Herman Balthazar

Verkiezingsresultaten


Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 24 juli 2009


Verwant:
De grootste verkiezingsnederlaag in de geschiedenis van het Belgische socialisme

1. Inleiding

Het palmares van de bekomen resultaten na een verkiezingsstrijd blijft in een democratische staatsvorm een waardemeter van allereerste belang om de invloed en de kracht van een politieke formatie te meten. De “straat” – in zijn breedst mogelijke betekenis van politieke strijd in het “werkelijke” land – mag weliswaar een zeer voorname rol hebben gespeeld bij de ontwikkelingsgang van de Belgische socialistische arbeidersbeweging, toch is de actie binnen het parlement of “wettelijk” land van doorslaggevende en minstens even indicatieve betekenis. De stichting van de BWP in 1885 was trouwens de resultante van een meerderheidswil om resoluut op het politieke vlak en met de wettelijk voorhanden middelen naar de doorbraak van de socialistische objectieven te zoeken. Daarom lijkt het wel nuttig in dit algemeen verzamelwerk ook de cijfers te betrekken van de opeenvolgende verkiezingen waarin de socialistische arbeidersbeweging haar krachten heeft gemeten.

De bedoeling daarbij gaat zeker niet in de zin van een volledige en diepgaande studie. Enerzijds is dit ten dele overbodig omdat we voor de periode 1919-1958 reeds over het uitstekende werk beschikken van het driemanschap R. De Smet, R. Evalenko en W. Fraeys.[1] Anderzijds stuit de aanvulling van dit bestaande werk voor de verkiezingen vanaf 1894 op zoveel methodologische en vooral praktische moeilijkheden dat vooraf een afzonderlijk en globaal onderzoek vereist waarvoor hic en nunc de tijd en de plaats ontbreken. Wat wij ons dus voornemen is het leveren van enkele bouwstoffen zodat we reeds de cijfers voor de verkiezingen van de Kamer in de periode 1894-1914 kunnen aansluiten bij de bestaande en grondig geanalyseerde cijfers voor 1919-1958. Tenslotte werd dan ook nog aangevuld met de meest recente algemene wetgevende verkiezingen van 1961 en 1965.

In totaal gaat het over 25 wetgevende verkiezingen (11 verkiezingen tussen 1894 en 1914, 7 tussen beide wereldoorlogen en 7 sinds 1946). Het gaat hierbij niet zo zeer om de zetelverdeling. Die is zeer gemakkelijk terug te vinden, maar het is minder revelerend omdat de verdeling van de te begeven mandaten afhangt van een conventioneel systeem dat in de behandelde periode wijzigingen heeft ondergaan en dat steeds een min of meer gebrekkige weergave is van de reële numerieke aanhang. Het was dus nodig het aantal behaalde stemmen en de stemmenpercentages in vergelijking met het totaal aan geldig uitgebrachte stemmen weer te vinden.

Nu is het zo dat de officiële statistische publicaties slechts vanaf 1939 ook de cijfers vermelden per lijst en dan slechts voor de grootste lijsten met gekozenen. Nochtans zijn ook de kleinere en zogenaamde scheurlijsten van een indicatieve waarde.

Voor de periode 1894-1914 is de toestand nog droeviger, want daar geven de officiële publicaties slechts de cijfers voor de drie grote algemene verkiezingen van 1894, 1900 1912. Voor de tussenliggende partiële en vaak zeer belangrijke verkiezingen kennen we die cijfers niet.[2] Alleen de procesverbalen van de verkiezingen op het ministerie van Binnenlandse Zaken kunnen hier helpen. Alhoewel ook daar nog dikwijls leemten voorkomen en rectificaties en omrekeningen nodig zijn om tot een verhelderend beeld te komen, waren deze procesverbalen dan toch de voornaamste bron voor het werk van De Smet, Evalenko en Fraeys. Momenteel echter bleek de raadpleging ervan voor de periode 1894-1914 op enkele moeilijkheden te stuiten zodat het alles bijeen toch beter was om ons te baseren op de uitslagen, die we konden terugvinden in de grote krantencollecties.[3] Dit impliceert enkele vanzelfsprekende tekortkomingen. In de eerste plaats waren de opgegeven cijfers vaak lichtjes verschillend van de ene krant naar de andere. In de tweede plaats was het onmogelijk, zoals in het werk van De Smet e.a., de uitslagen te groeperen tot op het vlak van een kanton. Hoogstens zijn wij er in geslaagd tot op arrondissementsvlak af te dalen.

2. De verkiezingen met algemeen meervoudig stemrecht onder het stelsel van absolute meerderheid per kiesomschrijving

Voor de socialisten was het algemeen stemrecht de onmiskenbare voorwaarde om in het parlement te komen. In 1886 had Anseele als kandidaat te Brussel 1014 stemmen behaald op een totaal van 21.555. Dit was, in de voorwaarden van een censitair regime, een succesvol resultaat, maar het gaf tegelijk duidelijk aan dat geen doorbraak mogelijk was zolang de politieke rechten voorbehouden bleven aan een 150.000 burgers. In die zin is het best begrijpbaar dat het allereerste programmapunt en de eerste straatcampagnes van de jonge BWP gericht waren op de verovering van het algemeen stemrecht.

Nu was sinds geruime tijd het vraagstuk van het stemrecht ook in de andere partijen voorwerp geworden van vrij hevige debatten en meningsverschillen. Het is precies de kieskwestie, die vooraan stond in de oorzaken, die de liberale partij verdeelde tussen radicalen en doctrinairen. Ook echter in de katholieke partij bestond sinds de congressen van Mechelen in de zestiger jaren een aanzienlijke fractie, die een uitbreiding of minstens een hervorming van het bestaande stemrecht voorstond. Zelden dacht men daarbij aan zuiver algemeen stemrecht. Er werden allerlei ideeën en voorstellen geopperd waarvan uitbreiding op capacitaire basis (onderwijspeil) en uitbreiding volgens een systeem van vertegenwoordiging van de diverse sociale en economische belangengroepen wel de twee voornaamste waren.

Praktisch gingen alle concrete voorstellen uit van de groep der liberale radicalen. Eén hunner aanvoerders, Paul Janson, liet geen parlementaire zittijd voorbijgaan zonder heftig uit te varen tegen “la pierre vermoulue” uit onze grondwet, het art. 47 dat het censitaire stelsel in stand hield.

Mede nu onder de invloed van de hevige sociale beroeringen en van de algemene actie, die uitging van de BWP, legden de radicalen Janson, Fléchet, Buls, Fagnart, Grofils en Broquet in november 1890 een zoveelste voorstel neer: “Il y a lieu à la révision des articles 47, 53 et 56 de la Constitution...”. Nog was er geen specificatie omtrent de concrete inhoud van de gewenste hervorming. Het kwam er alleen op aan het vraagstuk voor de wetgevende vergadering te kunnen openbaar maken. Op deze vraag volgde dan één van die zeldzame politieke verrassingen. Eerste-minister Beernaert vroeg zijn katholieke meerderheid om gunstig voor het in overweging nemen te stemmen, op die wijze stemden de 118 aanwezigen pro. Enkelen, zoals de katholieke conservatief Woeste en de liberale doctrinair Frère-Orban, hechtten er aan meteen aan hun pro-stem een distinguo te koppelen. Zij wilden het voorstel slechts bespreken om des te beter elke hervormingspoging te kunnen kelderen.

De verkiezingen van juni 1892, die vorm moesten geven aan de gevraagde constituante, brachten weliswaar een groot katholiek overwicht maar dat was toch net niet groot genoeg om de vereiste tweederde meerderheid te halen. Er moest dus uitgezien worden naar een compromis met één van de twee liberale fracties.

Eind maart 1893 was men nog aan geen enkele vorm van akkoord toe. Inmiddels echter was de agitatie in de publieke opinie tot op een gevaarlijk peil geklommen. Het was dan dat de radicaal Féron op 29 maart het akkoord van zijn collega’s verwoordde om een voorstel te steunen dat uitging van de katholiek Albert Nyssens en dat neerkwam op de invoering van een algemeen meervoudig stemrecht.

Op 18 april 1893 viel de eindstemming. Onder de bescherming van de bajonetten tegen de woelingen op straat, keurden 119 kamerleden van de 145 aanwezigen het voorstel goed. De historische betekenis van deze stemming moet nauwelijks onderlijnd worden. In 1893 waren er 137.772 kiezers. Het jaar daarop werden 1.370.687 kiezers opgeroepen. Het kiezerskorps was vertienvoudigd.

Voor het eerst kreeg elke mannelijke Belg vanaf zijn 25e jaar het recht om mee te kiezen voor de samenstelling van de Kamer. Het recht werd tegelijk ook plicht vermits grondwetsartikel 48 van de revisie ook de verplichting voorzag tot deelname aan de kiesverrichtingen (omschreven in art. 213 van de Kieswet).

Dit algemene recht werd evenwel getemperd door de mogelijkheid om één tot twee stemmen te cumuleren. Wie 35 jaar oud was, familiehoofd en betaler van minimum 5 F aan personele belasting kreeg één stem meer. Wie eigenaar was van een onroerend goed ter waarde van minimum 2.000 F (48 F kadastraal inkomen) of wie titularis was van een renteboekje (Grootboek van de Openbare Schuld of Algemene Spaar- en Lijfrentekas) met minimum 100 F rente kreeg ook een stem bij. Twee supplementaire stemmen waren verleenbaar volgens een bekwaamheidscriterium (naar diploma of beroep). Dit stelsel vond in de daaropvolgende wet op de gemeenteverkiezingen (11 april 1895) zelfs nog uitbreiding door aan bepaalde categorieën van eigenaars 4 stemmen toe te kennen (“la loi des quatre infamies”).

De bedoeling van deze bepalingen was evident: het indammen van de socialistische stemmen, die voornamelijk zouden gevonden worden bij de grootstedelijke arbeidersbevolking. Met het meervoudig stemrecht vormden de “éénstemmigen” ruim 60 % van het kiezerskorps, maar zij beschikten slechts over 39 % van de uit te brengen stemmen. De meervoudige stemmen kwamen voornamelijk ten goede aan de kleinere gemeenten en aan het platteland, waar de socialistische invloed nog bijna onbestaande was.[3bis]

In die voorwaarden dan grepen op 14 oktober de eerste algemene verkiezingen plaats. Volgens dezelfde normen grepen ook nog partiële verkiezingen plaats op 5 juli en op 22 mei 1898. In 1896 was het de beurt aan de provincies Antwerpen, Brabant, Luxemburg, Namen en West-Vlaanderen, 1898 werden de mandaten vernieuwd voor de provincies Henegouwen, Limburg, Luik en Oost-Vlaanderen. Het aantal zetels werd toegewezen aan de lijst, die de absolute meerderheid verwierf. Zeer vaak werd zulke meerderheid in de eerste ronde niet gevonden en moest men de week daarop overgaan tot een ballotage tussen de twee lijsten, die het hoogst aantal stemmen bekomen hadden.

Om beter de invloed te zien van het meervoudig stemrecht, evenals de verhouding tussen de potentiële stemmen en de geldig uitgebrachte stemmen, geven we ter introductie de algemene en officieel gepubliceerde cijfers.

3. De verkiezingen met algemeen meervoudig stemrecht onder het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging [4]

In de grote hervorming van 1893 had men een probleem links laten liggen dat nochtans al evenzeer en even lang de geesten bezig hield. Het ging over de wijze van zetelverdeling. Veruit iedereen was het er wel mee eens dat het oude stelsel van de absolute meerderheid op één of andere wijze moest gewijzigd worden. Dat alle zetels per omschrijving gingen naar de lijst of de persoon, die de helft plus één stem bekwam en er niets overbleef voor de rest, gaf aanleiding tot onmogelijke situaties Dit was des te meer zo door de heel onlogische administratieve indeling van het land, die nog dateerde van voor 1830. Grote en bevolkte provincies zoals Brabant hadden maar drie arrondissementen, West-Vlaanderen daarentegen was verdeeld in acht zeer kleine omschrijvingen. Het arrondissement Brussel mocht 18 volksvertegenwoordigers kiezen en veel kleinere arrondissementen stuurden slechts één man naar de Kamer. Het bracht mee dat het leven van een regering soms afhing van de stemming in één enkel groot arrondissement. Precies immers in die grote arrondissementen was er vaak min of meer evenwicht tussen liberalen en katholieken en zo werd elke verkiezing een passioneel kansspel waar enkele tientallen stemmen meer of min een comfortabele meerderheid konden omkeren tot minderheid. Er was de fameuze “jacht op de kiezer” uit voortgevloeid met alle kwalijke gevolgen van fraude bij het opmaken van de kiezerslijsten en dies meer. Dan was er ook nog het storende, geld- en tijdrovende systeem van de ballotage telkens in de eerste ronde geen voldoende meerderheid werd bekomen door de aantredende lijsten of personen.

Om aan dit alles te ontkomen waren er in feite maar twee grote hervormingen mogelijk. Een eerste middel was een geproportioneerde vertegenwoordiging door in het ganse land uniforme kiesomschrijvingen te maken waar telkens één kandidaat werd verkozen. Vooral de meest conservatieven uit beide grote partijen waren er voorstanders van. Een andere oplossing lag in het evenredig verdelen van de zetels waardoor men het lijstsysteem kon behouden zonder het grote nadeel dat één lijst ofwel alle zetels in de wacht sleepte ofwel ze allemaal kwijtspeelde. De gedachte van E.V. kwam zo rond 1865 reeds in de belangstelling. In 1872 werd ze voor het eerst toegepast voor de inwendige bestuursfuncties van de Association libérale te Gent. In 1878 gaf de wiskundige Victor D’Hondt in zijn brochure “Un électeur” een praktische uiteenzetting van de mogelijkheden.

Het was na de grondig nieuwe politieke situatie van 1894 dat het probleem in versnelde mate om een oplossing vroeg. Vanaf 1897 zocht de katholieke conservatief Alfons Vandenpeereboom na ruggespraak met Leopold II, met zijn partijgenoten Woeste en Schollaert en met de liberaal Barra, toch een uninominaal stelsel in te voeren. Hij botste echter op zeer hevige weerstand in alle partijen zodat hij tenslotte een tweede noodoplossing naar voren bracht, die al even veel stof deed opwaaien. Hij stelde namelijk voor om de E.V. in te voeren in die arrondissementen, die meer dan zes afgevaardigden moesten verkiezen, terwijl in de 35 andere arrondissementen het meerderheidsstelsel zou behouden blijven. Dat was te doorzichtig. Precies in de kleinere omschrijvingen was de katholieke meerderheid bijna steeds verzekerd en elders zou de E.V. toegelaten hebben om nog enkele katholieke zetels bij te verdienen. Van 23 juni tot 4 juli 1899 voerde de Kamer een echte obstructie tegen het voorstel Vandenpeereboom, hetgeen hem zelfs verplichtte tot ontslag. Zijn opvolger, Paul de Smet de Naeyer, wou de knoop doorhakken en bracht het voorstel van een veralgemeende E.V. ter stemming. Een zeer verdeelde en weinig enthousiaste Kamer keurde het goed op 24 november 1899 (70 pro, 63 contra, 8 onthoudingen). Ook bij de socialisten waren de meningen erg verdeeld. De federaties Mons en Charleroi waar reeds een schier onaantastbare socialistische meerderheid bestond, waren hevig contra. De socialist J. Destrée zou zelfs nog in 1914 één der enige opposanten blijven, in het tegennatuurlijk gezelschap trouwens van Woeste, die langs katholieke kant bleef morren tegen het ingevoerde stelsel.

De politieke argumenten pro en contra komen hier overigens niet zo ter zake. Ons interesseert wat veranderde voor de interpretatie van de cijfers. Op het vlak van de kiesomschrijving werd voortaan het systeem D’Hondt toegepast voor de zetelverdeling. Na de eerste wereldoorlog zou dit nog uitgebreid worden door de stemmenapparentering over de grenzen heen van het kiesdistrict. Het ging om een techniek waarbij elke lijst een kiesquotiënt kreeg in verhouding tussen uitgebrachte en behaalde stemmen om de eerste zetels toe te wijzen, terwijl de overige zetels verdeeld werden volgens de grootste stemmenresten. Zeer belangrijk was dat de E.V. effectieve en gesloten lijstvorming impliceerde. Men kon niet meer panacheren. Tevoren was het mogelijk een stem te fractioneren over verschillende personen met verschillende opinies naargelang er te begeven zetels waren. Ook vereiste de E.V. een concentratie van bepaalde kiesomschrijvingen omdat E.V. nu eenmaal onmogelijk was waar slechts één vertegenwoordiger moest verkozen worden. Zo werden de 41 arrondissementen tot 30 gegroepeerd (voor de Kamer).

De eerste algemene verkiezingen onder het stelsel van de E.V. grepen plaats op 27 mei 1900. In 1902, 1904, 1906, 1908, 1910 en 1914 hadden partiële verkiezingen plaats voor de gedeeltelijke vernieuwing van de Kamer. Alleen de verkiezingen van 25 mei 1902 hadden een bijna algemeen karakter. Behalve de volledige vernieuwing voor de provincies West-Vlaanderen, Brabant, Antwerpen, Luxemburg en Namen werd ook een zetelaanpassing doorgevoerd zodat de kiesstrijd ook gevoerd werd in de arrondissementen Gent, Aalst, Luik, Verviers, Charleroi en Soignies voor de verovering van een bijkomende zetel. De laatste algemene verkiezingen vóór 1914 grepen plaats op 2 juni 1912 (terug zetelaanpassing).

4. Methode

Een laatste woord nu nog over de methode vooraleer de cijfers komen, ter gewetensontlasting van de schrijver eigenlijk. Men zal in de tabellen [De veelvuldige tabellen zijn om praktische redenen hier niet opgenomen - MIA] niet mogen zoeken naar een volmaakte verhouding tussen kiezers en lijststemmen, vooral niet in de resultaten van de verkiezingen voor 1900, dus vóór het invoeren van de E.V.

Wat wij wilden weten was de relatieve aanhang der socialisten ten aanzien van de andere politieke opinies. In het algemeen, voor gans de periode van het algemeen meervoudig stemrecht, kon onmogelijk uitgemaakt worden hoeveel effectieve kiezers achter een bepaald aantal behaalde lijststemmen stonden. Men kan op de tabel met de algemene officiële cijfers voor 1894

Algemene cijfers verkiezingen kamer 1894

de verhouding zien tussen kiezers en stemmen. Er is echter geen systeem denkbaar om die verhouding ook weer te vinden per lijst.

Het was evenwel de lijstvorming, die de moeilijkste problemen stelde. Voor 1900 brachten de verschillende politieke groepen weliswaar kandidatenlijsten naar voren, maar het kiezen zelf gebeurde op naam van een persoon. De telling der resultaten was ook een telling van stemmen per persoon. Had die persoon de absolute meerderheid, dan was hij verkozen. Had niemand, of slechts een deel van de kandidaten meteen de absolute meerderheid, dan was er ballotage. Tenslotte kon men ook panacheren, zoals hoger uiteengezet.

Om de resultaten dan toch per opinie te kunnen weergeven is het enig aangewezen middel om per groep de stemmen te tellen van deze kandidaat, die de meeste stemmen op zijn naam verenigde. Zo spreken we in de tabellen steeds van “getelde lijststemmen”. Door de aard van het kiessysteem van vóór 1900 ligt die som van de verschillende “lijststemmen” echter gewoonlijk hoger dan het werkelijk aantal uitgebrachte stemmen. We geven een extreem – en gelukkig zeldzaam – voorbeeld met de verkiezingen van 1896 in het arrondissement Oudenaarde.

Daar waren drie zetels te begeven waarvoor gevochten werd door vijf “lijsten”.

1. De katholieken:- Raepsaet 20.254stemmen
- De Malander15.667
- Thienpont19.848
2. Een dissident katholiek:- Ferrant10.469
3. Een christendemocraat:- Plancquaert5.623
4. Een onafhankelijke:- Vanderstichelen4.222
5. De socialisten:- Hardyns3.041
- Daussi2.776
- Torcque2.340

Om de relatieve aanhang te kennen per lijst telden we dus:

1. Raepsaet 20.254
2. Ferrant 10.469
3. Planequaert 5.623
4. Vanderstichelen 4.222
5. Hardyns 3.041
   Samen 43.609

Er werden nochtans maar 31.758 stemmen uitgebracht en de enig onmiddellijk gekozene was dus Raepsaet, terwijl voor de twee resterende zetels Ferrant, De Malander en Thienpont in ballotage moesten gaan.

In de tabellen werden de percentages berekend op deze in feite fictieve som van lijststemmen, zoals trouwens alle auteurs deden, die in een studie ergens uitslagen berekenden van verkiezingen vóór 1900. Er zit daar nochtans een valse noot in. Men zou het enigszins kunnen omzeilen door in aanvulling ook de lijstpercentages te berekenen in verhouding tot de werkelijk uitgebrachte stemmen. Er zijn ook andere methodes denkbaar, die echter telkens een grondige kennis vereisen van de verkiezingssituatie per arrondissement. Voor dit laatste ontbreken voorlopig nog de vereiste monografieën. Voor het eerste konden wij met de gebruikte bronnen niet steeds het totaal effectief uitgebrachte stemmen kennen. Het gebruikte systeem geeft dus wel een bepaalde realiteit weer, maar het is voor enkele arrondissementen bijna onbruikbaar om vergelijkingen te maken over een reeks van verkiezingen. Gelukkig verdwijnt dit euvel vanaf 1900. Dan liggen de verhoudingen tussen de verschillende lijsten zuiver. Enkel de blancostemmen konden we niet opnemen.

_______________
[1] R. De Smet, R. Evalenko, W. Fraeys: Atlas des élections belges, 1919-1954. Brussel, Institut de sociologie Solvay, 1958, 2dln. (+ bijlage over de verkiezingen van 1958).
[2] De meest volledige cijfers vonden we in de “Annuaire statistique de la Belgique” (tot 1910) en vanaf 1911 in de “Annuaire statistique de la Belgique et du Congo belge”.
[3] Het compilatiewerk met de kranten gebeurde met volgende bladen:
Van katholieke richting: “Le Bien Public”, “Le XXe Siècle”, “Le Patriote” en “Journal de Bruxelles”.
Van liberale richting: “La Réforme”, “La Chronique”, “L’Indépendance belge”.
Vanzelfsprekend werden ook “Vooruit” en “Le Peuple” geraadpleegd, maar we konden beter steunen op de grote burgerlijke kranten, omdat deze met meer plaatsruimte en met een soort van sportieve passie er aan hechtten uitvoerig en overzichtelijk de resultaten te vergelijken en te commentariëren.
[3bis] Goede introductie voor de wettelijke bepalingen van dit systeem, alsook voor de diverse reacties in de politieke kringen, vindt men bij:
Barthélemy (J.): L’organisation du suffrage et l’expérience belge. Parijs. 1912.
Jellinek (G.): Das Plural-Wahlrecht und seine Wirkungen. Dresden. 1905.
Mauranges (M.): Le vote plural, son application dans les élections belges. Parijs, 1900.
Dupriez (L.): L’organisation du suffrage universel en Belgique. Parijs, 1901.
Sauveur (M.): Statistique du vote plural en Belgique. Brussel, 1908.
[4] Voor het pro en contra van het stelsel der E.V., behalve de geciteerde werken, zie o.m.:
Goblet D’alviella: La représentation proportionnelle en Belgique. Histoire d’une réforme. Brussel-Parijs, 1900.
Vandenheuvel (J.): Contre la généralisation du scrutin uninominal en Belgique. Gent, 1899.
D’hoffschmidt (A.): Effets nuisibles de la représentation proportionnelle.
Dechamps (A.): Notre régime électoral, la démocratie et la représentation proportionnelle, Brussel, 1896.