Pierre Vilar

Marxistische geschiedwetenschap, een wetenschap in opbouw [0]


Geschreven: 1973
Copyright/Bron: Te elfder ure 31, december 1982
Vertaling: H.C. Boekraad, G. Kuys
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, september 2006


De handel in geschiedenis en de wasmiddelenindustrie hebben iets gemeen: een nieuw product wordt bij voorkeur aan de man gebracht als vernieuwing. Maar er is ook een verschil: in de geschiedenis zijn de merknamen slecht beschermd. Iedereen kan zich historicus noemen. En iedereen kan er ‘marxistisch’ aan toevoegen. En onder ‘marxistisch’ kan een ieder verstaan wat hij wil.

Maar als er iets moeilijker en zeldzamer is dan historicus te zijn, dan is het een marxistisch historicus te zijn. Want deze benaming zou de strikte toepassing moeten inhouden van een theoretisch verantwoorde onderzoeksmethode op het meest complexe onderzoeksveld dat er is: de maatschappelijke verhoudingen tussen de mensen en de wijzen waarop die veranderen. Men kan zich zelfs afvragen of aan de eisen die uit een dergelijke omschrijving volgen, wel ooit is voldaan. Een gezegde van Ernest Labrousse luidt: ‘De geschiedwetenschap moet nog worden gemaakt.’ Dit is een aansporing maar boezemt ook vrees in. Louis Althusser heeft ons eraan herinnerd dat het begrip geschiedenis nog moet worden geconstrueerd.

Als wij een ogenblik minder hoog willen grijpen, dan moeten we toegeven dat zowel in de wetenschap als in het praktische leven de resultaten van de dialoog tussen denken en handelen, tussen theorie en ervaring slechts langzaam doorwerken. Als we om ons heen kijken, kunnen we desondanks vaststellen dat de geschiedkunde van de hedendaagse historici meer lijkt op de geschiedenis zoals Marx (of Ibn Chaldoen) die beoefenden, dan op de geschiedenis volgens Raymond Aron, die teruggaat op Thucydides.

Ik doel hiermee op het overduidelijke feit, dat zelden wordt gesignaleerd maar zeker opmerkelijk is, dat men de oude, domme tegenwerpingen die lange tijd tegen Marx werden ingebracht, tegenwoordig nauwelijks meer hoort, tenzij op de lagere niveaus van de polemiek (al grijpt een enkele Nobelprijswinnaar er bij gelegenheid nog op terug). Begrippen als toeval en noodzakelijkheid, wilsvrijheid en determinatie, individu en massa’s, geest en economie worden door de hedendaagse historicus niet meer tegenover elkaar gesteld, maar hij tracht greep te krijgen op de combinaties ervan. Ook de nieuwe onderzoeksinstrumenten en — vormen waarover de historicus sinds kort kan beschikken — of het nu de taalwetenschap, de psychoanalyse of de economie is — aanvaarden de fundamentele hypothese dat de stof der geschiedenis gestructureerd is en kan worden gedacht, dus zich evenzeer leent voor een wetenschappelijke benadering als elke andere werkelijkheid.

Marx zelf heeft niet anders beweerd. En als men op dit punt bezwaren tegen hem inbrengt, gebeurt dat uit naam van een ‘hypermaterialisme’ of een ‘antihumanisme’, die het tegendeel zijn van de tegenwerpingen van eertijds. Dat belet deze laatste niet nog altijd de hoofdmoot te vormen van de vulgaire (of zo men wil, heersende) ideologie. Het gevolg hiervan is dat sommige historici marxistischer zijn dan ze denken, en andere minder dan ze zich inbeelden.

Nu zal men zeggen dat als dat zo is, geschiedenis een vreemde ‘wetenschap’ is. En inderdaad is zij een wetenschap in opbouw. Maar elke wetenschap is altijd in opbouw. Het begrip ‘epistemologische drempel’ is nuttig als het ertoe dient te onderscheiden tussen de achtereenvolgende gelijkstellingen van de constructies van de geest met de structuren van de werkelijkheid. Maar de term ‘epistemologische cesuur’ is gevaarlijk voor zover ze suggereert dat men in één keer van ‘niet-wetenschap’ naar ‘wetenschap’ kan springen. Marx wist dit. Niet voor niets zocht hij hartstochtelijk in het verste verleden naar de kleinste kiemen van zijn eigen ontdekking. En hij stelde de mogelijkheid van voorbereidende of partiële wetenschappelijke ontwikkelingen niet afhankelijk van zijn eigen ontdekking:

“Anders dan andere bouwmeesters ontwerpt de wetenschap niet alleen luchtkastelen, maar zij bouwt afzonderlijke, bewoonbare verdiepingen van het gebouw voor zij de eerste steen legt.”[1]

Deze zin uit Zur Kritik breng ik onder de aandacht van diegenen die zeggen dat Marx aan het begin van alles staat, maar die in feite graag zelf aan het begin van alles zouden staan. En nadat zij aan de ‘eerste steen’ bijna magische krachten toegekend hebben, haasten zij zich om opnieuw de bouw van verdiepingen in de lucht te rechtvaardigen.

Marx (en al diegenen die proberen de mechanismen van de menselijke maatschappijen te doorgronden in de hoop ze eens te beheersen) staan voor een drieledige taak. De wetenschap van deze maatschappij moet tegelijk coherent zijn, dank zij een solide en gemeenschappelijk theoretisch begrippenkader; totaal, dat wil zeggen in staat om elk vruchtbaar onderzoeksveld onder haar jurisdictie te brengen; en tenslotte dynamisch, want daar niets eeuwig stabiel is, is niets belangrijker dan het beginsel van de veranderingen te ontdekken.

1. Marx als historicus

Een eerste vraag lijkt voor de hand te liggen: is Marx zelf het prototype van de marxistische historicus? Iedereen kent Marx’ uitspraak: Ik ben geen marxist. Maar daaruit volgt niet dat men Marx straffeloos lessen in marxisme kan geven. Het is moeilijk voorstelbaar dat hij in zijn werk als historicus aan de normen van zijn denken ontrouw was. Maar wel kan men terecht de vraag stellen: Heeft Marx ooit de intentie gehad historicus te zijn? Heeft hij ooit ‘een geschiedenis’ op schrift gesteld?

In de baaierd van zijn journalistieke artikelen en zijn brieven houdt Marx zich onophoudelijk met ‘geschiedenis’ bezig in de alledaagse betekenis van het woord. Hij praat over ‘geschiedenis’ net zoals hij over ‘politiek’ praat, met als enige zorg geen zekerheden vast te stellen maar clusters van waarschijnlijkheden die, zoals wij nu zouden zeggen, ‘operationeel’ zijn. Hij doet dat niet omwille van het genoegen ‘de onzekerheid van de toekomst te projecteren op het verleden’ (Raymond Arons definitie van de historicus), maar in de hoop zowel in het verleden als in de toekomst de graad van onzekerheid te verkleinen. Dat is nog geen ‘wetenschap’. Marx maakt zich wat dat betreft geen enkele illusie. Het gaat om een denkoefening van bijzondere betekenis als we bedenken, dat politiek juist denken hetzelfde is als historisch juist denken.

Maar wel gaat het om een empirische oefening die voortdurend van voorbeeld naar redenering gaat en weer terug van redenering naar voorbeeld, zoals politici en historici altijd hebben gedaan — zij het in het algemeen niet zo best. Wanneer ze die denktrant met bijzonder talent hebben beoefend, dan hebben politici soms doeltreffend gehandeld en historici soms iets onweerlegbaar aangetoond. Maar dit was zelden het geval.

Marx’ geniale talent staat buiten kijf. De vraag is alleen of hij verder is gegaan.

En op het gevaar af dat men mij misverstaat, zou ik willen vragen Marx-de-historicus voortaan niet meer alleen te zoeken in teksten als De klassenstrijd in Frankrijk, De achttiende Brumaire en De burgeroorlog in Frankrijk (zoals men op het ogenblik, vooral in Frankrijk, doet).

Natuurlijk kan men in deze teksten, meer dan in de minder weloverwogen krantenartikelen, toppunten van de ‘marxistische’ beschouwingswijze vinden: scherpe observaties van de maatschappelijke structuren worden verbonden met het actuele gebeuren. Hun voorbeeldig karakter voor een soort analyse dat tot handelen kan leiden, staat niet ter discussie: iedere wetenschappelijke analyse kan en moet tot handelen leiden. Maar om de geschiedenis zo te beoefenen moet je Lenin heten.

Marx als onderzoeker van het geld

De beroepshistoricus, de bescheiden doordeweekse onderzoeker (en als die er niet waren, waarop zou het historisch onderzoek dan kunnen steunen?) zou zich vastbijten in dit soort teksten, terwijl hij juist wat zijn vak betreft veel kan leren van heel het oeuvre van Marx, en meer in het bijzonder misschien van die delen die voor hem het moeilijkst zijn en (schijnbaar) het minst aan de klassieke formules van de historicus beantwoorden.

Laten we een voorbeeld nemen: het tweede hoofdstuk van Zur Kritik der Politischen ökonomie (1859) waarmee het eerste uitgewerkte concept afbreekt van wat Het Kapitaal zal worden. Tussen de uiteenzetting van ‘de waar’ en de uiteenzetting van ‘het kapitaal’ moet de rol van het geld een plaats krijgen, die raadselachtige bemiddelaar. In de laatste regels van het voorafgaande hoofdstuk heeft Marx de vier begrippen opgesomd die, na het werk van Ricardo, dringend theoretisch opgehelderd moeten worden: loonarbeid, kapitaal, concurrentie en grondrente. Het geld is daar niet bij. En aan het begin van het hoofdstuk over het geld steekt Marx de draak met de talloze, zogenaamd theoretische, bedenksels die over het geld in de wereld gebracht zijn. Aan het begin van zijn analyse lijkt hij dus een strakke begripsvorming op dit gebied uit de weg te gaan. Hij weigert iedere definitie die enkel tautologisch zou zijn (zoals: ‘Geld is ieder betaalmiddel’). Hij weet dat iedere gedeeltelijke definitie niet voor alle rollen en vormen van het geld zou opgaan, en geeft er de voorkeur aan deze achtereenvolgens te onderzoeken. Hij hoedt zich voor dogmatisme en zegt bijvoorbeeld niet: ‘Geld kan alleen maar een waar zijn’, maar alleen:

“Men heeft de belangrijkste moeilijkheid bij de analyse van het geld overwonnen, zodra men heeft begrepen dat het zijn oorsprong heeft in de waar.”[2]

Maar ondanks deze verwijzing naar de oorsprongen van het geld verwerpt Marx de pseudo-historische uiteenzetting die sinds Aristoteles klassiek is. In de plaats van het reële ontstaansproces van het geld stelt deze de eenvoudige logica van de voordelen die het geld in de ruilhandel biedt. Men zou dan een geleerd betoog kunnen verwachten over wat primitief geld is, en hoe de overgang verliep naar het slaan van metalen munten. Maar Marx moet niet veel hebben van eruditie zodra ze voor verklaring dreigt door te gaan.

Tenslotte, als men het begin van het hoofdstuk leest, en dat van iedere paragraaf, en vooral als men hetzelfde hoofdstuk leest in de geconcentreerde vorm waarin het in Het Kapitaal staat, kan men de neiging krijgen te denken dat Marx als econoom zich weliswaar niet in abstracties en in de zuivere logica van zijn hypothesen opsluit, maar niettemin het historisch exposé als bron van de gedachteontwikkeling verwerpt en de historicus dus weinig te bieden heeft. Maar hij heeft ons gewaarschuwd:

“Natuurlijk moet de wijze van uiteenzetting zich qua vorm onderscheiden van de manier waarop het onderzoek wordt verricht. Bij het onderzoek moet men zich het materiaal en détail eigen maken, de verschillende ontwikkelingsvormen ervan analyseren en hun innerlijke samenhang ontdekken. Pas nadat die taak is vervuld, kan de werkelijke beweging in haar geheel uiteengezet worden. Slaagt men daarin en weerspiegelt het leven van de stof zich nu ideëel, dan kan de schijn ontstaan dat we met een constructie a priori van doen hebben.”[3]

Nu impliceert de onderzoeksfase zonder twijfel het werk van een historicus. En ik haast me er aan toe te voegen: geen oppervlakkig werk uit de tweede hand, maar een direct doordringen in de historische stof. Dit zij gezegd aan die haastige marxisten, of ze zich nu bezighouden met literatuur of met sociologie, die hooghartig neerkijken op het ‘empirisme’ van het werk van de historicus en hun eigen (lange) analyses baseren op (summiere) historische kennis die ze uit twee of drie handboeken putten. Precies omgekeerd gaat Marx te werk. Hij schrijft twintig bladzijden zonder een enkele historische toespeling, maar zet met deze bladzijden wel de kroon op twintig jaar echt historisch onderzoek. Je moet er wel oog voor hebben. En om er oog voor te hebben moet je historicus zijn.

Wanneer Marx in 1859 het probleem van het geld bij de hoorns vat, confronteert hij de monetaire aspecten van de crisis van 1857 met specialistische werken die in 1858 zijn verschenen en met de laatste nummers van The Economist; hij vergelijkt bovendien Plato met Aristoteles, en Xenophon met Plinius. Dat is journalistiek noch academisme. Marx leeft in zijn tijd en in zijn cultuur. Maar geen moment van de grote geschiedenis van het geld laat hem onverschillig. Hevig betrokken bij de parlementaire debatten van 1844-1845 rondom de ‘Bank Acts’ kent hij de controverse tussen currency principles en banking principles door en door. Hij heeft Fullarton en Torrens gelezen, bewondert de History of Prices van Tooke, verslindt goede en slechte economische geschriften (zijn felle kritiek komt nooit dan na aandachtige lezing), gaat terug naar de wortels van de discussie, naar Bosanquet, Thornton en naar Ricardo. Zo krijgt hij vat (en geeft ook anderen houvast) op de precieze verwantschap tussen de Engelse monetaire geschiedenis van 1797 tot 1821, en de periode van 1688 tot 1720; het debat tussen Locke en Lowndes is voor hem aanleiding terug te gaan naar Petty en Child, om van daaruit weer terug te komen op Berkeley, Steuart en Hume. Op dit Engelse gebied van de zeventiende en achttiende eeuw heeft hij alles gelezen in de oorspronkelijke teksten. Maar hij beperkt zich niet tot het Engelse gebied. Met Vauban en Boisguilbert is hij vertrouwd. En via een korte verwijzing naar de Franse assignaten definieert hij een van de mogelijke vormen van geldinflatie. De verzamelbundel van Custodi opent de Italiaanse wereld voor hem, hij neemt kennis van Carli, Verri, Montanari, en heeft een (terechte) voorkeur voor Galiani. Wanneer hij de zestiende-eeuwse houdingen tegenover geld, goud en zilver bespreekt, citeert hij Luther maar ook Pedro Martyr en de Castiliaanse Cortes. Hij heeft de oude verhandelingen gelezen over de mijnen in Duitsland en Bohemen. Hij kent de middeleeuwse geldmanipulaties. En hij maakt zich vrolijk over hen die het ideale geld in Barbarije of Angola zoeken (eigenlijk verwijt hij hun vooral dat ze niet weten waarover ze het hebben), maar hij heeft niet nagelaten zich te verdiepen in de boekhoudkundige methoden van de Inca’s of in het Chinese papiergeld.

Het is waar dat deze rijke historische stof niet omwille van zichzelf, ‘historisch’, wordt behandeld. Die stof zal helemaal of bijna helemaal verdwijnen in het hoofdstuk over het geld in Het Kapitaal. En wat Het Kapitaal als geheel betreft: terwijl de geschiedenis die in de Theorien über den Mehrwert wordt behandeld, bestemd was om van het hele werk deel uit te maken, is het een klassiek gezegde geworden (een beetje te klassiek?) om op gezag van een beroemde opmerking in het ‘Voorwoord’ aan te nemen, dat de ‘historische feiten’ in Het Kapitaal alleen maar worden aangehaald als ‘illustraties’.

2. Economische theorie en geschiedwetenschap: de kritiek van Althusser

Hier stuiten we op een centraal probleem: dat van de verhouding tussen historische en economische kennis, tussen historisch onderzoek en de rol die de econoom toekent aan de theorie.

Althusser zelf vindt, al onderstreept hij het zuiver filosofisch (dat is: theoretisch) karakter van zijn betoog, dat het ook historici en economen aangaat. En inderdaad gaat het wel degelijk om hen, en is de legitimiteit van hun disciplines in het geding wanneer Marx tegelijk hartstochtelijk wordt opgehemeld als eerste ontdekker van de wetenschappelijke grondslagen van die disciplines, én eerbiedig maar hardnekkig eraan schuldig wordt bevonden dat hij dit niet heeft kunnen weten, laat staan het heeft kunnen zeggen.

Ook hier wordt de term ‘nieuw’ met bijzondere nadruk gebruikt, zoals in ‘nieuwe kwantitatieve geschiedenis’ of in ‘New Economic History’. Wanneer in het geval van Marx het nieuwe naar honderd jaar geleden verlegd wordt, verandert dat niets aan de zaak, omdat nu juist honderd jaar geleden zijn nieuwheid zo ‘nieuw’ was, dat hij die zelfs niet kon bevatten. Het punt is, zo stel ik mij voor, dat die nieuwheid te lang van tevoren beantwoordde aan bepaalde criteria die de filosoof zijn aangereikt door recente ‘geschiedenissen van het weten’.

Zoals de vrouw van Caesar moet ook wetenschappelijke kennis verheven zijn boven iedere schijn van verdenking van (1) ideologie en (2) empirisme. Althusser toont met gemak (helaas meer met toespelingen dan aan de hand van voorbeelden) aan dat de niet-marxistische economen in feite slechts een naïeve antropologie tot theorie verheven hebben, door op empiristische wijze een beroep te doen op het concrete, op de ‘historische feiten’. En met niet minder gemak (zij het alweer met toespelingen) toont hij aan dat de historici, die van oudsher veel waarde hechten aan ‘exacte’ feiten of prat gaan op pronkerige wederopstandingen van de doden, nimmer het theoretisch object van hun wetenschap hebben geconstrueerd. Dit geldt in het bijzonder voor de tijd, die voor hen een eenvoudig lineair ‘gegeven’ is.

We zullen hieronder, op het geschikte moment, de constructieve en voor de historicus bruikbare elementen bezien in Althussers machtige bijdrage aan de opbouw van een marxistische wetenschap. Maar niet minder nuttig is het om de grenzen aan te geven van een project dat al te luchthartig (Marx was op dat punt zeer behoedzaam) de ‘bewoonbare verdiepingen’ afbreekt die in de verschillende fasen van de wetenschappelijke voortgang gebouwd zijn. Geen van deze ‘verdiepingen’ moet overigens voorwerp van aanbidding worden.

Niet alleen als marxist maar eenvoudig omdat ik prijs stel op coherentie, moet ik Louis Althusser eerst een voorafgaande vraag stellen. Als hij de grondslagen aanvaardt van een kenniskritiek die teruggaat op Marx, als hij iedere constructie die aan de eisen van die kritiek niet voldoet, wantrouwt als ‘voorkritisch’, ‘empirisch’ of ‘ideologisch’, als hij het recht opeist om tegen Marx dezelfde verdenkingen te koesteren inzoverre als diens revolutie onvoltooid is gebleven, waarom is hij dan niet even waakzaam jegens wat hij noemt “de onderzoeken op het gebied van de geschiedenis van het weten waarover wij tegenwoordig beschikken” (hij laat de lezer in het ongewisse welke dat zijn, maar moeilijk te raden is het niet). En waarom is hij niet even waakzaam jegens die ‘vereiste filosofische vorming’ die volgens hem noodzakelijk is om Marx met vrucht te kunnen lezen? Ik vrees hier de houding te herkennen van economen als Joan Robinson, die Marx best ‘willen lezen’ maar alleen in het licht van een ‘vereiste economische vorming’ — de hunne uiteraard. Men begrijpe mij goed, ik bepleit niet dat men zich uit naam van het marxisme onkundig houdt van de ‘moderne’ economen of de epistemologen ‘van tegenwoordig’. Mij lijkt alleen dat trouw aan Marx niet wil zeggen dat men Het Kapitaal gaat zien als de voorbode van Foucault of als een anticipatie op Keynes, maar dat men Keynes of Foucault onderwerpt aan de systematische twijfels die Marx tegenover hen zou kunnen hebben gehad.

Voor wat betreft het terrein van de economie weet Althusser dat zo goed, dat hij een gelijk misprijzen betoont jegens de grootsten onder de oude klassieken én de beste geleerden onder de jonge econometristen; gezegd moet worden dat hij hard van stapel loopt. Aan de andere kant aarzelt hij niet aan de ‘geschiedenissen van het weten’ de thema’s te ontlenen van een ‘filosofie’ die volgens hem tot taak heeft te ‘waken’ over het dialectisch materialisme, zoals Lenin dat deed na 1900 tijdens een eerste crisis in de natuurkunde. Maar Lenin richtte zijn pijlen niet op de natuurkundigen maar op hun interpretatoren. En wat zou hij gezegd hebben (men kan het zich op zijn minst afvragen) van die stromingen in de epistemologie die al enkele tientallen jaren een neoscholastiek blijven stellen tegenover iedere dialectiek, een antihumanistisch neo-positivisme tegenover de systematische partijdigheid bij Marx, en een antihistoricistisch en neo-idealistisch structuralisme tegenover wat Althusser met recht als een ‘theorie van de geschiedenis’ erkent? Om maar te zwijgen van een kritiek op het empirisme en op het gezonde verstand die wordt geleverd uit naam van een ‘wetenschappelijke geest’, die zich evenwel bewust baseert op de individuele psychoanalyse, en het bestaan van klassen, hun strijd en illusies vergeet.

Het onderzoek van deze stromingen vanuit marxistisch gezichtspunt zou een uitdaging moeten zijn zowel voor de historicus als voor de filosoof. Zij getuigen van de (existentiële) ideologische reactie van een bedreigde klasse. Elk spontaan ‘antihistoricisme’, elke kritiek van de ‘historische rede’ is een geliefkoosd tegengif tegen Marx’ ware ontdekking: de historische kritiek van de rede.

Ik geef volmondig toe, en meer nog dan Althusser zie ik het als een vanzelfsprekendheid, dat het door Marx in Het Kapitaal geconstrueerde object een ‘theoretisch object’ is. Ik geef toe dat men het denken niet met de werkelijkheid behoort te vereenzelvigen, noch de werkelijkheid met het denken; dat het denken slechts in een ‘kennisverhouding’ tot de werkelijkheid staat (is er iets anders mogelijk?). Ook geef ik toe dat het kennisproces geheel binnen het denken plaatsheeft (waar anders?), en dat er een orde en hiërarchie van ‘algemeenheden’ bestaat, waarover Althusser verstrekkende uitspraken heeft gedaan.

Maar ik moet bekennen niet goed in te zien welke ‘verbijsterende misslag’ Engels wel heeft kunnen begaan, toen hij schreef (overigens bij wijze van beeld, in een brief, dus zoals het hem uit de pen vloeide), dat het begrippelijke denken de werkelijkheid ‘asymptotisch’ benadert, terwijl de waardewet waarvoor Engels dit beeld gebruikte, volgens Althusser

“een begrip is dat adequaat is aan zijn object, omdat het het begrip is van de grenzen van zijn modificaties, dus het adequate begrip voor het terrein van zijn inadequaatheid.”[4]

Deze subtiliteit, zo geef ik toe, geeft de reële moeilijkheid aan die wij ondervinden bij het vaststellen van onze procedures en in de praktijk van ons onderzoek. Daarin vervallen wij inderdaad gemakkelijk tot empirisme, doordat we te dicht bij het beschreven object, bij het ‘voorbeeld’ blijven. Maar de afgrond van het empirisme wordt van de afgrond van het idealisme slechts gescheiden door het scherp van een scheermes. Als men de afkeer van het voorbeeld te veel cultiveert en ‘het heilige der heiligen van het begrip’ (ik kwam de uitdrukking tegen in een recente ‘althusseriaanse’ scriptie over het begrip economische wet bij Marx) te sterk isoleert, loopt men van de weeromstuit gevaar te worden ‘meegesleept’ (of gestort) in een wereld die niet meer die van het marxisme is. Want als we van de Inleiding van 1857 de ‘stiltes’ moeten ‘beluisteren’, dan moeten we er ons ook voor hoeden de woorden daarin tot zwijgen te brengen:

“Het geheel, zoals het verschijnt in het brein als ideëel geheel, is het product van het denkende brein, dat zich de wereld toe-eigent op de enige wijze waarop het dit kan, een wijze die verschilt van andere wijzen waarop deze wereld wordt toegeëigend in de kunst, de godsdienst of door de praktische geest. Maar onveranderlijk blijft het werkelijke subject buiten het brein zelfstandig bestaan; althans zolang het brein slechts speculatief, theoretisch bezig is. Daarom moet men ook bij de theoretische methode het subject, de maatschappij, als vooronderstelling steeds voor de geest houden.”[5]

In deze tekst zit alles van Marx. De wereld blijft alleen maar ‘zelfstandig’ zolang de geest ‘speculatief’ blijft. Het subject is de maatschappij. De theoreticus ‘eigent’ zich haar alleen maar ‘toe’ als hij haar steeds voor de geest houdt.

Althusser zal ons wellicht zeggen dat Marx in deze Inleiding (waaruit helaas iedereen haalt wat hem uitkomt) de hiërarchie van de abstracties niet goed heeft onderscheiden. Maar Marx wijst hier op de verschillende manieren om ‘zich de wereld eigen te maken’: de empirische manier (‘de praktische geest’), de godsdienstige manier (mythen en kosmogonieën) en de artistieke manier (waar Bachelard, Foucault en zelfs Althusser ruim gebruik van maken). De wetenschappelijke manier bouwt hier op voort en verschilt ervan. Ze bouwt er op voort, omdat ze het niet kan stellen zonder de ‘praktische geest’ (de ‘technieken’) en ze onderwerpt de kosmogonieën en tradities aan een steeds verder gaande ‘correctie’. Maar ze verschilt ervan, en daarom is iedere ernstige epistemologische poging om de ‘drempels’ tussen de verschillende typen van kennis aan te geven, nuttig. Als men daarentegen één type abstractie bestempelt als ‘goed’ en een ander als ‘slecht’ (zoals Ricoeur heeft gedaan met betrekking tot verschillende ‘subjectiviteiten’), dan leidt alleen al de woordkeus ertoe dat men wegglijdt in filosofisch dogmatisme, en de geringste onnadenkendheid leidt dan tot onbekookte ideologische veroordelingen.

Uiteindelijk gaat dit geschil tussen empirische waarneming en theoretische constructie terug op de Methodenstreit tussen de ‘historische school’ en de mathematische economen, die zich afspeelde in dezelfde tijd als en verwant was aan de controverse tussen Engels en Schmidt.

En als dit dispuut tegenwoordig als beslecht en achterhaald wordt beschouwd, dan is dat precies in de richting die Althusser ‘nieuw’ noemt, namelijk overeenkomstig de nu gangbaar geworden figuren: theoretische objecten, combinatiespelen en logische matrixen. Als de vernieuwing van Marx, die van dat alles inderdaad de voorbode was, alleen maar daarvan de voorbode was geweest, dan zou men met het volste recht kunnen beweren dat ze culmineert in de meest recente economische wetenschap. Op dezelfde manier waarop Althusser Marx verdedigt, verdedigt die economische wetenschap zichzelf (en dat is legitiem) tegen obsolete tegenwerpingen over de kloof tussen model en werkelijkheid, of over de ondoorgrondelijke ‘rijkdom’ van die werkelijkheid, door te antwoorden dat het niet om hetzelfde ‘object’ gaat. Voor deze economische wetenschap is het nut-schaarste spel een theoretisch spel dat adequaat is aan haar object. Daar komt bij dat de huidige macro-economie redeneert op een niveau dat veel hoger ligt dan dergelijke premissen; het begrip ‘kapitaalvorming’ dat zij als operationeel begrip hanteert, is slechts een andere naam voor ‘meerwaarde’. Er zijn economen die grif toegeven dat er hier sprake is van een verlate triomf van Marx’ ontdekkingen. Maar zou het ‘marxistisch’ zijn daarmee in te stemmen?

Nee. Omdat de ontdekking van Marx in wezen noch van economische noch van theoretische aard is maar van socio-historische aard. Ze bestond erin de maatschappelijke tegenspraak bloot te leggen in de spontane vrije meerwaardevorming (‘kapitaalaccumulatie’) binnen het samenhangend geheel van de productiewijze die haar in stand houdt en erdoor wordt gekenmerkt.

3. De productiewijze en de eenheid van de geschiedenis

Op dit punt zijn wij het eens met Althusser. Marx’ theoretisch object, zijn centrale begrip en samenhangend geheel, is inderdaad de productiewijze als gedetermineerde en determinerende structuur.

Maar de oorspronkelijkheid daarvan zit niet in het feit dat die productiewijze een theoretisch object is. Ze bestaat erin dat zij het eerste theoretische object is geweest — en tot op heden gebleven — dat een maatschappelijk geheel uitdrukt, terwijl eerdere pogingen tot theorievorming in de menswetenschappen beperkt waren gebleven tot het economische terrein, en de maatschappelijke verhoudingen ofwel als onveranderlijke gegevens hadden beschouwd (zoals de grondeigendom voor de fysiocraten) ofwel als een ideale toestand waarnaar moest worden gestreefd (bijvoorbeeld de juridische vrijheid en gelijkheid voor de liberalen).

Ten tweede bestaat de oorspronkelijkheid van de productiewijze als theoretisch object erin, dat ze een structuur van functioneren en ontwikkeling is, dus formeel noch statisch is. Ten derde is dit theoretisch object oorspronkelijk omdat deze structuur zelf het (economische) beginsel bevat van de (maatschappelijke) tegenspraak die de noodzakelijkheid van haar vernietiging als structuur, van haar ‘destructurering’ in zich draagt.

Omgekeerd is het niet zo dat we op grond van deze vaststelling de niet-marxistische economische theorie onder minachting kunnen bedelven — dat zou absurd zijn. Ze blijkt in feite uitstekend als theorie te kunnen bestaan, wat niet wil zeggen dat zij de status van ‘wetenschap’ heeft behalve dan in de ogen van haar aanhangers (en van Althusser), én terzelfder tijd een ideologie kan zijn, niet omdat ze onsamenhangend of empirisch zou zijn, maar omdat zij aan de wetten van één enkel niveau (de economie) in één enkele productiewijze (het kapitalisme) een universele geldigheid toekent.

Dat is precies de kritiek van Marx op Ricardo, die Althusser onvoldoende acht, maar die ik als voorbeeldig beschouw. Men kan en moet de genialiteit van een denker en de logica van een systeem erkennen en gebruiken, mits men duidelijk in het oog houdt: (1) het logische veld waarbinnen zijn hypothesen geldig zijn; (2) de drempels die geen burgerlijk theoreticus kan overschrijden zonder zichzelf te verloochenen (Walras, Keynes en Schumpeter hebben ze zeer duidelijk onderkend); (3) de praktische gebieden waar niet de kloof tussen model en werkelijkheid (die bij alle kennis bestaat) aan de dag treedt, maar de ware grenzen van het onderzochte theoretische gebied; hier zijn te noemen: veranderingen in de structuren van het kapitalisme, politiek-sociale problemen, het behandelen van voorkapitalistische maatschappijen, het verschijnen van vormen van socialisme op het toneel van de geschiedenis.

Wat we historisch moeten trachten te begrijpen (als we, naar het woord van Marx, ‘de feiten willen begrijpen’), is dus hoe een theorie, omdat ze partieel is (namelijk één niveau van één productiewijze betreft) en zich als universeel uitgeeft, tegelijk als praktisch en als ideologisch instrument kan dienen in de handen van een klasse en in een bepaalde tijd.

Deze tijd zal weliswaar ‘geconstrueerd’ moeten worden, want hij bestaat afwisselend uit mislukkingen en successen, uit pessimistische en optimistische bewegingen, uit momenten waarop zelfs de verschijningsvormen (de winsten) gecamoufleerd moeten worden, en momenten waarop zelfs de werkelijkheid (de meerwaarde) kan worden bejubeld op voorwaarde dat zij, ten tijde van expansie, de vorm van investeringen aanneemt en als grondslag dient voor de reproductie op grotere schaal.

Het gaat er dus om oog te krijgen voor dat wat daarentegen voortdurend gecamoufleerd wordt, omdat het als onaantastbare vooronderstelling ingevoerd is. Wat de grondeigendom voor de fysiocraten was, dat zijn voor de kapitalistische productiewijze:

(1) de private toe-eigening van de productiemiddelen; (2) de bepaling van de waarden door de markt.

Als deze ‘productieverhoudingen’ voorondersteld zijn, is theorievorming op het economische vlak of analyse van de ‘economische geschiedenis’ van landen en tijden waarin deze verhoudingen inderdaad heersen, zeer wel mogelijk. Maar om die reden zal de historicus die marxist wil zijn, weigeren zich op te sluiten in de ‘economische geschiedenis’ (behalve om een bepaald geval empirisch te bestuderen). Ik heb wel eens gezegd, en dat is nog steeds mijn vaste overtuiging, dat de zogenaamde ‘kwantitatieve geschiedenissen’ niets anders zijn dan retrospectieve econometrieën, en dat de ‘New Economic History’ de naam ‘cliometrie’ volgens mij niet verdient. Want zoals Colin Clark heeft gezegd, in de hiërarchie van de wetenschappen staat de geschiedwetenschap ‘hoger’ dan de economie, omdat zij deze omvat. En trouw blijvend aan Marx voeg ik er aan toe: en omdat ze niet kan worden opgedeeld.

Aan deze overtuiging ben ik zo gehecht omdat hierin voor mij de lessen samenkomen van Lucien Febvre en Marx. Voor Lucien Febvre was de grootste kwaal van de geschiedbeoefening in zijn dagen, en het belangrijkste doelwit van zijn vehemente bestrijding, het zeer universitaire ontzag voor de ‘waterdichte schotten’: voor jou de economie, voor jou de politiek en voor jou de ideeën. En ik moet Louis Althusser mijn teleurstelling en verbazing bekennen, toen ik zag dat zijn verhandeling over de ‘marxistische opvatting van de maatschappelijke totaliteit’ uitliep in de conclusie dat een terugkeer naar het opdelen van de geschiedenis in meerdere ‘geschiedenissen’ niet alleen mogelijk maar zelfs noodzakelijk is.

Als iets naar empirisme riekt, dan wel dit meervoud. Voor de historische kennis sanctioneert dit al de oude pretenties van de ‘specialisten’. Voor de maatschappelijke praktijk — en dat is een van de drama’s van de opbouw van het socialisme — nodigt het de wereld van de wetenschap, de wereld van de economische technocratie, de wereld van de politiek, de wereld van de ideeën en de wereld van de kunst uit, elk te leven volgens zijn eigen ‘niveau’ en zijn eigen ‘tempo’. Intussen komt ondergronds, in spontane processen, de symfonie tot stand.

Ik weiger eerst de ‘specifieke onderlinge afhankelijkheid’ van de niveaus te erkennen, om vervolgens de relatieve zelfstandigheid van hun geschiedenissen uit te roepen. ‘Zelfstandigheid binnen onderlinge afhankelijkheid’ — we weten waar dit soort woordspelletjes op uitloopt, als de inhoud van beide termen niet vastligt. Die vast te leggen, zo luidt dan ongetwijfeld onze conclusie, is onze taak. Maar het enige voorbeeld dat Althusser geeft, stelt ons niet gerust wat het onderscheid in ‘geschiedenissen’ voor het marxisme in petto heeft.

Althussers voorbeeld betreft de geschiedenis van de filosofie. De filosofen, zo zegt hij, volgen elkaar op in de tijd. Deze opeenvolging is niet de geschiedenis van de filosofie. Wie zou het daar niet mee eens zijn? In welk werk of handboek worden die twee nog door elkaar gehaald? Sommige zouden er trouwens niet eens op achteruitgaan misschien. Een trefwoordenboek is altijd nuttig; dat geldt niet voor alle constructies. Maar onder welke voorwaarden kunnen we hier van ‘geschiedenis’ spreken? Althusser eist dat er strikte definities zijn van (1) het filosofische (= het theoretische); (2) de eigen ‘tijd’ van dit filosofische; (3) zijn ‘differentiële verhoudingen’ en eigen ‘geledingen’ met de andere niveaus. Uitstekend.

Maar uit zijn bijzondere, ‘relatief autonome’ geschiedenis wil hij een, in zijn ogen, strikte definitie afleiden van wat een ‘feit’, een ‘gebeurtenis’ is. Een ‘filosofische gebeurtenis’ is die ‘welke een mutatie teweegbrengt in de bestaande theoretische problematiek’. Een ‘historisch feit’ is dat wat ‘een mutatie teweegbrengt in de bestaande structurele verhoudingen’. Hij spreekt zelfs van ‘filosofische gebeurtenissen van historische draagwijdte’, waaruit blijkt hoezeer de dramatisering van de ‘naïef bijeengeraapte’ geschiedenis nog steeds op de taal van de theorie drukt.

4. Cesuur-gebeurtenissen en historisch proces

Een gebeurtenis immers is in zekere zin altijd anekdotisch. Behalve voor een idealistische geschiedschrijving heeft zelfs het optreden van een Spinoza of Marx geen ‘historische draagwijdte’ die verder gaat dan de (meer of minder) verre tijd die hun gedachten recipieert. Zo lang maakt zelfs de verdringing van hun denken geschiedenis uit.

En zijn ‘structurele verhoudingen’ ooit gewijzigd door ‘een feit’? De meest bewust volbrachte revolutie heeft ze slechts onvolkomen gewijzigd. Om over de techniek maar te zwijgen. Papin ‘ziet’ de kracht van stoom, Watt temt die, maar zijn ‘vernieuwing’ moet ‘ingang vinden’ om een echte ‘productiekracht’ te worden. Als een van de vele factoren, in een begrensde wereld. Waar ligt hier de ‘cesuur’?

Zij die van sensaties hun beroep maken, blazen alles tot een ‘gebeurtenis’ op. Wanneer de eerste mens op de maan landt of er barricades opgericht worden, is het ‘historische feit’ de rage van de dag. Nu zal men zeggen: juist daarom zal de theoreticus selecteren. Maar wat selecteert hij? Zowel de huisvrouw die geen tien frank voor een kilo sperzieboontjes wil of kan betalen, als zij die ze wel voor dat bedrag koopt; zowel de rekruut die opkomt als zijn lichting wordt opgeroepen, als de dienstweigeraar handelt ‘historisch’. Conjuncturen hangen van hen af. Zij versterken of ondermijnen de structuren. Hoe onvolmaakt de interpretatie van de statistieken thans ook nog mag zijn, alleen de objectivering van het subjectieve door de statistiek maakt een materialistische geschiedwetenschap mogelijk. Deze geschiedwetenschap betreft de geschiedenis van massa’s, dat wil zeggen (a) van de massieve, infrastructurele feiten; en (b) van de mensen-‘massa’s’, waarin de theorie moet doordringen om zelf een kracht te worden.

De vraag rijst of de theoreticus van het begrip geschiedenis, door een soort geschiedschrijving op de korrel te nemen dat nu achterhaald is, daarvan niet de gevangene blijft. Na te hebben toegestaan dat de geschiedenis onder ‘specialisten’ wordt opgedeeld, gaat hij vervolgens op zoek naar het ‘historische feit’, naar de ‘gebeurtenis’. Natuurlijk werpt de gebeurtenis gewicht in de schaal, maar vooral haar — toevallige of integreerbare — plaats in de reeks. Maar ook al wantrouwt een marxistisch historicus de uitwassen van de reactie tegen de ‘evenementiële geschiedschrijving’ die de afgelopen veertig jaar de geschiedbeoefening heeft omgevormd, hij zal trouw blijven aan zijn beginsel, dat dat van Marx was. Hij zal niet pacteren, al was het maar door zijn woordkeus, met de mythe van ‘de dagen die Frankrijk maakten’, of zelfs van ‘de dagen die de wereld deden wankelen’. Aan het eind van Eisensteins Oktober wordt gezegd: ‘De revolutie is voltooid’. Wij weten terdege dat ze pas begon.

De moeilijkheid laat zich niet ontwijken door het woord ‘gebeurtenis’ een ruimere betekenis te geven, zoals Althusser doet wanneer hij de term ‘mutatie’ invoert en zo het idee van een ‘cesuur’ suggereert. Wetenschap en theorie zijn tegenwoordig ziek van woorden. Zij bedenken esoterische woorden voor begrippen die dat niet zijn; en ze geven bekende namen aan esoterische inhouden. ‘Gebeurtenis’ en ‘kroniek’ duiken op in de taal van de wiskunde, terwijl ze voor de historici verdacht worden. Ons wordt verteld dat genen beslissingen nemen, terwijl men staatshoofden alleen nog de illusie toekent dat te doen. ‘Overdeterminatie’, ‘werking van een afwezige oorzaak’ zijn termen uit de psychoanalyse afkomstig, zoals ‘mutatie’ uit de biologie komt.

Maar is een woord dat voor één structuur is bedacht, wel voor alle geschikt? Zelfs Marx en Engels hebben in dit soort vergelijkingen geen gelukkige greep gehad. Schumpeter schreef over Marx, dat hij tussen economische en historische data een scheikundige verbinding tot stand bracht, en geen mechanische menging. Ik heb dat beeld lange tijd verleidelijk gevonden, omdat ik, lang geleden, op school heb geleerd dat in een menging de componenten gescheiden blijven, terwijl in de chemische verbinding een nieuw lichaam gevormd wordt (in casu de marxistische totaliteit). Maar wat is een dergelijke vergelijking voor de moderne wetenschap waard? En wat leert ze mij voor mijn vak? Balibar zou de term ‘combinaison’ graag vervangen door ‘combinatoire’. Maar hij aarzelt: ‘pseudo combinatoire’, ‘bijna een combinatoire’, ‘een combinatoire, maar niet in de strikte betekenis...’

Zouden we niet beter kunnen besluiten, nu Marx toch ‘nieuw’ blijft, om de woorden te handhaven die hij heeft bedacht, en waar nodig nieuwe bedenken, maar zonder leentjebuur te spelen bij andere wetenschappen die toch niet voor onze wetenschap kunnen spreken? Als ze dat wel konden, hoefden we haar immers niet meer te ‘construeren’.

De vraag: wat is geschiedenis, kan men met theorie alléén zomin bevredigend beantwoorden als met de praktijk alleen. Het antwoord erop kunnen we alleen proberen te geven op de manier van Marx, in een tweeledige hartstochtelijke inspanning. Om ons een ingewikkelde stof ‘eigen te maken’, is altijd een minimum aan theorie vereist en de ‘constructie’ van het ideële object dat met die stof overeenkomt; daarvoor is nodig dat men die stof ontvlucht en haar tegelijk ‘voor de geest houdt’. Geen onderzoek zonder theorie — en de gemakzucht van de historicus in puncto theorie irriteert terecht de filosoof. Maar geen theorie zonder onderzoek, of de theoreticus zal — zoals onlangs de econoom — er al snel van worden beschuldigd dat hij slechts met ‘lege dozen’ jongleert.

Bij nader toezien zijn de dozen misschien minder leeg dan het lijkt, omdat de historici minder empiristisch te werk gaan dan het schijnt. Zou het, in plaats van behagen te scheppen in negatieve constateringen — die deel uitmaken van de ideologische valstrik — niet redelijker zijn nota te nemen van enkele stappen voorwaarts die de historici hebben gezet? Zo zou het ook wetenschappelijker zijn om te trachten een historische balans van het marxisme op te maken in onze hoedanigheid van historici, niet door het te ‘oordelen’ naar onze politieke voorkeuren of morele normen, maar door het marxisme te ‘denken’ als een verschijnsel dat opnieuw in de tijd moet worden geplaatst.

5. Is de tijd van de historici ‘lineair’?

In zijn vertoog over de ‘historische tijd’ wijst Althusser ons op twee met elkaar samenhangende valkuilen: een ‘homogene en continue’ tijd zoals die bestaat voor het gezonde verstand en in het historisch onderzoek; en de tijd van Hegel: ‘wezensdoorsneden’, ‘historisch heden’, continuïteit van de tijd en eenheid van het moment.

Wat de tweede betreft: welke historicus neemt zijn vak zo weinig au sérieux dat hij deze ‘absolute horizonten’ aanvaardt, die onlangs bij de filosofen weer tot leven zijn gekomen?

Wat de eerste aangaat; de natuurkundige rekent in miljoensten van een seconde en de topsporter in tienden. De geleefde tijd was traditioneel de dag en de nacht, de winter en de zomer, de zaai- en de oogsttijd, de vette en de magere jaren, de tijd die verstreek tussen geboorten, het wachten op de dood van verwanten. De historische demografie kan ons alles leren over verschillende temporaliteiten. De tijd van de mens die op zeventig jaar mag rekenen, is niet die van de mens die een levensverwachting van slechts dertig jaar had, zomin als de tijd van de Caribische indiaan die van de Eskimo is.

Ik ga nog verder. De traditionele geschiedschrijving heeft de tijd ‘geconstrueerd’, zelfs de oude ‘annalen’, zelfs de jaartallenlijsten in de schoolboeken. Gebeurtenissen, regeringsperioden, tijdperken: dat zijn weliswaar ideologische, maar geen ‘homogene’ constructies. Bovendien, hoeveel mythen zijn niet vernietigd en hoeveel teksten niet ontheiligd, toen de pogingen om chronologieën op te stellen een kritisch karakter kregen! Ook dit maakt deel uit van de ‘geschiedenis van het weten’, van de ‘kennisproductie’.

Dateren omwille van het dateren is slechts een (nuttige) geleerdentechniek. ‘Gewetensvol dateren’ blijft echter een plicht van de historicus. Want het bewustzijn van opeenvolgingen in de tijd en van relatieve tijdsduren is het tegendeel van een naïef gegeven. Het stamt niet uit de natuur en de mythen, maar gaat daar tegenin. Hoe komt het dat Althusser, die concludeert dat het geschiedenisbegrip samenvalt met een tijdsbegrip, niet de volledige inhoud van de term chrono-logie heeft gevat?

Daarentegen overschat hij door zijn lectuur van Hegel de term ‘periodisering’:

“Het enige probleem van de geschiedwetenschap bestaat er op dit niveau (van de hegeliaanse Idee, P. V.) in, dit continuüm in te delen op grond van een periodisering die beantwoordt aan de opvolging van de ene dialectische totaliteit door een andere. De momenten van de Idee bestaan als evenzovele historische perioden die in het continuüm van de tijd nauwkeurig moeten worden afgebakend. Hegel dacht in het kader van zijn eigen theoretische problematiek slechts het probleem numero één van de praktijk van de historici, dat Voltaire formuleerde toen hij bijvoorbeeld het tijdvak van Lodewijk XV onderscheidde van dat van Lodewijk XIV; dat is nog steeds het hoofdprobleem van de moderne geschiedschrijving.”[6]

Laten we zeggen dat de geschiedkunde, nadat ze de chronologie uit de mythen heeft losgemaakt, er spontaan toe neigt deze te systematiseren. Het is vreemd dat men haar daarvan een verwijt maakt. Want meteen na de Franse Revolutie probeert de Franse historiografie dit te doen op grond van het begrip maatschappelijke klassen. En de indeling van de geschiedenis die we op school geleerd hebben (oudheid, middeleeuwen, nieuwe geschiedenis, nieuwste geschiedenis), is een vertaling van de opeenvolging van de drie dominante productiewijzen , waarbij de nieuwe geschiedenis de derde productiewijze voorbereidt, doordat daarin de handelseconomie triomfeerde. Deze periodisering is eurocentrisch, berust op een slechte begripsvorming en is naïef ingedeeld op grond van ‘mutatie-gebeurtenissen’, waar Althusser zo aan hecht (1492, 1789). Maar het stelt ons wel gerust wat betreft de convergentie die we mogen verwachten tussen praktische ‘benaderingen’ en theoretische ‘constructies’.

Inderdaad heeft Marx ons in Het Kapitaal een ‘constructie van de tijd’ op het veld van de economie geboden, een samengestelde, niet-lineaire tijd: een ‘tijd van tijden’ die niet afleesbaar is op de klok van het dagelijks leven maar die past bij elke — theoretisch begrepen — operatie (arbeid, productie, omslag van de verschillende soorten kapitalen...). Vaak doet men alsof men deze ontdekking niet opmerkt. Maar wie anders hebben deze constructie van de tijd — de tijd van het kapitalisme — tot het uiterste ontwikkeld dan de moderne economen? Ook op dit punt geldt: als dat de vernieuwing van Marx was, dan zouden we haar geaccepteerd, verbeterd en voorbijgestreefd moeten noemen.

Maar zijn vernieuwing lag niet daarin. Marx’ vernieuwing bestaat erin te hebben aangetoond dat de ‘omslag’, de ‘cycli’ (en natuurlijk de ‘revoluties’, ondanks het spelen met de dubbelzinnigheid van dit woord) nooit naar het uitgangspunt terugleiden, maar nieuwe situaties scheppen, niet alleen in het economische, maar in het maatschappelijke geheel. Hier ligt het probleem waar de filosofen zich op zullen werpen. Zinledig is het om van ‘creatieve tijd’ te spreken (ook ik heb mij daaraan ooit bezondigd). Lévi-Strauss stelt de termen ‘cumulatieve geschiedenis’, ‘hete geschiedenis’ voor (om zich van het probleem af te maken). Het is niet gemakkelijk een term te vinden voor wat het nieuwe doet ontstaan uit het oude.

Voor de natuurkundige is dit probleem onbelangrijk; de bioloog kan zich ertoe beperken erover te filosoferen: veranderingen in de materie die zij onderzoeken voltrekken zich niet volgens het ritme van het menselijk leven. Het terrein van de historicus is dat van de

verandering, zowel op het nivo van de ‘gevallen’ als op het niveau van de structuren. Voor de historicus is elke verleiding om stabiele patronen te ontdekken een ideologische verleiding, die wortelt in de angst voor verandering. Want er helpt geen moedertjelief aan: uitgezonderd enkele geïsoleerde vormen die op het punt staan te verdwijnen, leven de mensen in de maatschappij niet meer in de prehistorie, een term waarvan de uitvinding zelf bewijst dat het begrip geschiedenis een geschiedenis heeft die minder eenvoudig is dan Althusser meent. De ‘tijden van de geschiedenis’ omvatten hooguit zesduizend jaar. De ons vertrouwde horizonten enkele eeuwen; en onze economie en wetenschap twee tot drie eeuwen. De ‘lange duur’ is niet zo erg lang. Tussen haar en de ‘gebeurtenis’ ligt het raadsel van de middellange tijd.

Althusser geeft toe dat de ‘historici zich hierover vragen beginnen te stellen’, en wel ‘in een zeer opmerkelijke vorm’. Maar, zegt hij, zij stellen eenvoudig vast ‘dat er’ lange, middellange en korte tijden ‘zijn’; de interferenties van deze tijdsvarianten vatten zij op als product van hun samenkomen, niet als het product van het geheel dat ze beheerst; de productiewijze. Zijn een kritiek van tien regels en drie tussen haakjes geplaatste namen (Febvre, Labrousse en Braudel) voldoende om de verhouding tussen de hedendaagse ‘historische praktijk’ en (1) de historische tijd en (2) Marx aan te geven?

Om de waarheid te zeggen, ik heb de indruk dat het noemen van deze drie namen bij Althusser slechts uit scrupule voortkomt. Zijn kritiek richt zich tegen de hele geschiedschrijving, vanaf haar begin tot en met bijna alle thans levende historici. Niet dat deze houding noodzakelijk onjuist is. Zij vraagt om een grootscheeps onderzoek: het zou zeer nuttig zijn te weten wat - vanaf de academische geschiedschrijving tot en met de historische televisieseries - de plaats in de cultuur van klassen en volkeren is van wat Althusser schitterend omschrijft als:

“de fraaie beeldreeksen van de officiële kroniek, waarin een tak van wetenschap of een maatschappij slechts hun goede, dat wil zeggen het masker van hun slechte geweten weerspiegelen.”[7]

Maar daartoe zou een wereldwijd onderzoek nodig zijn. En een tweede, nog moeilijker onderzoek naar de mogelijke plaats en voedingsbodem van een ‘ware geschiedwetenschap’, gesteld dat een dergelijke wetenschap gedefinieerd kan worden en beoefend zou worden. Op dit punt verschilt de hoop van Louis Althusser dat er een historische tijd, en wel in de zin van Marx, geconstrueerd kan worden, van de onze. Wat ik zelf mogelijk en wenselijk acht, zet ik uiteen, wanneer ik nu over de drie door Althusser genoemde historici kom te spreken en daarbij op mijn eigen ervaring inga. Ik ben me echter scherp bewust van de beperkingen van dit betoog, gelet op de vragen die aan de orde zijn: (1) Wat was de historische rol van de geschiedschrijving als ideologie in het verleden, en welke rol speelt zij heden? (2) Wat is thans de rol van de geschiedenis als wetenschap en wat zou deze kunnen zijn?

A. Michel Foucault of Lucien Febvre? De tijden van het weten

De enige vorm van geschiedschrijving die Althusser waarderende woorden in de pen geeft, is die van Michel Foucault. In hem begroet hij de ontdekker van een ‘ware geschiedwetenschap’, die niet gelezen kan worden in het ideologische continuüm van een lineaire tijd die men slechts in stukken hoeft te snijden. Foucault heeft ‘absoluut onverwachte temporaliteiten’ en ‘nieuwe logica’s’ ontdekt. Kortom hij heeft geen abstrahering doorgevoerd, maar zijn werk voltrok zich in de abstractie; hij heeft een historisch object geconstrueerd door daarvan de identiteit te bepalen, en daarmee een begrip van de geschiedenis van dat object.

Als Althusser bij het schrijven van deze regels enkel aan de Foucault dacht van Geschiedenis van de waanzin en Ontstaan van de kliniek, deel ik zijn geestdrift. Maar als elke ‘culturele formatie’ van dit type noodzakelijk een ‘eigen tijd’ heeft, wat is dan de tijd van het geheel? Al bij lezing van Foucaults eersteling had ik een angstig gevoel van ‘opsluiting’, dat weliswaar adequaat aan het onderwerp was, maar ook voortvloeide uit de wijze waarop het was afgebakend. Ik vond deze onvrede marxistisch.

Sedertdien heeft Foucault in groots opgezette boeken zijn methode veralgemeend op een manier die de gebreken ervan duidelijker doet uitkomen dan de verdiensten. Aan het begin enkele autoritaire hypothesen. Dan volgt de bewijsvoering, en op de punten ten aanzien waarvan al enige helderheid heerst, stuit men op een ratjetoe van data, tendentieus gelezen teksten, een zo opvallende onwetendheid dat men aan opzet moet denken en ook talrijke historische fouten (een gevreesde categorie). Bovendien staat Foucault altijd klaar om de episteme die hij behandelt stante pede te vervangen, niet door doordachte begrippen (daar zou men blij mee zijn), maar door een privaat beeldenspel. In verband met Michelet spreekt Althusser over ‘fantasterijen’. Foucault beschikt over een even groot talent hiervoor. Maar als hij tussen twee fantasterijen moet kiezen, zal de historicus de voorkeur geven aan Michelet.

Lucien Febvre staat volgens mij veel minder ver van Marx af. Bij wie zou Althusser hem indelen? Bij de monteurs van de ‘lineaire tijden’, die zo slecht overweg kunnen met het geheel van de geschiedenis? Niets zou minder op hem van toepassing zijn. Bij de makelaars in fraaie officiële beeldreeksen? Wie heeft er geen verzonnen? Maar wie heeft er meer vernietigd dan hij? Waar vindt men welbeschouwd de ‘onverwachte temporaliteiten’, de ‘tegenhangers van de empirische geschiedenis’, de ‘geïdentificeerde historische objecten’ beter dan in zijn werk? Is de ongelovige als object van geschiedschrijving niet evenveel waard als de waanzinnige? Zou Febvre’s begrip ‘geestelijke uitrusting’ (outillage mental) nutteloos zijn voor de ‘productie van kennis’?

Om in een betoog over geschiedenis, tussen een negatief oordeel over Michelet en een geestdriftig onthaal van Foucault in, tussen haakjes Lucien Febvre aan te halen als een van degenen ‘die zich vragen beginnen te stellen’ is typerend voor onze tijd, die zich zo blind staart op communicatie dat iedereen nog slechts één taal verstaat: die van zijn eigen ‘vak’. Het is niet toevallig dat we in het verleden zoveel gesloten ‘culturen’ menen te zien. Het zou goed zijn eens uit te zoeken in welke andere tijden van crisis een zelfde neiging tot compartimentering heeft bestaan.

De zestiende eeuw zoals Febvre die schildert, is niet gesloten: Luther, Lefèvre, Margaretha, Rabelais, Des Périers: elk treedt naar voren binnen de precieze grenzen die de samenhang van het ‘overdeterminerende’ geheel stelt. Maar dit geheel is in beweging. ‘Men mag een tijdperk van revolutie niet beoordelen naar het bewustzijn dat het van zichzelf heeft’. De historicus moest dit tegen de ideologie van zijn eigen tijd en zijn leermeesters bewijzen. Als hij daarin is geslaagd, dan is het omdat hij zich eerst de maatschappij van de zestiende eeuw heeft ‘eigen gemaakt’ op al haar niveaus, en haar voor de geest hield in een concreet, maar niet empirisch onderzoek. Hij gaf zijn onderzoek immers een stelselmatig karakter doordat hij er in strijd met het historiserende positivisme hardnekkig naar streefde de problematiek uit te werken. Dit was een strijd voor het doorslaggevende feit tegen het minutieuze, en voor werkelijke nauwgezetheid tegen valse belezenheid. Uit deze strijd klinkt vaak dezelfde slecht gehumeurde kritische toon als we van Marx kennen.

De ‘ware geschiedwetenschap’ kan zo ontspringen aan een praktijk en aan een kritiek, niet aan voorgewende ‘striktheid’ maar aan nauwkeurigheid die blijkt uit het ontbreken van fouten. Lucien Febvre heeft zich nooit theoreticus of marxist genoemd. Maar anders dan Foucault in De woorden en de dingen zou hij Marx nooit in de negentiende eeuw opgesloten hebben als in een gevangenis.

B. Structuur en conjunctuur: de tijden van Labrousse

Ook al vertoont Ernest Labrousse duidelijker verwantschap met het marxisme, toch ruimt Althusser voor hem geen afzonderlijke plaats in. Diens kritiek op Labrousse lijkt de conjunctuurgeschiedenis in haar geheel te willen treffen. Maar Labrousse wordt nauwelijks door deze kritiek geraakt. Aan de andere kant lijkt Althussers kritiek de grote traditie te vergeten die reikt van Vico tot Kondratieff, van Moore tot Åkerman, van Levasseur tot Hamilton (en niet te vergeten Simiand, om gallocentrisch te blijven); zij allen meenden door observatie van statistische indices de verhouding tussen cycli en ontwikkeling, tussen de tijd van de natuur, de tijd van de economie en de tijd van de geschiedenis te kunnen verklaren. Kortom, zij meenden het eigenlijke probleem dat aan de orde is, te kunnen oplossen.

Werd dit probleem in termen van de ‘alledaagse’ tijd gesteld, of in termen van het marxistisch ‘geheel’, van de ‘productiewijze’? Hier stuiten we op een reële moeilijkheid. Het komt immers wel voor dat de conjunctuurgeschiedenis, of dat nu is door haar wijze van uiteenzetten, een slordig commentaar of door een simplificatie voor onderwijsdoeleinden, de geschiedenis tot een product van de tijd lijkt te maken (wat zinloos is), en niet de tijd (dat wil zeggen zijn niet-homogene verdeling, zijn differentiatie) tot een product van de geschiedenis (dat wil zeggen van het wisselend spel van de maatschappelijke verhoudingen binnen bepaalde structuren). Een — marxistische — kritiek hierop was al naar voren gebracht door Boris Porsjnev, die haar in eerste instantie ten onrechte tot het werk van E. Labrousse had uitgebreid. Verduidelijkt moet dus worden hoe een conjuncturele en een marxistische benadering van de geschiedenis zich tot elkaar verhouden.

Wij kunnen hiervoor bij Marx zelf te rade gaan. De wijze waarop hij zich tegenover de hausse in de jaren vijftig van de vorige eeuw opstelde (“deze maatschappij leek een nieuw ontwikkelingsstadium in te gaan na de ontdekking van de goudmijnen van Californië...”), de hooggestemde verwachtingen die Engels en hij bij iedere kapitalistische crisis koesterden (een naïviteit die men de man van de daad gemakkelijk vergeeft), de toespelingen die hij herhaaldelijk maakte op de lange periode van economische expansie na de Grote Ontdekkingsreizen waaraan de burgerlijke maatschappijen hun snelle opgang hadden te danken, het belang dat hij hechtte aan de History of Prices van Tooke en zijn verwijt aan Hume zonder statistische grondslag over de geldeconomie in de Oudheid te hebben geschreven, de systematische analyse tenslotte van de ‘cyclus’, die heel wat moderner is dan men vaak meent, dit alles maakt duidelijk dat men Marx niet tegenover de conjunctuurgeschiedenis mag stellen, zo min als men de laatste als een vernieuwing ten opzichte van Marx mag zien. In oppositie tot Marx staan de onderliggende theoretische grondslagen en de vaak voorbarige historische conclusies van de verschillende vormen van conjunctuuronderzoek.

Het onderzoek van de werkelijke ritmen van de economische bedrijvigheid zou moeten uitgaan van een strikte begripsvorming van wat wordt onderzocht. Al te vaak hebben onderzoekers nu eens nominale prijzen dan weer reële prijzen genoteerd, nu eens productievolumes dan weer beursnoteringen, nu eens lange termijn- dan weer korte termijncurven bestudeerd zonder zich voldoende af te vragen wat index was en wat object, en welke theorie object en index verbond. Lang geleden heb ik Hamilton verweten, dat hij voor de lange termijn de kapitaalvorming verwarde met het verschil tussen nominale prijzen en de totale loonsom (wat niet wil zeggen dat Marx de categorie ‘inflatiewinst’ niet kende). Een begrip, een maat gelden slechts voor een bepaalde tijd; ondanks Marczewski (of Fourastié) acht ik het nog steeds niet zinvol dat men hardnekkig zoekt naar het equivalent in 1970 van een inkomen uit 1700. Tenslotte kan men, door één beweging te elimineren om een andere te isoleren, een statistische luchtspiegeling scheppen. Ook ‘constructie’ kent haar voetangels en klemmen.

Dat is de reden dat de meest klassieke conjunctuurbewegingen ter discussie gesteld kunnen worden, en men hoeft slechts Imbert te lezen om te zien hoe theoretisch onthand we zijn als het gaat om de Kondratieff golven. De middellange termijnbeweging kan men nog steeds niet beheersen — zoals de huidige monetaire crisis bewijst —, terwijl het kapitalisme er, na het echec van het Harvard-empirisme, wel in geslaagd is om de korte cyclus (korter dan tien jaar) aan banden te leggen. Sommigen zouden deze cyclus al graag overboord werpen, maar als economische tijd van een lange fase van de productiewijze maakt hij deel uit van de overeenkomstige historische tijd. De historicus kan aan het labyrint van de conjunctuur niet ontkomen.

Als we ons door Marx willen laten leiden, biedt Althusser ons niet altijd duidelijke hulp. In plaats van ‘varianten’ ‘modificaties’ schrijven en ‘vervlechtingen’ in plaats van ‘interferenties’ blijft louter verbaal, zolang geen voorbeeld wordt gegeven. En als we in Het Kapitaal slechts economische tijden aantreffen, hoe kunnen we dan tot de ‘differentiële temporaliteiten’ van de andere niveaus komen? Althusser meent:

“Deze verschillen in tijdsstructuren moeten we daarentegen enkel en alleen beschouwen als evenzovele objectieve indices van de wijze waarop de verschillende elementen of structuren in de omvattende structuur van het geheel met elkaar zijn geleed (...) in de eenheid van de samengestelde structuur van het geheel moeten wij het begrip denken van deze zogenaamde achterstanden, voorsprongen, overblijfselen en ongelijke ontwikkelingen; deze achterstanden enz. bestaan naast elkaar in de structuur van het werkelijke historische heden: het heden van de conjunctuur.”[8]

Structuur-conjunctuur: is die benadering in de praktijk van de historicus niet een typisch raster geworden dat op zichzelf niets garandeert maar hem wel vrijwaart zowel van het kwantificerende empirisme als van de traditionele ‘fraaie beeldreeksen’?

Welnu, wij weten waar de ‘cesuur’ ligt tussen het conjuncturele economisme van Simiand en een structureel conjunctuurdenken dat dichter bij Marx staat: in het werk van Ernest Labrousse. Wat vertelt dit ons over ‘temporaliteiten’?

Men zou dit werk zo kunnen interpreteren: de Franse Revolutie ontstaat uit een ‘samenkomen’ van een lange tijd (de economische expansie van de achttiende eeuw), een middellange tijd (de tussencyclus: de depressie van 1774-1788), en een korte tijd (de duurtecrisis van 1789 die — het is bijna te mooi om waar te zijn — haar seizoenbepaalde hoogtepunt vindt in juli). Dat lijkt dan een mechanistische verklaring van de Revolutie: lineaire tijden worden eenvoudig op elkaar gelegd als vormden ze een causale keten. Maar betoogt Labrousse dat?

In feite is de statistisch waar te nemen ‘korte cyclus’, die het ritme van de economische en maatschappelijke werkelijkheid van de achttiende eeuw in Frankrijk bepaalt, de oorspronkelijke cyclus van de feodale productiewijze, waarin (1) de landbouw de grondslag van de productie blijft; (2) de fundamentele productietechniek nog niet de stochastische cyclus van de productie beheerst; (3) de heffingen op de producenten afgestemd zouden moeten zijn op hun productie; (4) aalmoezen en schattingen, in een slecht jaar, de meest schreeuwende nood zouden moeten lenigen.

Maar dit voorkapitalistische ‘tempo’ bestaat in de achttiende eeuw al naast andere, die weliswaar niet kenmerkend zijn voor de toekomstige productiewijze (zoals de ‘industriële cyclus’ dat zal zijn), maar daarvan deel uitmaken en haar voorbereiden: (1) een lange periode van voorafgaande accumulatie van geldkapitaal, direct of indirect van koloniale herkomst; hierdoor wordt een geldbourgeoisie in het leven geroepen, en een deel van de adel verburgerlijkt; (2) de mogelijkheid, op de middellange termijn, van handelsdepressies (afzetcrises, prijsdalingen). Een toenemend aantal boeren, grondeigenaren en ondernemers wier producten in de kringloop van de handel zijn opgenomen, tot ‘waren’ zijn geworden, wordt erdoor getroffen en raakt ontevreden; al deze lagen krijgen zo belang bij rechtsgelijkheid, vrije markten en het einde van de feodale structuren; (3) tenslotte de verscherping, op de korte termijn, van de ‘crisis-oude-stijl’. Weliswaar is zij minder moorddadig dan ten tijde van de hongersnoden, maar speculatie met schaarse goederen, minder afgeremd door belastingen van overheidswege en kerkelijke bedeling, draagt meer dan ooit bij aan de verarming en proletarisering. De arme boeren komen dientengevolge in opstand, zowel tegen de feodale en Koninklijke heffingen als tegen de vrije markt.

Dit samenkomen van ‘specifieke temporaliteiten’ mondde in juli-augustus 1789 uit in de befaamde ‘gebeurtenis’ die de juridische en politieke structuur van de maatschappij omverwierp. Is er een treffender voorbeeld van een ‘vervlechting van tijden’ als ‘ontwikkelingsproces van een productiewijze’ denkbaar, of zelfs als overgangsproces van de ene productiewijze naar de andere?

Ik weet dat Althusser beroepshalve geïnteresseerd is in de tijden van de wetenschap en de filosofie; meer nog interesseert hij zich uit terechte bezorgdheid om het heden voor woorden als ‘achterstand’, ‘voorsprong’, ‘overblijfselen’ en ‘onderontwikkeling’. In zijn definitie van de ‘conjunctuur’ laat hij deze termen voorafgaan door een ironisch ‘zogenaamd’ om de absurditeit (en het ideologische gevaar) te onderstrepen van een terminologie die modellen en doelen als gegeven vooronderstelt en zo gaat lijken op een bord met de aankomst- en vertrektijden van de treinen, zo zegt hij. Vele grafieken in statistische jaarboeken geven hem gelijk: het lijkt alsof op de trajecten: inkomen per hoofd van de bevolking in dollars, investeringspercentage of het aantal wetenschappelijke tijdschriften sommige landen in de sneltrein zitten en andere in de stoptrein.

Deze terechte kritiek op de grootspraak van heersende klassen en hun economie, en op de vertekeningen die ontstaan als men alleen bepaalde kwantitatieve criteria hanteert, mag ons echter niet wezenlijke marxistische beginselen over het hoofd doen zien: (1) het primaat van het technisch-economische dat in de arbeidsproductiviteit wordt gesynthetiseerd; (2) de noodzaak van kwantificering om aan vage omschrijvingen te ontsnappen; (3) het zeer belangrijke feit van de ongelijkmatigheden in de materiële ontwikkeling. Marx hield steeds de voorsprong van Engeland en het potentieel van de Verenigde Staten voor de geest, en Lenin het begrip ‘ongelijke ontwikkeling’. Het denken in termen van een lineaire tijd moet overstegen worden. Verwerping ervan is niet voldoende.

Stel dat er een verspringing bestaat tussen een institutionele vorm en een denkwijze, een economisch gedragstype en een maatschappelijke moraal enerzijds, en de productiewijze waarvan wij veronderstellen dat ze in werking is anderzijds (dit zijn allemaal theoretische hypothesen). Zouden we dan zeggen: de ‘moraal’, het ‘gedragstype’, het ‘denken’ worden gekenmerkt door een ‘voorsprong’, een ‘achterstand’, zijn een ‘overblijfsel’, hebben een ‘autonoom ritme’ enzovoort? Of zouden we niet beter kunnen zeggen: in hoeverre functioneert deze productiewijze, die wij aanwezig veronderstellen, het meest overeenkomstig haar model? In welke gebieden? Hoe lang? In welke sectoren vormt ze een werkzame totaliteit? (is zij dat al als ze in opkomst is; is ze het nog als haar structuur bezig is uiteen te vallen?).

Zo vatten wij de term ‘conjunctuur’ op in de volle zin van het woord (niet in de ‘meteorologische’ zin, zoals Simiand). Zij omvat meerdere ‘specifieke tijden’. In mijn studies over Spanje heb ik steeds gepoogd structurele contrasten op het spoor te komen, uitgaande van de eigensoortigheid van de economische ritmen. Voor Catalonië, een klein gebied, heb ik niet minder dan drie ritmen kunnen onderscheiden in het veranderingsproces van de productiewijze.[9] Tijdens de levensmiddelencrisis van 1766 beriepen de opstandelingen, priesters en volksleiders die wilde schattingen organiseerden, zich op een opvatting van recht, moraal en eigendom die uit de twaalfde eeuw stamde, terwijl kleine handelaars in hun brieven over de vrijheid van onderneming of de ware prijzen al de taal van Samuelson spreken. De eigensoortigheid van de tijd is hier klasse-specifiek. Niet minder leerzaam is het onderzoek van de ‘industriële cyclus’. Hij verdwijnt uit de socialistische economie, terwijl de ‘oude cyclus’ vanwege de langzame verandering van de landbouwtechnieken zich daarin nog lang handhaaft. Maar iedere herinvoering van de markt als ‘regulator’ laat direct weer de ‘industriële cyclus’ optreden die zich manifesteert in inflatie. En als dezelfde cyclus in het kapitalisme is afgevlakt, komt dat omdat het kapitalisme zich van zijn model verwijdert. Willen we weten in welke sectoren veranderingen zich voltrekken, in welke klassen bovenbouwvormen zijn gelokaliseerd en in welke ruimten ’totaliteiten’ hun beslag krijgen, dan moeten we varen op het kompas van ‘objectieve indices’.

C. Structuur en lange duur: de tijden bij Fernand Braudel

De naam van de derde historicus die Althusser noemt, was onvermijdelijk, en wel op grond van een terecht vermaard artikel, dat echter ongetwijfeld ook ten grondslag lag aan zijn verkeerde interpretatie. Wanneer Fernand Braudel na dertig jaar zijn vak te hebben beoefend, zich aan een theoretische verhandeling waagt, roept de filosoof uit: nu begint hij zich vragen te stellen. Maar zo is het niet! Want na vele jaren stelde Braudel in 1958 juist vragen aan anderen, omdat hij door hun onverschilligheid jegens de vernieuwingen van de historici geprikkeld, om niet te zeggen geërgerd was:

“De andere maatschappijwetenschappen zijn tamelijk slecht op de hoogte van de crisis die onze historische discipline de afgelopen twintig of dertig jaar heeft doorgemaakt; zij neigen ertoe aan onze werken voorbij te gaan, en miskennen daarmee een aspect van de maatschappelijke werkelijkheid waarvan de geschiedwetenschap een trouwe dienstmaagd is, maar niet altijd een goede verkoopster — ik bedoel de maatschappelijke tijdsduur, de vele en tegenstrijdige tijdsvormen in het menselijk leven (...) Reden te meer om het belang en het nut van de geschiedwetenschap te onderlijnen, of beter gezegd, het belang van de dialectiek van de tijdsduur, die de herhaalde observatie en de professie van de historici aan het licht brengt.”[10]

Professie, observatie, werken, dienstmaagd, verkoopster... deze woorden zullen de theoreticus wel in het verkeerde keelgat zijn geschoten. Ik noteer ook de woorden die hem er toe zullen hebben gebracht Braudel in te delen bij de slaven die zich nauwelijks hebben bevrijd van de lineaire tijd: som van dagen, recitatief van de conjunctuur, omwenteling van de aarde, tijd als maat, met zichzelf identieke tijd, en, in het meervoud, tijden die naadloos in elkaar passen omdat ze op dezelfde tijdschaal worden gemeten. Dit alles staat lijnrecht tegenover de sociologische tijd van Bachelard. Maar is het dan zo moeilijk om achter deze nadrukkelijkheid het begin van een kritiek, een glimp van ironie te ontwaren?

In 1958 stelt Braudel zich de vraag welk lot zijn persoonlijke bijdrage aan de geschiedwetenschap beschoren zal zijn: de lange tijd, de ‘geo-geschiedenis’, opgevat als de grenzen die de ruimte aan de tijd stelt. De ironische toon waarop hij over het ‘recitatief’ van de conjunctuur spreekt, brengt zijn vrees tot uitdrukking, dat daarmee een terugkeer tot de ‘gebeurtenis’ wordt ingeleid. In 1933 had Labrousse nog het begrip ‘lange achttiende eeuw’ gehanteerd; in 1943 stelde hij een aan de revolutie voorafgaande ‘tussencyclus’ van minder dan vijftien jaren op de voorgrond; in 1948 tenslotte gaf hij een briljante schets van drie revoluties in de dimensie van de ‘korte tijd’: 1789, 1830 en 1848.[11] Dat leverde hem vriendschappelijke plaagstootjes op over de ‘kneepjes’ van het vak, over de ‘historicus als regisseur’. In de opvatting van Braudel moet de historicus boven het ‘nieuws van de dag’ staan. Als men hem tegenwerpt dat het vak van de historicus er juist in bestaat de gebeurtenis terug te plaatsen in de dynamiek van de structuren, zal hij zeggen dat een dergelijke poging steeds eindigt met het opofferen van de structuur ten gunste van de gebeurtenis.

Over de ‘lange tijd’ hoefde hij minder ongerust te zijn. Op dat punt is hij zelfs overvleugeld. Een bepaalde ‘antropologie’ is er nu immers op uit haar constanten te zoeken in de structurele logica van de sociologische ‘atomen’; en de economen ontdekken de bruikbaarheid van de kwalitatieve wiskunde van de ‘communicatie’. Altijd gevoelig voor de ‘laatste snufjes’ zou Braudel zich zeker hebben laten verleiden. Maar deze nieuwigheden gaan in de door hem ingeslagen richting, de richting van de weerstand tegen veranderingen. Maar hij is te veel historicus. Met een ‘lange tijd’ heeft de historicus geen moeite. Maar als de tijd helemaal verdwijnt, zou de historicus overbodig zijn. Vandaar zijn voorstel structuur te definiëren als “een samenstel, een architectuur ongetwijfeld, maar meer nog een werkelijkheid die door de tijd nauwelijks aangetast wordt en zeer langzaam wordt voortbewogen.”[12]

Hiervoor zal de theoreticus de neus nog optrekken. ‘Ongetwijfeld’, ‘meer nog’, dat zijn geen ‘strikte’ uitspraken. En om wat voor werkelijkheid het ook moge gaan, het is niet ‘de tijd’ die haar aantast, maar ‘iets’ wat bovendien niet iedere werkelijkheid in gelijke mate aantast. En juist dit ‘iets’ vormt het probleem.

Als de ene werkelijkheid langer duurt dan een andere, zal zij deze laatste omvatten. Braudel gebruikt deze term ‘omvatten’ in de wiskundige betekenis; ‘omvattend’ zijn de geografische en biologische voorwaarden en de grenzen die de techniek stelt, voorwaarden en grenzen waarop hij de ‘lange tijd’ heeft gefundeerd. Tot deze voorwaarden rekent hij ook — en daarmee kondigt hij Foucault aan — de ‘intellectuele grenzen’ of ‘geestelijke horizonten’, die eveneens ‘gevangenissen van lange duur’ zijn.

Hoe kan men verzuimen deze stellingen in verband te brengen met Marx, naar wie Braudel uitdrukkelijk verwijst als de eerste die ‘historische modellen’ heeft geconstrueerd? Ook geeft Braudel aan op welke gebieden hij Marx’ weg of althans diens voorbeeld heeft trachten te volgen. Zijn verwijzing naar Marx is niet altijd overtuigend, maar de marxistische geschiedwetenschap zal rekening moeten houden met de problemen die Fernand Braudel in zijn artikel en zijn werk als geheel heeft opgeworpen: natuur, geografische ruimte, weerstand biedende of zelfs a-historische structuren — als die er zijn, hoe zal de historicus zich daartegenover opstellen?

1
Spreken we allereerst over de natuur. In zijn enige tekst die kan doorgaan voor een ontwerp van een verhandeling over geschiedwetenschap, herinnert Marx aan het slot aan de natuurbepaaldheid: “het uitgangspunt is natuurlijk de bepaaldheid door de natuur, subjectief en objectief.”[13] Ook zijn fundamentele definitie van de productiviteit noemt, eveneens aan het eind, de ‘natuurlijke voorwaarden’. Last but not least. Want van een dialectiek van mens en natuur kan niet worden verwacht dat zij de ‘natuurlijke voorwaarden’ onderschat. Wel moeten tegenover deze natuurlijke voorwaarden de techniek (en vervolgens de wetenschap) worden gesteld. Tussen twee overwinningen van deze laatste, dus binnen duidelijk omschreven grenzen, is de productiewijze ingekaderd.

Een geografische conceptie van een geschiedenis is dus niet in strijd met het marxisme. Maar marxistischer zou het zijn een historische conceptie van de geografie te ontwikkelen. Hoe te midden van alle ‘constanten’ de kernen te onderscheiden waar het ingrijpen van de mens het meest doeltreffend is geweest? Het Middellandse Zeegebied kent veel van zulke kernen, maar zij worden ‘omvat’ door woestijnen en bergketens. Dit is een prachtig ‘object’ om door een (dialectische) geschiedwetenschap ‘geïdentificeerd’ en ‘geconstrueerd’ te worden. Althusser heeft het onvoldoende opgemerkt om het zelfs maar ter sprake te brengen.

2
Komen we nu tot de ruimte, eveneens een object dat geconstrueerd moet worden. Er zijn theorieën over ontworpen, later uitgewerkt; Braudel heeft daaraan aandacht geschonken, Althusser niet. Oude lievelingsthema’s van geografen, economen en logici zijn daarin gepreciseerd en soms tot karikatuur geworden. Als men aanneemt dat de vestigingsplaats van mensen, dorpen, steden, velden en fabrieken niet ‘willekeurig’ tot stand komt, dan moet men in hun locatie een logica aantonen. Dat kan tot heel wat wiskundige, grafische en cartografische exercities inspireren. Geen daarvan moet men versmaden. De historicus kan hieruit een les trekken, maar heeft ook het zijne bij te dragen.

Een inrichting van de ruimte ten dienste van de mensen, een ‘geplande geografie’ is denkbaar: dat zal de taak van overmorgen zijn. Ook een nieuw kapitalisme in een nieuwe ruimte is denkbaar. Het betrekt deze ruimte zonder omvattend plan, slechts de eigen logica volgend. In bijna zuivere vorm zien we dat in de Verenigde Staten (Marx heeft daar vaak op gewezen). De drang daartoe is zeer groot. Maar de monsterlijkheid van zo’n ontwikkeling wordt nu zo zeer onderkend, dat de ‘ecologie’ er tot mystiek wordt.

Maar in de oude landen is het probleem ingewikkelder. De geschiedenis is niet alleen vervlechting van tijden, maar ook vervlechting van ruimten. De logica van het Bretonse dorp is niet die van Neurenberg, die op haar beurt weer verschilt van die van Manhattan. In de negentiende eeuw werd het middeleeuwse Parijs opengelegd en verkommerde de Marais. In de twintigste wordt de Marais gered en worden de Hallen gesloopt. Barcelona had vijf eeuwen nodig om uit zijn wallen te breken; daarvoor werd het plan-Cerdá bedacht, dat direct werd verminkt. De Latijns-Amerikaanse stad wordt overwoekerd door het gezwel van de favelas en barriadas. De omtrek van de Middellandse Zee is een recreatieterrein geworden, tussen tent en wolkenkrabber. Het plan-Vedel bestemt twee derde van agrarisch Frankrijk tot landschapspark. De ‘lange duur’ is niet meer van deze wereld.

Maar de historicus van het platteland of de stad verdwaalt in de prehistorie of in de massapsychologie. Terwijl de ruimte, als ze uit handen van de speculant weet te blijven, in de handen van de empiristische socioloog of de technocraat valt.

Los van het begrip tijd heeft het begrip ruimte maar weinig nut voor de oude landen. Elk stadium van de productie, elk maatschappijsysteem heeft er zijn steden en velden, zijn paleizen en hutten gehad, en elke historische totaliteit heeft zich, zo goed en zo kwaad als het ging, genesteld in de ruimte die ze van een andere erfde. Een ‘ware geschiedwetenschap’, die balansen opmaakt en mechanismen blootlegt, zou ertoe kunnen bijdragen een goed doordachte combinatie van verleden en toekomst te construeren — nu in de concrete betekenis van het woord. Het socialisme kan op dit gebied op enkele successen bogen. Het zou interessant zijn te weten of, en zo ja wat deze te danken hebben aan de marxistische opvatting van deze combinatie.

3
Historische tijd en strijd tussen groepen vormen weer een andere combinatie. Door zonder veel omhaal geschiedenis en klassenstrijd aan elkaar gelijk te stellen hebben Marx en Engels een hardnekkig misverstand over hun denken in het leven geroepen. Men meende dat zij de etnische grondslagen van politieke groeperingen geen betekenis toekenden. En aanvankelijk was dit misverstand nuttig in de strijd tegen een ideologisch geschiedenisbegrip dat gefundeerd was op de macht van koningen en de oorlogen tussen naties.

Beziet men echter de brieven van Marx en Engels en hun journalistieke artikelen, dan kan men vaststellen dat woorden als Duitsers, Fransen, Engelsen, Turken en Russen even vaak voorkomen als de woorden proletariër en bourgeois. Daarmee geven ze hun theorie niet op. Klassentegenspraken zijn de motor van de geschiedenis, zoals de techniek en de economie aan de oorsprong van deze tegenspraken staan. Maar deze ‘laatste instantie’ doet haar invloed gelden via heel wat andere werkelijkheden. Onder de ‘punten die niet vergeten mogen worden’ uit de Inleiding van 1857, is nog altijd het eerste woord: oorlog, en de laatste: stammen, rassen enzovoort.[14] Nationaliteiten en supranationale verbanden, fasciserende en revolutionaire vormen van nationalisme, gecentraliseerde staten en etnische minderheden die hun eigen rechten opeisen, het verzet van landen die een zelfstandige geldpolitiek voeren tegen de multinationale economische banden, dit alles maakt duidelijk dat de tweede helft van de twintigste eeuw minstens even gevoelig, zo niet gevoeliger dan de eerste reageert op het bestaan of de eisen van politieke formaties die een belichaming van groepsbewustzijn zijn. Ook hiervoor beschikt het marxisme over een theorie. Zij werd definitief geformuleerd door Stalin in 1913, en gaat uit van ‘differentiële tijden’ die gerelateerd zijn aan het centrale begrip productiewijze (en, zou ik aanvullen: aan het begrip klasse).[15]

De voor het concurrentiekapitalisme kenmerkende politieke “ formatie is de markt-natie-staat onder leiding van de burgerlijke klasse. Hij is voortgekomen uit te nauw geworden feodale kaders (Duitsland, Italië) of ontstaan ten koste van uitgestrekte, heterogene rijken (Oostenrijk, Rusland, Turkije). Maar deze staten konden pas ontstaan omdat vooraf stabiele, zij het niet eeuwige, ‘gemeenschappen’ bestonden die in de loop van de geschiedenis op grond van zeer uiteenlopende factoren en over zeer lange tijd waren gevormd. In geen enkel opzicht beschouwt het marxisme deze gemeenschappen als absolute doelen of als determinerende factoren. Zij vormen het voorgegeven kader, de instrumenten die één klasse ter beschikking komen om er haar staat mee te smeden. De feodale wereld biedt daar op haar manier voldoende voorbeelden van. In Frankrijk en Engeland heeft het mercantilistische stadium van de bourgeoisie de weg geplaveid voor de nationale staat.

Deze blik in het verleden verleidt tot een blik in de toekomst. Andere klassen kunnen op hun beurt een ‘stabiele gemeenschap’ als uitgangspunt nemen van hun optreden. Het welslagen daarvan hangt af van de vraag of zij een nieuwe productiewijze kunnen scheppen. Omgekeerd verkeert het kapitalisme als nationaal instrument in een slijtageproces. Rosa Luxemburg liep te veel vooruit (zoals Lenin haar verweet) op de tendens op lange termijn van het kapitaal om multinationale banden tot stand te brengen en superstaten te vormen. Tegenwoordig zet deze tendens zich door en de nationale bourgeoisieën bieden er maar zwak verweer tegen. Het verzet komt van de volkeren, in de mate waarin de klassenstrijd bij hen revolutionaire situaties schept. Het socialisme tenslotte valt de taak toe de combinatie van verleden en toekomst te construeren in de organisatie van multinationale en economische ruimten, zo mogelijk op wetenschappelijke wijze, op basis van een geschiedenisbegrip. Het kan hierin alleen slagen als het in zijn analyses trouw blijft aan de theorie.

De drievoudige dialectiek (1) tussen ‘lange tijd’ en de specifieke tijd van de productiewijze, (2) tussen kleine ruimten van etnische gemeenschappen en grote ruimten waarin de moderne bedrijvigheid zich voltrekt en (3) tussen klassenstrijd en groepsbewustzijn heeft mij bij mijn historisch onderzoek uitstekende diensten bewezen en mijn inzicht in het heden zeer bevorderd. Daarom vind ik het jammer dat van deze dialectiek noch door Fernand Braudel in verband met de ‘lange tijd’ gewag wordt gemaakt, noch door Louis Althusser in verband met de vervlechting van specifieke tijden. De marxistische theorie wordt ongetwijfeld ondoorzichtiger naarmate zij verder doordringt in de geschiedwetenschap die in opbouw is.

4
Nog een paar opmerkingen over de a-historische structuren. De historicus (vooral de marxistische) zal dit begrip wantrouwen. Voor hem verandert alles. En niets is volledig onafhankelijk van een omvattende structuur die op haar beurt verandert.

Als hij de begrippen ‘lange tijd’ en ‘stabiele gemeenschap’ aanvaardt, waarom zou hij daarin dan niet de weerbarstige netwerken van de oudste structuren, te weten de familie of de mythen, opnemen zo daartoe aanleiding is? Hij is de etnologen dank verschuldigd, dat zij de logica van deze structuren hebben geconstrueerd toen zij deze in nog tamelijk zuivere staat observeerden. Maar zijn aandacht gaat uit naar de schakeringen, modaliteiten en functies van deze weerbarstige netwerken in maatschappijen die in verandering verkeren. Opnieuw de ‘vervlechting van tijden’.

Twee andere pretenties van het of van de structuralismen, die niet helemaal vermeden konden worden in de beginperiode maar inmiddels zijn afgezwakt, verdienen een andere bespreking.

a
De autonomie van de onderzoeksvelden. Daar elk veld uit is op verklaring door de aan dit veld eigen interne structuren, wordt elke historische plaatsbepaling van de onderzochte gevallen als nutteloos, doelloos, ja zelfs schandalig van de hand gewezen. Het kan zijn dat op het gebied van de literatuur bijvoorbeeld deze afwijzing een gezonde reactie was op de oppervlakkigheid van de traditionele literatuurhistorische benadering. Maar het principieel verwerpen van een historische situering betekent dat men het literaire werk slechts onvolledig begrijpt. Dit heb ik proberen te bewijzen voor het geval van Cervantes.

b
De tweede ‘structuralistische’ pretentie heeft een omvattend karakter: de menswetenschappen zouden moeten worden beschouwd als vormden zij één ‘antropologie’, uitgaande van alle formaliseerbare structuren, in het bijzonder die van de communicatie, die geacht worden onderliggende psychologische en intellectuele mechanismen aan het licht te brengen. Dit programma sluit aan bij de oude metafysica van de ‘menselijke natuur’ en is een ideologisch project; het wil maatschappijen vanuit hun ‘atomen’ bestuderen, voordat zij deze op het macro-economisch en macro-sociaal niveau heeft onderzocht.

Het gelijkstellen van de maatschappelijke verhoudingen met een ‘taal’ en van economische verhoudingen met ‘goederenverkeer’ (de productie, die een verhouding tot de natuur is, blijft zo buiten het gezichtsveld) is de zoveelste versie van de ‘naïeve antropologie’ van de harmonische ruil. Een speltheorie die elke speler rationele beslissingen laat nemen, laat onverklaard waarom er verliezers zijn.

Dit alles komt voort uit een onterechte gelijkstelling met de wetenschap van de taal. Na lange tijd van onjuist historiseren werd ze door de structurele ontdekking vernieuwd. Maar het besef dat haar autonomie niet volledig is, begint te dagen. De historische semantiek is thans nog een braakliggend terrein: veranderingen in de woorden ziet zij als teken van veranderingen in de dingen; als ‘stabiele gemeenschappen’ van elkaar worden gescheiden door taalbarrières, waarom bieden sommige dan weerstand aan verandering en andere nauwelijks? Op de vragen die de historicus interesseren geeft het structuralisme geen antwoord.

Het is curieus te bedenken dat Marx, toen hij zijn gedachten over de productie formuleerde, meende dat een vergelijking met de taal verhelderend was:

“Zo hebben ook de hoogst en de laagst ontwikkelde talen wetten en eigenschappen gemeen, maar wat hun ontwikkeling uitmaakt, zijn juist de elementen die niet algemeen en gemeenschappelijk zijn; de bepalingen die voor de productie in het algemeen gelden, moeten juist daarom afgezonderd worden, opdat men ter wille van de eenheid — die reeds voortvloeit uit het feit dat het subject, de mensheid, en het object, de natuur, identiek zijn — het wezenlijke verschil niet vergeet.”[16]

Balibar heeft er terecht op gewezen dat in deze tekst niet wordt onderscheiden tussen de algemeenheid van het begrip en de bijzonderheid van het werkelijke, maar tussen twee typen abstractie, tussen twee wijzen waarop in de geschiedenistheorie begrippen worden verbonden, waarbij geen van beide exclusief ten grondslag aan de kermistheorie mag worden gelegd. Deze opmerking is van wezenlijk belang voor het debat tussen geschiedwetenschap en structuralisme. Wij kunnen er aan toevoegen dat Marx, althans voor de economie, waarschuwt tegen elk beroep op ‘algemeenheden’ over mens en natuur dat zich verlaat op de ‘op hol geslagen gemeenplaats’. Waar we de logica van de dingen onderzoeken, vinden we vaak en niet steeds zonder nut de gemeenplaats en de tautologie terug. We moeten ons er alleen van vergewissen of de gemeenplaats, onder een geleerd masker of in vulgaire vermomming, niet op hol geslagen is.

_______________
[0] Pierre Vilar, ‘Histoire marxiste, histoire en construction’, in: Jacques Le Goff, Pierre Nora (red.), Faire de l’histoire, deel 1: Nouveaux problèmes. Parijs 1974, pp. 169-209. Oorspronkelijk in iets uitgebreidere vorm verschenen in: Annales. E.S.C., januari-februari 1973. Van dit zes paragrafen tellende essay worden hier de eerste vijf in vertaling gepubliceerd (pp. 169-201).
[1] K. Marx, Zur Kritik der Politischen ökonomie, in MEW 13, p. 43. [De noten bij dit artikel zijn toegevoegd door de vertalers.]
[2] K. Marx, Zur Kritik, a.w., p. 49.
[3] K. Marx, Das Kapital I. MEW 23, p. 27. Nawoord bij de tweede druk. Eerste en laatste cursivering van Marx, de middelste van Vilar.
[4] L. Althusser, Lire le Capital I. Parijs 1968, p. 99.
[5] K. Marx, Inleiding, in: Te Elfder Ure 17, 1974, p. 506.
[6] Lire le Capital I, a.w., p. 116; Nederlandse vertaling in dit nummer p. 384.
[7] Lire le Capital I, a.w., p. 129; Nederlandse vertaling in dit nummer p. 396.
[8] Lire le Capital I, a.w., p. 133; Nederlandse vertaling in dit nummer p. 399.
[9] Pierre Vilar, La Catalogne dans l’Espagne moderne. Recherches sur les fondements économiques des structures nationales. Parijs 1962, Deel II, pp. 391-400.
[10] F. Braudel, La longue durée, in: Annales. E.S.C. , nr. 4, 1958, pp. 725-753; herdrukt in: F. Braudel, Ecrits sur l’histoire. Parijs 1969, pp. 41-83, hier p. 43.
[11] E. Labrousse, Esquisse du mouvement des prix et des revenus en France au XVIIIe siècle. Parijs 1933; Idem, La crise de l’économie francaise à la fin de l’Ancien Regime et au début de la Révolution. Parijs 1944; Idem, ‘Continent naissent les Révolutions’, in: Actes du Congrès historique du centenaire de la Révolution de 1848. Parijs 1948.
[12] F. Braudel, La longue durée, a.w.
[13] K. Marx, Inleiding, a.w., p. 516.
[14] K. Marx, Inleiding, a.w., pp. 515-516.
[15] J. Stalin, De nationale kwestie en de sociaaldemocratie, in: Prosvescenenije, 1913. Stalin definieerde de natie als volgt: “een historisch gevormde, stabiele gemeenschap van mensen, berustend op een gemeenschappelijke taal, territorium, economisch leven en een psychologische gesteldheid die zich uit in een gemeenschappelijke cultuur”. Noch op de theoretische gebreken van Stalins theorie van de natie — die de natie, in het kader van een theorie van de opeenvolging van de productiewijzen, vastmaakt aan het tijdperk van het opkomende kapitalisme, en het proces van de natievorming lieert aan de bourgeoisie — noch op de feitelijk door het bolsjewistische regiem in Moskou gevolgde politiek tegenover de klein- of niet-Russische nationaliteiten kunnen we hier ingaan. Deze nationaliteitenpolitiek werd in ieder geval meer geleid door overwegingen van politieke opportuniteit dan door ‘theoretische’ beginselen. Vergelijk bijvoorbeeld Stalins uitspraak uit 1924: “De strijd van de Emir van Afghanistan voor de onafhankelijkheid van Afghanistan is objectief een revolutionaire strijd, afgezien van de monarchistische opvattingen van de Emir en zijn medewerkers, want hij verzwakt, ontbindt en ondermijnt het imperialisme”. Uit: J. Stalin, Over de grondslagen van het leninisme (1924), in: Beginselen van het leninisme. Amsterdam (Pegasus) 1938, p. 75.
Dat de bolsjewistische theorie van de natie een voorbeeld is van wat Marx accommodatie van de theorie noemde, blijkt alleen al hieruit dat Stalin bij gelegenheid zijn vroegere artikelen inzake het nationaliteitenvraagstuk liet omwerken! Dit ontneemt iedere grond aan Vilars opmerking dat Stalin in 1913 de marxistische theorie van de natie ‘definitief geformuleerd’ heeft.
[16] K. Marx, Inleiding, a.w., p. 485.