bestendigen. Gedeeltelijke herzieningen van het grondbezit, kwijtschelding van schulden, verbanningen en moord op grote schaal, — dit alles kwam in tijden van hoog opgevoerde en spannende crisis veelvuldig voor. De haat tussen de beide klassen was onblusbaar. Men kan zich daarvan een denkbeeld vormen wanneer men bij Aristoteles leest dat in Hellas meer dan één oligarchisch verband bestond, waar de hoogste machthebbenden bij de aanvaarding van hun ambt de volgende eed aflegden: “Ik zal een vijand van het volk zijn en ik beloof alle mogelijke plannen te beramen teneinde het volk te benadelen.” (Politiek V, 9-11).
Isocrates bericht dat de stemming van de rijken dermate verbitterd was, dat zij hun vermogen liever in zee zouden werpen dan de armen daarvan iets af te staan. En hoe Demos daarover dacht, is ons bereids uit Plato, Aristophanes en de overige dichters gebleken die over maatschappelijke wetten het woord hebben gevoerd. Want al deze denkers en dichters wortelen niet alleen in de maatschappelijke en staatkundige toestand van hun tijd, maar ook in de gemoedsstemming en de klachten van de strijdende en bezitloze volkslagen. De Hellenen maakten van hun hart geen moordkuil, zij hadden in overvloedige mate de gave van het woord en wisten steeds de juiste uitdrukking te vinden voor de gedachten en de aandoeningen die hen vervulden. Zij waren merkwaardig vrij van al wat naar huichelarij zweemt. Alleen reeds om die reden waren zij ongeschikt een imperialistische staatkunde te voeren en een groot rijk te stichten of in stand te houden.