Paul Verbraeken

Het ontstaan van de heersende ideologie in de Sovjet-Unie. Een inleiding


Bron: Toestanden, Socialistisch Theoretisch Tijdschrift, december 1981, jg. 1
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 20 februari 2010


Verwant:
Lenin-archief
Trotski-archief
Leo Michielsen
De mythe van Lenins ‘partijconcept’
Waarom heeft Stalin over de oppositie gezegevierd?

“Van een vuile pantoffel heeft men niets te vrezen.
Maar een slecht vastgehouden scheermes is levensgevaarlijk.”
Trotski

 

In dit artikel willen we een aantal elementen aangeven die het ontstaan van de heersende ideologie in de Sovjet-Unie kunnen verklaren. Deze elementen zijn niet nieuw in de mate dat er geen origineel historisch onderzoek aan de grondslag ligt. De recente herleving van de belangstelling voor de problematiek van het “stalinisme”, die ook in ons taalgebied merkbaar is, vertrekt echter grotendeels van de lectuur en de bespreking van auteurs die zelf een “stalinistisch” verleden hebben (Bettelheim, Elleinstein, Michielsen ...) en daarmee is het afgelopen decennium op min of meer elegante manier proberen af te rekenen. We menen dat deze vorming van “destalinisatie” ons weinig kan bijbrengen en dat men vroeg of laat moet stoppen met in de eigen staart te bijten.

Het is voornamelijk onze bedoeling om de belangstellende lezer die geen grondige kennis heeft van de Sovjetgeschiedenis, enig inzicht te geven in het mechanisme dat de invoering van de heersende ideologie beheerste. Dit artikel heeft echter een onvolledig en voorlopig karakter, hetgeen deels te wijten is aan de beperkte plaatsruimte (en de voorrang die we daarin willen geven aan de “documentatie”), deels aan de complexiteit van het probleem. Zo onthouden we er ons van om een uitspraak te doen over het veel bediscussieerde probleem van de continuïteit of de breuk tussen “leninisme” en “stalinisme”. De aanhalingstekens die we systematisch zullen gebruiken bij leninisme geven een aanduiding over de twijfel die we hebben aangaande de relevantie van het begrip. Dezelfde tekens rond het woord stalinisme duiden op een gelijkaardige twijfel (zij het om andere redenen) maar de term komt in ons verhaal niet voor.

Inleiding

De Russische revolutie kan niet gereduceerd worden tot een “gebeurtenis”. De machtsovername in Petrograd op 25 oktober 1917 onder leiding van het Revolutionair Militair Comité, opgericht door het Uitvoerend Comité van het Congres der Sovjets, en de bijeenkomst, de volgende dag, van het tweede Al-Russische Congres van de Sovjets van Arbeiders- en soldatenafgevaardigden, zijn slechts historische gebeurtenissen geworden ten gevolge van de sociale en politieke ontwikkelingen van vóór en na oktober. De Russische Revolutie was een maatschappelijk proces, waarbinnen zich tempoversnellingen en dode momenten, bewust geplande en spontane gebeurtenissen, revolutionaire overwinningen en nederlagen voltrokken.

Maar tegelijkertijd werd het verloop van dat proces in grote mate bepaald door de beslissingen die op dat tweede Sovjetcongres werden genomen (de decreten over de vrede, de landhervorming en de politieke machtsuitoefening door de sovjets) en door de houding die de verschillende linkse partijen en groeperingen op dit congres aannamen. De burgeroorlog en de buitenlandse interventie vormden een onlosmakelijk deel van dit revolutionaire proces, niet alleen door de extreme polarisatie van de maatschappelijke belangen die hierin tot uiting kwam maar ook door de totale ontwrichting van de industriële en technische infrastructuur. In zekere zin betekende de uiteindelijke zege van het Rode Leger een pyrrusoverwinning: de arbeidersklasse werd gedecimeerd; de terreur en de militarisering eisten hun politieke prijs: de sovjets werden steeds minder organen van effectieve machtsuitoefening; de verhouding tussen de Russische Communistische Partij (RCP) en de andere linkse partijen was grondig bedorven; de spanning tussen de boerenmassa en het proletariaat werd ten top gedreven. In 1921 waren de economische, politieke, fysieke en psychologische batterijen van de Russische maatschappij grotendeels leeg.

Los van de discussie over de “verantwoordelijkheden, stellen we vast dat in het begin van 1921 de RCP de enige bestaande politieke partij was. De “dictatuur van het proletariaat” werd in naam van de “historische belangen” van dat proletariaat volledig uitgeoefend door een relatief kleine groep militanten van die partij. Onder dergelijke omstandigheden vervaagde de grens tussen politieke activiteit en het beheer over mensen of, om het anders uit te drukken, tussen politieke besluitvorming en administratieve maatregelen. Het overschrijden van deze grens was het gecombineerd resultaat van de achterlijke uitgangspositie, de desintegratie als gevolg van de burgeroorlog en de geïsoleerde positie van de Sovjet-Unie. Maar deze bewering houdt niet in dat het daarom ook het noodzakelijk resultaat moest zijn. Om de grensoverschrijding te verklaren moeten we een inzicht hebben in de positie en de rol van de mediërende factor: de partij.

De ontwikkeling van de partij van 1917 tot 1924

Van 1917 tot 1924

Een juiste appreciatie geven van de ontwikkeling van het ledenaantal van de RCP in de beginjaren van het sovjetregime in een riskante aangelegenheid. De chaotische sociale en politieke omstandigheden, de voortdurende schommelingen en het ontbreken van een adequaat centraal administratief apparaat verplichten ons tot eerder grove ramingen. Verschillende auteurs geven soms sterk uiteenlopende cijfers voor de periode tot 1924,[1] hoewel het centrale partijapparaat vanaf de telling van begin 1922 voor het eerst over een persoonlijk dossier van elk partijlid beschikte.[2]

Vóór de Februarirevolutie telde de partij 23.500 à 24.000 leden. Deze kleine militantenkern, die uitsluitend ingeplant was in de steden[3], vormde al spoedig een uiterst kleine minderheid binnen de partij[4]. De beslissende rol die de bolsjewieken tijdens het revolutionaire proces speelden vertaalde zich uiteraard ook in hun numerieke aangroei. In zijn interventie op het zesde congres van de RCP (augustus 1917) raamde Sverdlov het ledenaantal op ongeveer 200.000[5]. Waarschijnlijk is dit een overdrijving, aangezien Boebnof voor de aanvang van 1918 het cijfer 115.000 vermeldt[6]. Voor het ledenaantal in de eerste maanden van 1919 leveren de verschillende bronnen sterk uiteenlopende gegevens op. Het bedroeg waarschijnlijk ongeveer 300.000. Op het achtste congres van de RCP werd voor het eerst kritiek geleverd op het gebrek aan degelijke normen bij de rekrutering. De discussie liep uit op de aanvaarding van een resolutie, die stelde: “elementen die onvoldoende communistisch of zelfs ronduit parasitair zijn stromen in grote hoeveelheid de partij binnen. De Russische Communistische Partij is aan de macht en dit trekt onvermijdelijk, naast de betere elementen, ook parasitaire elementen aan ... Een zuivering in de partij- en sovjetorganisaties is onvermijdelijk[7].”

Als gevolg van deze resolutie voltrekt zich een dubbele operatie: enerzijds werd gedurende de periode van mei tot eind september de “herinschrijving” in de partij georganiseerd, met als resultaat het afstoten van ongeveer 100.000 leden en anderzijds werden vanaf augustus in de steden, het leger en op het platteland “partijweken” gehouden die ongeveer 200.000 rekruteringen opleverden.

Het ledenaantal steeg daarna aan een regelmatig tempo en bereikte in januari 1921 het cijfer van 585.000. Op het beruchte tiende partijcongres werd opnieuw tot een zuivering besloten[8]. Van oktober 1921 tot januari 1922 werden ongeveer 140.000 leden uitgesloten. De officiële statistieken over de aangehaalde redenen luiden als volgt:

11 % wegens weigering om partijrichtlijnen uit te voeren;
34 % wegens passiviteit;
25 % wegens carrièrisme, dronkenschap, burgerlijke levenswijze, enz.
9 % wegens het aannemen van steekpenningen en afpersing.

Vijf procent van de uitsluitingen (6.000) betrof voormalige leden van andere partijen: één derde daarvan waren ex-mensjewieken[9]. De zuiveringscampagne was wel de voornaamste maar niet de enige reden voor de daling van het ledenaantal. In de loop van 1921-22 verlieten méér dan 14.000 leden vrijwillig de partij. Het dieptepunt werd bereikt op 1 januari 1924 met een lidmaatschap van 472.000.

Op het einde van 1919 was de partij in haar grote meerderheid samengesteld uit jonge mannen (méér dan de helft was jonger dan 30 jaar en slechts 10 % ouder dan 40; er waren minder dan 10 % vrouwelijke leden) met een gering opleidingsniveau (5 % met een hogere en 8 % met een middelbare opleiding) en met een korte politieke ervaring binnen de partij (80 % was toegetreden na de Oktoberrevolutie en 92 % na de Februarirevolutie).

De gegevens over de sociale samenstelling leveren een interessante aanduiding op over de verschuiving die zich in de beginjaren van het Sovjetregime voordeed in de positie van de partijleden. In die periode werd de sociale positie namelijk niet bepaald op basis van de maatschappelijke plaats van de ouders of van de huidige functie maar wel volgens de uitgeoefende activiteit op het moment van de revolutie. Volgens dat criterium zag de samenstelling er in oktober 1919 als volgt uit[10]:

52 % arbeiders;
15 % boeren;
18 % kantoorpersoneel;
14 % intellectuelen.

De realiteit zag er echter geheel anders uit. Volgens steekproeven naar de op dat moment uitgeoefende sociale functie komt men tot de volgende cijfers[11]:

11 % werkzaam in de industrie;
53 % werkzaam in regeringsdiensten;
8 % partij- of vakbondsfunctionarissen;
27 % ingelijfd bij het Rode Leger.

Die 11 % “in de industrie werkzaam” is in het beste geval goed voor zo’n 30.000 mensen. Wanneer we er van uitgaan dat er in 1919 ongeveer 2 miljoen arbeiders waren, waarvan er 1,3 miljoen in de grootindustrie werkten, dan betekent dit dat het aandeel van de communisten in het proletariaat respectievelijk 1,5 en 2,3 % bedroeg.

Van 1924 tot 1927

Van februari tot april 1924 werd de “lenininlijving” doorgevoerd, in uitvoering van een beslissing van de dertiende partijconferentie van januari. De enige officiële bedoeling van deze massale wervingscampagne, die uiteindelijk méér dan 200.000 nieuwe leden opleverde, was de versterking van het proletarisch aandeel in de partij. Maar een aantal aanwijzingen kunnen tot de conclusie leiden dat deze operatie ook een meer direct politiek karakter had en de massa van gemakkelijk manipuleerbare leden moest vergroten[12]. Begin 1925 bedroeg het ledenaantal 772.040 (waarvan 351.370 kandidaten) en een jaar later 1.078.182 (439.830 kandidaten). In elk geval werd de kwantitatieve doelstelling van de “lenininlijving” bereikt: de officiële statistieken geven een substantiële stijging aan van het arbeidersdeel binnen de partij[13]:

ArbeidersBoerenAnderen
192444,028,827,2
192556,726,516,8
192656,825,917,3

Maar opnieuw moeten we rekening houden met het verhullend karakter van de aangewende criteria. Op het veertiende congres (december 1925) gaf Molotov toe dat slechts 38 % van de leden effectieve industriearbeiders waren[14].

In oktober 1926 besloot het Centraal Comité tot een ledentelling: de partijkaarten zouden in maart en april 1927 vernieuwd worden[15]. De resultaten van deze telling geven interessante aanwijzingen over de relatie tussen het proletariaat en de partij[16]:
- het totale ledental, kandidaten inbegrepen, bedroeg 1.147.074;
- het aandeel van de arbeiders daarin bedroeg volgens het criterium “sociale situatie” 55,7 % en volgens het criterium “beroepsactiviteit” 30 %, d.w.z. dat ongeveer 345.000 arbeiders lid waren van de partij;
- ongeveer 10 % van het proletariaat was aangesloten bij de partij, met sterke schommelingen naargelang de industrietak. Het hoogste percentage werd aangetroffen in de aardolie-industrie (13,5 %) en het laagste in de textielsector (6,2 %). Er waren verhoudingsgewijs méér leden in de sectoren met hoofdzakelijk geschoolde arbeiders;
- proportioneel waren er ook méér leden in kleine bedrijven dan in grote, gaande van 14,5 % in bedrijven met minder dan 30 werknemers tot 8,8 % in bedrijven met méér dan 3.000 werknemers.

Uiteraard is het onmogelijk om op basis van deze kwantitatieve (en voor de beginjaren benaderende) gegevens een volledig inzicht te krijgen in de verhouding tussen de partij en het proletariaat en de daarin plaatsgrijpende evolutie. Wat was bv. de invloed van de crisis van juli-september 1923, een periode met talrijke stakingen? In welke mate werkte het snel groeiend monopolie van de partij in de politieke, economische en sociale instellingen (sovjets, coöperatieven, vakbonden) een depolitisering in de hand? Welke weerslag had de ontwikkeling van de partij in de richting van een organisatie zonder interne democratie, op de arbeidersklasse en haar voorhoede?

Twee fundamentele kenmerken van de communistische partij vloeiden rechtstreeks voort uit de specifieke omstandigheden waarin ze van een kleine, marginale organisatie uitgroeide tot een regeringspartij. Ten eerste zocht en had ze haar voornaamste sociale basis in een maatschappelijke klasse die in Rusland een kleine minderheid van de bevolking uitmaakte[17] hetgeen haar vanaf oktober 1917 in een gecompliceerde en dubbelzinnige positie plaatste. Ten tweede was er het probleem van het lage culturele peil, waarvan met name Lenin zich zeer sterk bewust was en dat dan ook een steeds terugkerend thema vormt in zijn toespraken en artikels. Op het elfde congres (maart 1922) stelde hij het probleem in duidelijke termen:

“Er is hier iets gelijkaardigs gebeurd als we in onze jeugd in de geschiedenisles geleerd hebben. Men leerde ons: het kan gebeuren dat het ene volk het andere onderwerpt en het volk dat onderworpen heeft is dan een overwinnaarsvolk, dat wat onderworpen wordt is een overwonnen volk. Dat is eenvoudig en voor iedereen begrijpelijk. Maar wat gebeurt er met de cultuur van deze volkeren? Dat is niet zo eenvoudig. Als het overwinnende volk een meer ontwikkelde cultuur heeft dan het overwonnen volk, dan legt het zijn cultuur op. Maar in het tegenovergestelde geval kan het overwonnen volk zijn cultuur opleggen aan de overwinnaar. Heeft er zich niet iets dergelijks voorgedaan in de hoofdstad van de RSFSR (Moskou), en is hier niet gebeurd dat 4.700 communisten (bijna een hele divisie en niet van de slechtste) onderworpen werden aan een vreemde cultuur? Men zou natuurlijk de indruk kunnen hebben dat de cultuur van de overwonnenen op een hoog niveau staat. Dat is een vergissing. Hun cultuur is ellendig, onbetekenend. Maar ze is wel superieur aan de onze[18].”

En op het ogenblik dat Lenin reeds geveld is door zijn ziekte, kwam hij in zijn laatste tekst, die een aantal voorstellen bevat aan het twaalfde partijcongres, met aandrang terug op deze toestand van culturele onderontwikkeling, in de context van een kritiek op het staatsapparaat:

“Over welke elementen beschikken we om dit apparaat op te bouwen? Over niet meer dan twee. Daar zijn in de eerste plaats de arbeiders die vol geestdrift zijn voor de strijd voor het socialisme. Ze zijn te weinig geschoold. Ze zouden ons best een beter apparaat willen geven. Maar ze weten niet hoe. Ze kunnen het niet. Ze zijn niet genoeg gevormd. Ze hebben niet het vereiste ontwikkelingsniveau. En voor deze taak is ontwikkeling nu juist onmisbaar. Op dit terrein kunnen we ons niet redden met een moedige daad of een bestorming, met energie of pit, in het algemeen, door één van de beste menselijke eigenschappen, welke die dan ook moge zijn. In de tweede plaats beschikken we over kennis, scholing, opleiding, maar belachelijk weinig in verhouding tot alle andere landen[19].”

Daarnaast stellen we de massale aangroei van het ledenaantal vast: op tien jaar evolueert de partij van een semi-clandestiene organisatie met minder dan 30.000 aangeslotenen naar een massapartij met méér dan één miljoen leden. Zolang Lenin een beslissende invloed kon uitoefenen op de gang van zaken verliep de ontwikkeling eerder voorzichtig en werd de toename zoveel mogelijk gecontroleerd en gecorrigeerd via het uitsluiten van mensen die niet aan eerder strenge criteria van correct gedrag en daadwerkelijke politieke inzet voldeed. Vanaf de “lenininlijving” werd er echter aan massarekrutering gedaan met als resultaat (en hoogstwaarschijnlijk ook als bedoeling) dat de geschoolde en kritische elementen verdronken in een zee van weinig of niet-gepolitiseerde leden. Aan deze verschuiving liggen natuurlijk ook diepere objectieve oorzaken ten grondslag. De stabilisatie van het regime na het einde van de burgeroorlog, gekoppeld aan het absolute monopolie van de partij in de politieke, sociale en economische instellingen, vereisten en vergemakkelijkten de toetreding van mensen die daarvoor uiteenlopende motivaties hadden: overtuiging, dadendrang, overwegingen van prestige, materiële voordelen, carrièremogelijkheden in het staatsapparaat ... Het ligt voor de hand dat elke partij die dominant is binnen een sociaaleconomische formatie niet volledig kan ontsnappen aan het in zich opnemen van het daarin heersende klimaat en de daarin aanwezige spanningen. De gegevens over de doorstroming geven daaromtrent een onrechtstreekse aanwijzing. Voor de periode tot en met de zuivering van 1921 komt dit tot uiting in de reeds aangehaalde cijfers, maar ook in de periode van 1922 tot 1928, wanneer er geen grote zuiveringscampagnes werden georganiseerd, verloor de partij in totaal 260.144 leden door uitsluiting en vrijwillig ontslag[20].

In de discussie met Trotski, gebruikte Zinovjef deze situatie als een argument tegen tendensvorming binnen de partij:

“Wij weten allemaal dat alle sociale processen die zich in ons land ontwikkelen beginnen te ontwikkelen, op één of andere manier weerspiegeld worden binnen onze partij, die de macht uitoefent en alle andere sovjetvijandige partijen onderdrukt[21]”.

De ontwikkeling van het partijapparaat

Het al dan niet aanwezig zijn van een uitgebreid en efficiënt apparaat leert ons op zich niets over de graad van interne democratie binnen een politieke partij en de bolsjewistische partij in het bijzonder. Het is pas wanneer men de concrete relaties tussen het apparaat en de organisatie onderzoekt, dat men een uitspraak kan doen over de inschakeling van dat apparaat in de organisatie of de uitschakeling van die organisatie door haar apparaat. Deze relatie speelt zich af op twee verbonden niveaus.

- Er moeten voldoende, schriftelijk vastgelegde modaliteiten voorhanden zijn om het apparaat ondergeschikt te maken aan de politieke wil van de meerderheid, met inachtneming van het recht van minderheden om hun standpunt effectief binnen de organisatie te verdedigen. De vrije doorstroming van informatie moet gewaarborgd worden. De leden van het apparaat moeten verkozen worden en moeten permanent afzetbaar zijn, de verantwoordelijkheden die aan elke positie verbonden zijn moeten strikt omlijnd worden, het feit van tot het apparaat te behoren mag onder geen enkel voorwendsel materiële voordelen met zich meebrengen, de politieke instanties van de organisaties mogen niet in meerderheid uit vrijgestelden bestaan, enz.[22]

- De organisatie moet een daadwerkelijk intern politiek leven hebben, waarvan het apparaat niet de bron maar het instrument vormt. Dit veronderstelt een aantal subjectieve (lidmaatschap op basis van daadwerkelijke activiteit, voortdurende vorming en zelfstudie ...) en objectieve voorwaarden (voldoende vrije tijd om de fysieke en psychologische ruimte te scheppen voor politieke activiteit). Daarbij moet opgemerkt worden dat de intensiteit van het inwendige politieke leven van een partij slechts een relatieve autonomie kan verwerven ten opzichte van de “uitwendige” politieke activiteit (schommelingen in de sociale massabewegingen, al of niet bestaan van andere politieke partijen, zelfstandige vakbeweging). In de eerste jaren na de Oktoberrevolutie beschikte de RCP over een zeer rudimentair apparaat, dat geenszins beantwoordde aan de behoeften van een organisatie die zich zeer snel numeriek en territoriaal had uitgebreid. In maart 1919 bezat het Centraal Comité een staf van slechts 30 betaalde medewerkers[23]. Het Centraal Comité ontving gedurende die maand rapporten van 3 provinciale organisaties op een totaal van 36. Van de 219 bestaande arrondissementscomités stonden er slechts 52 in verbinding met het centrum[24]. De plaatselijke partijcomités waren bijna volledig versmolten met de lokale sovjets.

Op het 8ste partijcongres (maart 1919) werden een aantal belangrijke organisatorische beslissingen getroffen. In de schoot van het Centraal Comité werden drie nieuwe instanties opgericht:

- een politiek bureau, dat de dagelijkse politieke leiding over de organisatie in handen nam[25];

- een organisatiebureau (Orgburo), bestaande uit 5 leden en dat het leiden van het organisatorisch partijwerk tot taak had;

- een secretariaat, dat zou bestaan uit één verantwoordelijke secretaris (Krestinski) en 5 technische assistenten. Op het volgende congres, in 1920, werd het secretariaat versterkt door het uit te breiden tot 3 politieke vrijgestelden (Krestinski, Preobrazhensky en Serebriakof) en door het te belasten met “de behandeling van alle courante problemen van organisatorische en uitvoerende aard[26]”.

Om conflicten tussen deze instanties te vermijden paste men het systeem van het overlappend lidmaatschap toe: Krestinski als secretaris en Stalin als lid van het PB, maakten deel uit van het Orgburo. Toen Stalin op het 11de congres (maart 1922) verkozen werd tot secretaris-generaal, was hij de enige partijleider die tegelijk deel uitmaakte van het Centraal Comité, het politiek bureau, het Orgburo en het secretariaat. Deze laatste instantie werd zeer snel het werkelijke machtscentrum binnen de partij, mede omdat van daaruit een aantal “departementen” werden gecontroleerd die eveneens door een beslissing van het 8ste congres waren opgericht[27]:

- het Departement voor Informatie en Statistieken (Informotdel), verantwoordelijk voor het verzamelen van gegevens over de samenstelling, de structuur en de activiteiten van de plaatselijke partijcomités;

- het Departement voor Organisaties en instructies (Orgotdel), belast met organisatieproblemen van de plaatselijke instanties en het toezicht op hun werking;

- het Departement voor Registratie en Aanstellingen (Uchraspred), met als opdracht het verzamelen van gegevens over partijleden, die als basis moeten dienen voor aanstellingen of toewijzing van personeel door het CK.

Tegen het einde van 1920 werd Informotdel opgeslorpt door Orgotdel en in mei 1920 werd een nieuwe functie aan dit departement toegevoegd: de inspectie van lagere partij instanties. Te dien einde beschikte Orgotdel over een staf van “Inspecteurs van het CK”, die alle vergaderingen van plaatselijke instanties mochten bijwonen en inzagerecht hadden in alle documenten. In juni 1922, drie maanden na Stalins aanstelling tot secretarisgeneraal, werd L.M. Kaganovitsj benoemd tot hoofd van Orgotdel. Hij begon onmiddellijk met een reorganisatie en een uitbreiding van de staf. De stelselmatige uitbreiding van de invloedssfeer leidde uiteindelijk, in 1924 tot een fusie met Uchraspred, waaruit het sleuteldepartement voor organisatie en verdeling (Orgraspred) ontstond.

Ondanks regelmatig terugkerend protest op conferenties en congressen ging de uitbouw van het secretariaat, het Orgburo en de departementen samen met de versterking en de systematische toepassing van het benoemingssysteem ten nadele van de verkiezing van verantwoordelijken. In de periode van maart 1922 tot maart 1923 werden ongeveer 1.000 aanstellingen “goedgekeurd” door het secretariaat of het Orgburo[28]. Op het einde van 1923 kreeg Uchraspred het recht om functionarissen in de regeringsdepartementen aan te duiden, een maatregel die de funeste fusie tussen het partij- en het staatsapparaat legaliseerde. De volgende tabel geeft een indruk van de omvang van de aanstellingen door Uchraspred en Orgraspred[29]:

Leidende kadersOndergeschikte kadersTotaal
11de tot 12de congres (1922-23)4.7385.61310.351
12de tot 13de congres (1923-24)4.5691.5196.088
13de tot 14de congres (1924-25)9.4192.85812.277

Carr vermeldt dat het grootste deel van deze benoemingen betrekking hadden op posities binnen de economische instellingen, de coöperatieven, de vakbonden en de staatsadministratie. Maar van de 9.419 aanstellingen in de periode tussen mei 1924 en december 1925 betroffen 1.876 verantwoordelijke posities binnen de partij. Hieruit blijkt duidelijk dat de controle over de toewijzing van alle sleutelposities, de hoogste partijleiding uitgezonderd, volledig in handen was van een kleine kern binnen het apparaat van de RCP. Aangezien de afgevaardigden op de partijcongressen in meerderheid uit vrijgestelden bestonden, oefende deze kern ook spoedig de facto een controle uit over de uiteindelijke beslissingen, met inbegrip van de verkiezing van het Centraal Comité.

Het fractieverbod

Binnen de partij heerste een sfeer van voortdurende contestatie en agitatie, die haar oorzaak vond in de originaliteit en de complexiteit van de problemen waarmee men geconfronteerd werd. Het overleven van het revolutionaire regime was afhankelijk van een permanente mobilisatie van de beschikbare politieke creativiteit en leidde tot scherpe meningsverschillen en discussies. De “vakbondsdiscussie”[30], die in de loop van 1920 en het begin van 1921 de partij verdeelde illustreert die situatie: niet alleen bestond er onenigheid binnen het CK maar de hele partij was betrokken bij het debat en de relatief kleine oppositiegroepen lieten zich duidelijk horen. Bij de verkiezing van de afgevaardigden voor een partijconferentie van de provincie Moskou in november 1920, behaalde de uiterst linkse oppositie, bestaande uit de Democratische Centralisten, de Arbeidersoppositie en de Ignatofgroep, 124 zetels tegen 154 voor de aanhangers van het Centraal Comité[31]. Naarmate het 10de congres naderde werd de oppositie echter geleidelijk gemarginaliseerd, enerzijds omdat Lenin zijn persoonlijk prestige volledig aanwendde en anderzijds omdat het partijapparaat, dat gecontroleerd werd door de meerderheid binnen het CK, de verkiezing van oppositie afgevaardigden op een aantal plaatsen bemoeilijkte. Desondanks haalde het programma van de Arbeidersoppositie op de vergadering van de communistische fractie tijdens het 2de congres van de Russische mijnwerkers (eind januari 1921) nog 62 stemmen op 207[32].

De “vakbondsdiscussie” was de laatste episode waarbij de meningsverschillen op een dergelijke manier tot uiting konden komen, aangezien op het 10de congres een beslissing werd genomen, die verstrekkende gevolgen zou hebben voor de toekomst van de partij. Op voorstel van Lenin werd een 7-puntenresolutie “Over de partijeenheid” aangenomen[33]. In de motivatie werd gesteld:

“Het is noodzakelijk dat alle bewuste arbeiders duidelijk zien wat er schadelijk en ontoelaatbaar is in elke fractionele geest, welke hij ook weze, want ondanks het verlangen dat de vertegenwoordigers van sommige groepen bezielt om de eenheid van de partij te vrijwaren, leidt deze activiteit de facto tot de verzwakking van de goede verstandhouding in het werk en tot het vermenigvuldigen van de pogingen om de verdeeldheid te benadrukken en haar uit te buiten ten voordele van de contrarevolutie, gevoerd door de vijanden die binnendringen in de regeringspartij.”

De voorlaatste en laatste punten van de resolutie bevatten concrete maatregelen:

“6. Te dien einde verklaart het congres dat alle groepen, zonder uitzondering, die gevormd werden op basis van één of ander programma (groepen van de “Arbeidersoppositie”, van het “Democratisch Centralisme”, enz.) ontbonden zijn, en beveelt hun onmiddellijke ontbinding. De niet-uitvoering van deze congresbeslissing moet alleszins leiden tot de onmiddellijke uitsluiting uit de partij.

7. Teneinde een strikte discipline te doen heersen in de partij en in elke activiteit van de sovjets, en ten einde een maximale eenheid te bereiken door de uitschakeling van elke fractionele actie, geeft het congres volmacht aan het Centraal Comité om, ingeval de discipline zou verbroken worden en de fractionele actie hernomen of begonnen zou worden, alle partijsancties tot aan en met inbegrip van de uitsluiting toe te passen, en voor wat betreft de leden van het Centraal Comité, hun degradatie tot de rang van plaatsvervangers, en zelfs, als uiterste maatregel, hun uitsluiting uit de partij. Om deze ultieme maatregel toe te passen op de leden van het CK, de plaatsvervangende leden van het CK en de leden van de Controlecommissie, moet een voltallige zitting van het CK bijeengeroepen worden, met alle plaatsvervangende leden van het CK en alle leden van de Controlecommissie. Indien deze algemene vergadering van de meest verantwoordelijke partijleiders, met een 2/3 meerderheid der stemmen, de noodzaak erkent om een lid van het CK te degraderen tot de rang van plaatsvervanger of hem uit te sluiten, moet deze maatregel zonder uitstel doorgevoerd worden[34].”

Verschillende auteurs hebben reeds gewezen op het belang van de aanvaarding van deze resolutie voor de verdere evolutie binnen de partij[35]. Onafhankelijk van de eerder irrelevante bedenkingen die men kan maken over de draagwijdte die Lenin aan de resolutie wilde geven, kunnen we stellen dat door deze beslissing de juridische basis werd gelegd voor het muilkorven van elke interne oppositie. Voortaan kon elke contestatie van de politiek die beslist werd door de meerderheid van het CK, op een “legale” manier in de kiem gesmoord worden. Onderlinge contacten tussen gelijkgerichte “dissidenten”, gezamenlijk ondertekende kritische teksten en geconcerteerd optreden op vergaderingen vielen onder “fractionele activiteit” en werden als dusdanig gesanctioneerd. De enige die deze ontwikkeling in de richting van een steeds inkrimpende ruimte voor reële uiting van meningsverschillen had kunnen terugdraaien was Lenin zelf. Maar zijn angst voor een mogelijke partijsplitsing belette dit. Ondanks het groeiend onbehagen over de interne evolutie dat hij gedurende de laatste maanden van zijn bewust leven tot uitdrukking brengt, blijft deze angst de dominerende factor.

De verdeeldheid binnen de leiding

Wanneer Lenin in maart 1923 definitief uitgeschakeld wordt door een derde beroerte en veroordeeld is om tot zijn dood in januari 1924 een bijna vegetatief bestaan te leiden, treden de contradicties in de topleiding van de partij, die tot dan toe weggedrukt waren door zijn overheersende positie, onmiddellijk naar voren. Deze tegenstellingen kwamen het duidelijkst tot uiting in de snelle polarisatie die optreedt tussen Trotski enerzijds en het triumviraat (Stalin, Zinovjef en Kamenev) anderzijds. De oorzaak van deze polarisatie berustte in laatste instantie bij de radicaal verschillende sensibiliteit van beide partijen tegenover de evolutie van de objectieve voorwaarden (de snel voortschrijdende bureaucratische misvorming, de sociale en economische problemen die gesteld werden door de Nieuwe Economische Politiek, de lotgevallen van de internationale klassenstrijd en in de eerste plaats van het revolutionaire proces in Duitsland). Deze verschillende sensibiliteit houdt niets esoterisch in zich: ze is het resultaat van de individuele analyse- en synthesecapaciteit en het daaruit voortvloeiende politieke zelfvertrouwen dat iemand (of een groep mensen) in staat stelt om elke nieuwe concrete problematiek als dusdanig te herkennen, te erkennen en een oplossing te formuleren die een evenwicht in zich draagt tussen de mogelijkheid van het moment en de wenselijkheid. In die zin kan Trotski inderdaad op één lijn gesteld worden met Lenin. En vanuit dit uitgangspunt kan het triumviraat gekarakteriseerd worden als het conservatieve element in de leiding. Het is niet voor niets dat zowel Zinovjef als Kamenev en Stalin in de eerste fase van de strijd ogenblikkelijk terugvallen op de door hen gecontroleerde apparaten (Leningrad, Moskou en het Centrum) terwijl Trotski dit niet doet, hoewel hij initieel over het sterkste apparaat van allemaal beschikt, nl. het Rode Leger. De “discussie” tussen Trotski en het triumviraat verliep dan ook op totaal verschillende golflengten. Enerzijds was er Trotski, die politiek relatief geïsoleerd stond en zich voortdurend verder afzonderde omdat hij, ten gevolge van een niet volledig doorzien van de motieven van de tegenstanders, geen adequate tactiek kon ontplooien maar die discussieerde vanuit een coherente theoretische visie over de ontwikkeling van de klassenstrijd op wereldschaal. Anderzijds was er het triumviraat, een heterogeen driemanschap dat niet de minste creatieve aanpak bezat maar samengehouden werd door een gemeenschappelijke afkeer van de “vreemdeling” en de vaste wil om hem te verwijderen uit de leiding van de partij. Hun benadering van de revolutionaire problematiek betekende een kwalitatieve theoretische regressie, die zich situeert op het vlak van de methode. Ze construeerden een “theoretisch” referentiekader dat er enerzijds op gericht was Trotski’s politiek uit te schakelen en dat anderzijds een louter pragmatische praktijk moest rechtvaardigen. De hoekstenen van deze ideologische constructie waren het “leninisme” en het “socialisme in één land”.

Het “leninisme”

De term “leninisme” werd tijdens het leven van Lenin uitsluitend door zijn politieke tegenstanders gebruikt en dan uiteraard in pejoratieve zin[36]. Binnen de communistische partij ontstond er onmiddellijk na zijn overlijden een galopperende leninisme-inflatie[37], waardoor de term gemeengoed werd binnen de partijleiding, twee totaal uiteenlopende redeneringen dekt. Voor wat betreft de interpretatie van Trotski treffen we de meest expliciete formulering aan in zijn brochure “De Nieuwe Koers”[38], waaruit we de volgende kenmerkende passage citeren:

“Hoe meer het partijapparaat zich afsluit, hoe meer het doordrongen wordt met het gevoel van zijn intrinsieke belangrijkheid, hoe trager het reageert op de behoeften van de basis en hoe meer het geneigd is om op nieuwe behoeften en taken te reageren met formele traditie. Indien er iets in staat is om de doodssteek toe te brengen aan het geestesleven binnen de partij en de doctrinaire vorming van de jeugd, dan is het wel de omvorming van het leninisme van een methode die voor haar toepassing initiatief, kritisch denken en ideologische moed vereist, in een canon die niets meer verlangt dan eens en voorgoed aangeduide interpretatoren.

Het leninisme kan niet gedacht worden zonder theoretische diepte, zonder een kritische analyse van de materiële grondslagen van het politieke proces. Het wapen van het marxistisch onderzoek moet voortdurend geslepen en gebruikt worden. Juist hierin bestaat de traditie, en niet in de substitutie van een formele referentie of een toevallig citaat. Het minst van al kan het leninisme verzoend worden met ideologische oppervlakkigheid en theoretische slordigheid.

Lenin kan niet verknipt worden in citaten die voor alles en nog wat kunnen gebruikt worden, omdat bij Lenin de formule nooit boven de werkelijkheid staat; ze is altijd het instrument dat het mogelijk maakt om de realiteit te vatten en te beheersen. Bij Lenin zou men moeiteloos tientallen en honderden passages kunnen vinden die elkaar, formeel bekeken, tegenspreken. Maar men moet niet kijken naar de formele relatie van de ene passage tot de andere maar naar de reële relatie van ieder van hen tot de concrete realiteit waarin de formule als een hefboom werd ingevoerd. De leninistische waarheid is altijd concreet.”

Een vergelijking tussen de interpretatie van het “leninisme” in “De Nieuwe Koers” en die van bv. Zinovjef in “Het leninisme”[39] of van Stalin in “De grondslagen van het leninisme”[40], die in dezelfde periode gepubliceerd werden, maakt de kloof duidelijk tussen de verschillende benaderingen van de problematiek theorie/praktijk. Hoewel beide auteurs eveneens de nadruk leggen op het ondogmatische karakter van de activiteit en het denken van Lenin, doen zij dit op een manier die met die vaststelling in tegenspraak is: de exhaustieve opsomming van het “innoverende” van Lenin ten opzichte van Marx, de mensjewieken en de theoretici van de IIde Internationale. Voor hen is er geen sprake meer van een ontwikkelingsproces, dat noodzakelijkerwijze gepaard gaat met tegenstrijdigheden en onzekerheden. Het ondogmatische bij Lenin wordt aldus niet langer gezien als het product van zijn intellectuele worsteling met de concrete politieke en sociale realiteit in Rusland maar als een geniale eigenschap van de Meester. Het compilatiewerk neigt naar de opvatting van het “leninisme” als een afgesloten systeem. Het derde lid van het triumviraat had trouwens op dat moment reeds de logisch daaropvolgende stap gezet:

“De toepassing van de leer van Marx op het tijdperk van het ontwikkelde imperialisme, de uit de grondslagen van het marxisme afgeleide gevolgtrekkingen voor een principieel nieuwe etappe in de geschiedenis van de mensheid en het tot stand brengen van een nieuwe, op deze gevolgtrekkingen gebaseerde tactiek van de arbeidersklasse, – dat betekent zonder twijfel de schepping van een nieuwe wetenschap[41].”

Het proces van verstening werd gestimuleerd en versneld door de noodzaak om de uitschakeling van Trotski politiek en “theoretisch” te rechtvaardigen. Aangezien het leidende triumviraat zich bij voorbaat verloren wist in een open en zakelijke discussie werd het discrediteringsmechanisme in werking gesteld. Dit gebeurde reeds vanaf de eerste maanden van 1923 maar op een voorzichtige manier omdat niemand zekerheid had over de evolutie van Lenins ziekte. Deze omzichtigheid blijkt onder meer uit de bereidheid om in de herfst van 1923 een compromis met Trotski af te sluiten, naar aanleiding van diens kritiek op het interne partijregime en de voortschrijdende bureaucratisering[42]. De eerstvolgende etappe die van belang is in het ontstaan van de heersende ideologie, begint in de herfst van 1924. Ter gelegenheid van de publicatie van het deel van Trotski’s verzameld werk, dat zijn geschriften en toespraken uit het jaar 1917 bevatte, schreef hij bij wijze van voorwoord een lang artikel onder de titel “Lessen van Oktober[43]”. De gebeurtenissen van februari tot oktober 1917 worden hierin geanalyseerd in het kader van de operationaliteit van de strategische formules “democratische dictatuur van arbeiders en boeren” en “dictatuur van het proletariaat”; de rol van Zinovjef en Kamenev wordt scherp bekritiseerd en er wordt een vergelijking gemaakt tussen het revolutionaire proces in 1917 en de gebeurtenissen in Bulgarije en Duitsland in 1923.

Deze tekst betekende het startsein voor een denunciatiecampagne zonder voorgaande in de geschiedenis van de RCP. (Wanneer twee jaar later het triumviraat uiteenviel, verklaarde Kamenev dat het “trotskistische gevaar uitgevonden werd in de periode van onze strijd tegen Trotski” en Zinovjef vatte het aangewende procédé kernachtig samen: “de hele truc bestond in het verbinden van oude discussies met nieuwe meningsverschillen”.)

De eerste reactie ging uit van Kamenev die tijdens een vergadering van het Moskouse partijcomité op 29 oktober, voorstelde om op het “literaire vlak” te antwoorden maar tegelijk te beletten dat Trotski de gelegenheid zou aangrijpen om een uitvoerige discussie te beginnen[44]. De eerste officiële partijrepliek verscheen als een anoniem (door Boecharin geschreven) artikel in de Pravda van 2 november onder de titel “Hoe de geschiedenis van Oktober niet moet geschreven worden[45]”.

Op een nieuwe bijeenkomst van het partijcomité van Moskou op 18 november, lanceerde Kamenev een uitgebreide en heftige aanval op Trotski[46] en in het daaropvolgende debat deed Stalin een lange interventie[47].

De toespraak van Kamenev was opgebouwd op de impliciete aanvaarding van de onfeilbaarheid van de “leer” van Lenin. Dit uitgangspunt maakte het mogelijk om Trotski, die niet bereid was om een algemeen en onderdanig mea culpa te slaan voor zijn vroegere meningsverschillen en polemieken met Lenin, voor te stellen als diens systematische opponent. En aangezien er een “leninisme” bestond moest er ook een “trotskisme” zijn: “Het trotskisme was altijd de best voorgestelde, meest verhullende en, voor het misleiden van juist het revolutionaire deel der arbeiders, meest geschikte vorm van mensjewisme[48]”. Bovendien laat dit uitgangspunt toe om Trotski, die Lenin slechts beschouwde als een primus inter pares, te betrappen op heiligschennende formuleringen. De term “heiligschennend” moet hier in de letterlijke betekenis begrepen worden, getuige daarvan de volgende passage: “Wanneer men tot Lenin komt – weze het dan al vechtend – betekent dat dan niet dat men zich van zijn dwalingen afkeert, dat men zich afkeert van datgene wat Lenin als een vergissing beschouwde, dat men Lenins waarheid in alle fundamentele problemen van de revolutie erkent[49]?”

Inhoudelijk berust Kamenevs argumentatie op de volgende redenering: van 1903 tot 1917 verschilden Trotski en Lenin over talrijke problemen van mening. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van een chronologische lijst van polemische citaten uit het verzameld werk van Lenin. Het belangrijkste conflict was dat tussen de opvatting van de “permanente revolutie” en die van de “democratische dictatuur van arbeiders en boeren”. De bewering van Trotski dat Lenin hem in april 1917 gelijk gaf is onjuist en “huichelachtig”. Na zijn toetreding tot de partij heeft Trotski het bolsjewisme nooit geassimileerd. Om dit aan te tonen herinnert Kamenev aan de vier momenten na oktober 1917, waarop Trotski tegenover de meerderheid van de partijleiding stond: de vrede van Brest-Litovsk, de vakbondsdiscussie, de controverse over het belang van de economische planning en de kritiek op de bureaucratisering binnen de partij. Volgens een merkwaardige logica brengt Kamenev deze vier “vergissingen” onder een gemeenschappelijke noemer: de onderschatting van de boerenmassa.

De toespraak van Stalin[50] bevatte een definitie van de drie voornaamste elementen van het “trotskisme”: de permanente revolutie, d.w.z. de revolutie die geen rekening houdt met de arme boeren als een revolutionaire kracht; een gebrek aan geloof in de partijessentie van het bolsjewisme en in zijn monolithisch karakter; een gebrek aan geloof in de bolsjewistische leiders, meer bepaald in Lenin. Het is niet onbelangrijk om te noteren dat in deze toespraak voor het eerst een historisch feit wordt vervalst. Om de praktische en politieke rol van Trotski, als voorzitter van het militair-revolutionair comité van de Petrogradse sovjet te minimalizeren, citeert Stalin uit het, op dat moment nog niet gepubliceerde, verslag van het CK van 16 oktober 1917, de beslissing om een “centrum” te vormen, bestaande uit hemzelf, Sverdlov, Djerjinski, Boebnof en Oeritski, dat hij “een praktisch centrum voor de organisatorische leiding van de opstand” noemt. Stalin maakt dan een ironische opmerking over het ontbreken in dat centrum van de man die beschouwd wordt als de voornaamste leider van de opstand. In werkelijkheid werd het “centrum” opgericht als coördinatieorgaan tussen de partij en het revolutionair-militair comité, hetgeen verklaart waarom Trotski noch enig ander vooraanstaand lid van dat comité er deel van uitmaakte. Bovendien blijkt het “centrum” nooit vergaderd te hebben en geen enkele activiteit te hebben ontplooid[51].

Enkele dagen later leverde het derde lid van het triumviraat zijn bijdrage tot de frontale aanval, in een artikel “Bolsjewisme of trotskisme”, dat verschijnt in de Pravda en de Izvestia van 30 november[52]. Hierin verdedigde Zinovjef de stelling dat Trotski de potentiële verzamelaar is van alle rechtse krachten binnen de partij. Nadat hij een korte verantwoording heeft gegeven voor zijn houding tijdens de oktoberopstand, ontwikkelt Zinovjef zijn hoofdstelling: het “trotskisme” is een herziening van het leninisme onder de vlag van Lenin. Hij stelt dat Trotski de leidende figuur is van een beweging die een rechtervleugel wil vormen binnen de partij en de IIIde Internationale. De basis voor deze beweging moet gezocht worden, enerzijds bij de tienduizenden leden van andere partijen (vooral de mensjewistische partij en de partij van socialisten-revolutionairen) die na het verbieden ervan toetraden tot de RCP en anderzijds bij de niet-proletarische partijleden. Tegenover deze dreiging schuift hij de volgende oplossing naar voren: “Welke uitweg bestaat er onder deze omstandigheden? Wat moeten we doen? Een splitsing? Onzin! Daarvan kan geen sprake zijn! Onze partij is verenigder dan ooit tevoren.

Een afscheuring? Ook dat is nonsens! Niemand heeft die nodig; op dit ogenblik hebben we wat anders nodig.

Wat is er dan nodig?

Het is nodig dat de partij zich beveiligt tegen de herhaling van “overvallen” op het leninisme. Er zijn ernstige partijgaranties nodig opdat de partijbeslissingen voor kameraad Trotski bindend zouden zijn. De partij is geen discussieclub maar een partij, die bovendien in een zo gecompliceerde toestand ageert als we die nu kennen. Het parool van het moment is:

BOLSJEWISERING VAN ALLE LAGEN VAN DE PARTIJ! IDEOLOGISCHE STRIJD TEGEN HET TROTSKISME[53]!”

Op 12 december verscheen in de Pravda en de Izvestia het artikel van Boecharin “Een nieuwe openbaring over de Sovjeteconomie, of Hoe het Arbeiders-Boerenblok ten gronde richten”, met als veelzeggende ondertitel “Over het probleem van de economische fundering van het trotskisme, een discussie met E. Preobrazhensky[54]”. De volgende dag hield hij een rede voor een bijeenkomst van partijpropagandisten in Moskou “Over de theorie van de permanente revolutie[55]”. De campagne die aldus ingezet werd door de tenoren van het politiek bureau, werd overgenomen door andere partijkaders en aangevuld met een groot aantal moties die op verschillende niveaus werden gestemd[56]

Het “socialisme in één land”

De pseudo-theorie van het “socialisme in één land” vormt het meest typische voorbeeld van de wijze waarop de leiding van de RCP van analyse en synthese van de concrete werkelijkheid verviel in laag-bij-de-grondse demagogie. De eer van deze uitvinding komt onbetwistbaar toe aan Stalin, die daarmee een kapitale bijdrage leverde tot de constructie van de heersende ideologie.

De bolsjewieken zagen de omverwerping van het tsaristische regime in Rusland als een eerste stap in het proces van internationale klassenstrijd en meenden dat het overleven van de Sovjetstaat en a fortiori de mogelijkheid om een proces van socialistische omvorming te kunnen voortzetten, afhankelijk was van de overwinning van de proletarische revolutie in andere kapitalistische landen. In zijn rapport over de tactiek van de RCP op het tweede congres van de IIIde Internationale[57] legde Lenin nogmaals[58] en ondubbelzinnig de nadruk op het onlosmakelijk verband tussen de toekomst van de Sovjetstaat en de internationale klassenstrijd:

“Toen we destijds met de internationale revolutie zijn begonnen, handelden we niet vanuit de opvatting dat we op de ontwikkeling konden vooruitlopen, maar omdat een samenloop van omstandigheden er ons toe aanzette te beginnen. Ofwel kwam de internationale revolutie ons ter hulp, dachten we, en dan zouden onze overwinningen absoluut veilig gesteld zijn, ofwel zouden we onze bescheiden revolutionaire taak vervullen met het gevoel dat we, in geval van een nederlaag, in elk geval de revolutionaire zaak zouden gediend hebben en dat onze ervaring ten goede zou kunnen komen aan andere revoluties. We begrepen zeer goed dat zonder de steun van de internationale revolutie, de overwinning van de proletarische revolutie onmogelijk is. Zowel vóór als na de revolutie zegden we onszelf: ofwel zal de revolutie in de meer ontwikkelde kapitalistische landen, onmiddellijk of op korte termijn zegevieren, ofwel moeten we ten onder gaan. Ondanks deze overtuiging hebben we alles in het werk gesteld om het sovjetsysteem koste wat het kost, onder alle omstandigheden te redden, omdat we wisten dat we niet alleen voor onszelf maar ook voor de internationale revolutie werkten[59].

De bewering van Stephen Cohen, die in zijn interessante biografie van Boecharin[60] stelt dat de discussie over het “socialisme in één land” in zekere zin misleidend was omdat het door Stalin gelanceerde idee niet nieuw zou geweest zijn, is onbegrijpelijk. Zijn stelling dat “Boecharin en de partijleiding dachten dat het oorlogscommissie zou leiden tot het socialisme, geheel onafhankelijk van de vooruitzichten van de Europese revolutie”, wordt expliciet tegengesproken door Boecharin zelf, in het boek “Het ABC van het communisme” dat hij en Preobrazhensky in 1919 (dus in de periode van het oorlogscommunisme) schreven en dat bedoeld was als een didactische uitwerking van het partijprogramma, aanvaard op het 8ste congres van de RCP[61]. Het tweede deel, dat als titel draagt “De dictatuur van het proletariaat en de opbouw van het communisme” begint met de volgende passage: “De noodzaak van een communistische revolutie werd opgelegd door het feit dat Rusland nauw verbonden is met het economisch wereldsysteem. En wanneer men ons deze vraag stelt: “Hoe kan Rusland, dat achterlijke land, naar het communistisch regime overgaan?”, dan moet ons antwoord steunen op de internationale betekenis van de revolutie. De revolutie van het proletariaat kan momenteel slechts MONDIAAL zijn. Ze ontwikkelt zich in deze richting. Heel Europa zal onmiddellijk overgaan tot het regime van de dictatuur van het proletariaat. Bijgevolg kan Rusland niet kapitalistisch blijven wanneer Duitsland, Frankrijk, Engeland overgegaan zijn tot de dictatuur van het proletariaat.”

Stalin zelf bevestigde deze algemeen aanvaarde opvatting nog in april 1924, naar aanleiding van een reeks lezingen aan de Sverdlov universiteit: “Maar de omverwerping van de burgerlijke macht en de instelling van de proletarische in één enkel land, betekent nog niet het verzekeren van de totale overwinning van het socialisme. Wanneer het zijn macht heeft geconsolideerd, kan en moet het proletariaat van het zegevierende land, met de boeren in zijn kielzog, de socialistische maatschappij opbouwen. Maar volgt daaruit dat het aldus kan komen tot de volledige, definitieve overwinning van het socialisme, d.w.z. dat het, beperkt tot enkel de krachten van zijn land, definitief het socialisme kan instellen en het land volledig kan vrijwaren tegen een interventie, en daardoor, tegen de herinstelling van het oude regime? Neen. Daarvoor is de overwinning van de revolutie in minstens een aantal landen nodig[62].”

De aanvallen op Trotski steunden tot in november 1924 eigenlijk op slechts één inhoudelijk argument: de zogenaamde “onderschatting van de boerenmassa” als sleutelelement in zijn theorie van de permanente revolutie. In onze beschrijving van de toespraak van 18/11/1924, hebben we vermeld dat alle aantijgingen tot dit punt werden teruggebracht. Tegen die achtergrond vormt de uitvinding van het “socialisme in één land” een werkelijke innovatie. De eerste formulering van deze ideologische constructie verscheen op 20 december onder de vorm van een lang artikel in de Pravda en de Izvestia met als titel “Oktober en kameraad Trotski’s theorie van de permanente revolutie”. In januari werd het onder de titel “De Oktoberrevolutie en de tactiek van de Russische communisten” als voorwoord gebruikt bij een verzameling toespraken en artikels die werden uitgegeven als “Op weg naar Oktober”.[63]

In deze tekst, die volledig gebaseerd is op een aaneenschakeling van uit hun verband gerukte en uit de meest uiteenlopende periodes daterende citaten van Lenin, verlaat Stalin het enge terrein van de discussie over de rol van de boeren in het revolutionaire proces:

“Tot nu toe legde men gewoonlijk slechts de nadruk op één aspect van de ‘permanente revolutie’: het scepticisme tegenover de revolutionaire mogelijkheden van de boerenbeweging. Om juist te zijn, is het nu noodzakelijk om een andere kant ervan te belichten: het ongeloof in de krachten en de mogelijkheden van het proletariaat in Rusland.”

Volgens Stalin kwam dit ongeloof tot uiting in de opvatting van Trotski dat de opbouw van het socialisme in Rusland afhankelijk is van het verloop van de klassenstrijd in de ontwikkelde kapitalistische landen. Stalins probleem bestond erin dat hij het tegenovergestelde moest aantonen aan de hand van Lenin, aangezien het “leninisme” een integrerend onderdeel was van de nieuwe ideologie. We zullen nooit weten hoeveel zoek-, knip- en plakwerk het personeel van het secretariaat aan deze taak besteed heeft maar het resultaat was kwantitatief en kwalitatief weinig opzienbarend: uiteindelijk vermeldde Stalin 3 citaten, waarvan dan nog kan worden aangetoond dat ze, in hun context herplaatst, irrelevant zijn voor zijn betoog[64]. Maar eigenlijk is dit bijkomstig: de heerschappij van Stalin over het apparaat en de heerschappij van het apparaat over de partij en haar geschiedenis, stonden garant voor de nodige censuur en zelfcensuur. Bovendien vervulde de theorie van het “socialisme in één land” een tweede functie, die objectief belangrijker zou blijken dan die van wapen tegen Trotski. Het “positieve” aspect ervan bespeelde zowel de nationalistische (het “geloof in de eigen mogelijkheden” en méér nog “het geloof in de zending van Rusland”) als de activistische snaar (het merendeel van de apparatsjiks wenste inderdaad geen discussies maar een “concreet” doel dat hun positie optimaal kon verrechtvaardigen).

Aanvankelijk werd er geen aandacht besteed aan deze innovatie. De formule van het “socialisme in één land” kwam bijvoorbeeld niet voor in de door Zinovjef opgestelde resolutie van het Centraal Comité die Trotski in januari 1925 veroordeelde[65]. Maar het was geen toeval dat Boecharin, die op zoek was naar een breed theoretisch kader om zijn stellingen over een graduele, harmonische oplossing van de contradicties tussen het proletariaat en de boeren tijdens de NEP te onderbouwen en daarbij het probleem van de tijdnood moest “wegwerken”, in een toespraak voor het Moskouse partijcomité, begin april, het idee overnam en begon uit te werken, waarbij hij voor het eerst het onderscheid invoerde tussen de technische en economische achterlijkheid als eventueel obstakel voor de opbouw van het socialisme in Rusland (een argument dat hij verwierp) en de militaire dreiging vanuit het buitenland[66]. Dit onderscheid werd door Stalin overgenomen en verwerkt tot de “dialectische” nuance tussen de “mogelijkheid van de overwinning van het socialisme in één enkel land” en de “onmogelijkheid van de definitieve overwinning van het socialisme in één land zonder de overwinning van de revolutie in andere landen[67]”.

De sinistere ideologische grap was volledig: netjes ingebed in het “leninisme” werd er gespeculeerd over het verschil tussen de “totale” en de “uiteindelijke” overwinning of de reeds vermelde nuance tussen de “overwinning” en de “definitieve overwinning”. “Dictatuur van het proletariaat” en “socialisme” werden als synoniemen gebruikt, industrialisering en socialistische opbouw werden gelijkgeschakeld. Het resultaat was dat deze pervertering van de theorie het onmogelijk maakte om de reële problemen van de binnenlandse en de internationale klassenstrijd op een concrete manier te stellen.

De verminkingen die het slecht vastgehouden scheermes zou aanbrengen waren zo zwaar dat zelfs zijn beste vrienden ook nu nog het slachtoffer slechts met de grootste moeite herkennen.

_______________
[1] In zijn “Le Léninisme sous Lénine”, Paris, Ed. Du Seuil. 1973, 2 delen, steunt Marcel Liebman zich op T.H. Rigby, “Communist Party Membership in the USSR (1917-1967)”, Princeton, 1968, dat hij bestempelt als “het meest precieze en bij de tijd”. Juist voor wat betreft de beginjaren lijkt me dat niet evident. Rigby gaat voor deze periode uit van de cijfers die op de partijcongressen werden aangekondigd en die men ook terugvindt in de referenties van de “Œuvres” van Lenin. Voor maart 1921 wordt het getal van 732.521 leden opgegeven (een eerder potsierlijke “nauwkeurigheid”). E.H. Carr, die zich baseert op het artikel van A.S. Boebnof in de Bolsjaja Sovjetskaja Entsiklopedija, deel XI 1930, pp. 386-544, vermeldt voor januari 1921 585.000 leden en wijst op de systematische overschatting van de op de congressen aangekondigde cijfers, cfr. E.H. Carr, “The Bolshevik Revolution 1917-1923”, deel I, Harmondsworth, Penguin Books, 1973, p. 211.
[2] Leonard Shapiro. “The Communist Party of the Sovjet Union”, New York. Vintage Books. 1964, p. 251.
[3] Vóór de Februarirevolutie waren er op het platteland slechts vier bolsjewistische cellen met in totaal 494 leden. G. Charapov, “La question agraire en Russie au lendemain de la révolution d’Octobre”, Moscou, Ed. du Progrès, 1967, p. 157.
[4] In 1923 bleven er in de partij nog slechts 10.000 “oude bolsjewieken” over, cfr. E.H. Carr, “The Interregnum”, Harmondsworth, 1969, p. 362.
[5] Shapiro, o.c., p. 171.
[6] Carr, The Bolshevik Revolution, (BR), I, p. 211.
[7] Carr, o.c., p. 212.
[8] Voor de daarbij door Lenin gestelde criteria, cfr. “Sur l’épuration du parti” (20/9/1921), in: Œuvres, Moscou-Paris, deel 33, pp. 31-33.
[9] Shapiro, o.c., p. 232.
[10] Shapiro, o.c., p. 234.
[11] Shapiro, o.c., p. 234.
[12] In grondige afwijking van de statuten werd beslist dat de nieuwe rekruten (de “kandidaten”) onmiddellijk na hun toetreding stemrecht hadden bij de verkiezing van de afgevaardigden voor het 13de congres. Deze afwijking werd dan door datzelfde congres goedgekeurd. Van de zijde van de oppositionele elementen werd ook de beschuldiging geuit dat tegelijkertijd leden wegens hun afwijkende politieke opstelling geroyeerd werden.
[13] Carr, “Socialism in One Country (SOC) 1924-1926”, deel 2. Harmondsworth, 1970. p. 197.
[14] Carr, SOC, deel 1, Harmondsworth,. 1970, p. 105.
[15] Wegens allerlei moeilijkheden werd deze procedure slechts in juni afgesloten.
[16] Carr, “The Foundations of a Planned Economy (FPE) 1926-1929”, deel 2, Harmondsworth, 1976, pp. 112-115.
[17] In het jaar 1924-25 waren er in de Sovjet-Unie ongeveer 3.6 miljoen permanente industriearbeiders op een totale bevolking van 141 miljoen. Wanneer we de totale loonafhankelijke bevolking (dus met inbegrip van het kantoorpersoneel, de mensen in overheidsdienst en de landarbeiders) én hun gezinsleden samen nemen, komen we nog maar tot 18 % van de totale bevolking.
[18] Lenin, “Rapport politique du CC du PC(B) de Russie” (27/3/1922), in: Œuvres, deel 33. p. 294.
[19] Lenin, “Mieux vaut moins mais mieux” (2/3/1923), in: Œuvres, deel 33, pp. 502-503. We citeren hier uit de Nederlandse vertaling die onder de titel “Beter minder maar beter” als bijlage verscheen in: Moshe Lewin, De laatste strijd van Lenin. Amsterdam, Paris, 1971, p. 133.
[20] Carr, FPE, deel 2, p. 139.
[21] G. Sinowjew, “Bolschewismus oder Trotzkismus?”, in: Die Linke Opposition in der Sowjetunion (LOS), Band II, 1924-1925, Westberlin, Verlag Olle & Wolter, Edition Prinkipo, 1975, p. 364.
[22] We houden ons hier niet bezig met de organisatieproblemen van revolutionaire partijen die verwikkeld zijn in een strijd tegen autoritaire regimes. Het feit dat de bolsjewistische partij nu juist ontstaan was onder dergelijke voorwaarden en gedurende jaren in de clandestiniteit moest ageren, binnen een maatschappelijke context die onder andere gekenmerkt werd door de totale afwezigheid van enige burgerlijk-democratische traditie, heeft slechts een beperkte verklarende waarde. In het kader van dit artikel gaan we op deze problematiek niet verder in.
[23] Op het ogenblik van het 9de congres in maart 1920 waren er 150 vaste medewerkers en nog een jaar later 602, plus een detachement van 140 militairen.
[24] Liebman. o.c.. deel II. p. 108.
[25] Het politiek bureau dook voor het eerst op in 1917 maar kende een kortstondig bestaan. Voor de samenstelling van 1917 tot 1958, cfr. Shapiro. o.c.. pp. 606-609.
[26] Carr, BR, deel 1, p. 201.
[27] We vermelden alleen degene die een belangrijke rol hebben gespeeld in de opbouw van een autoritaire machtsstructuur binnen de partij.
[28] Shapiro. o.c.. p. 251.
[29] Carr. SOC, deel II, p. 222.
[30] We gebruiken hier aanhalingstekens omdat de discussie inderdaad draaide rond de rol van de vakbonden maar tegelijkertijd ook tal van andere fundamentele problemen aan de orde stelde.
[31] Robert Daniels, “The Conscience of the Revolution. Communist Opposition in Soviet Russia”, New York, Clarion Book, 1969. p. 138.
[32] Lenin, Œuvres, deel 32. p. 108.
[33] Lenin, “Avant-projet de résolution du Xième Congrès du PCR sur l’unité du parti”, in: Œuvres, deel 32, pp. 252-255.
[34] Het laatste punt van de resolutie werd op dat ogenblik geheim gehouden en slechts gepubliceerd na een beslissing (op voorstel van Stalin) van de 13de partijconferentie op 17 januari 1924. De publicatie hield zonder twijfel verband met de campagne tegen Trotski.
[35] Cfr. o.a. Liebman, o.c., deel II. pp. 137-144: Ernest Mandel, “Sur quelques problèmes de la stratégie révolutionnaire en Europe Occidentale”, in: Critique Communiste nos 8/9, Septembre-Octobre 1977. p. 164.
[36] In de tekst van de openingstoespraak voor het 13de partijcongres (april 1923), gehouden door Kamenev, vinden we echter al duidelijke tekenen aan de wand: “Wij worden geconfronteerd met het probleem van de industriële reorganisatie, met het nationaliteitenprobleem, met het probleem van de hervorming van het staats- en partijapparaat. Deze moeilijke problemen kunnen op verschillende manieren beantwoord worden. Maar we kennen een tegengif voor elke crisis, voor elke onjuiste beslissing: de leer van Lenin, en de partij moet in alle moeilijke ogenblikken zowel in het revolutionaire dagelijkse leven als op revolutionaire hoogdagen haar toevlucht zoeken in dit tegengif ... Zijn artikels geven ons aanwijzingen, prognoses en voorspellingen over de taken van onze partij, die richtinggevend zijn voor ons congres”, in: LOS. Band 1 1923-1924, p. 71.
[37] Op het 2de Al-Russische Congres van de Sovjets (26 januari 1924) werd beslist om Petrograd om te dopen in Leningrad, de sterfdag van Lenin uit te roepen tot een jaarlijkse dag van nationale rouw, standbeelden op te richten in de voornaamste steden van de USSR en zijn lichaam te balsemen en op te baren in een voor het publiek toegankelijk mausoleum.
[38] Van deze brochure bestaan o.a. Duitse, Franse en Engelse vertalingen. Onze vertaling berust op de tekst in: “The Challenge of the left Opposition (1923-1925), New York, Pathfinder Press, 1975. De vertaalde passage daar op pp. 98-99.
[39] Uittreksels hiervan verschenen in: Giuliano Procacci, “Staline contre Trotsky”, Paris, Maspero, 1965, pp. 113-145 en pp. 191-236.
[40] In: Staline, Les bases du Léninisme”, Paris, Coll. 10/18, 1969, pp. 63-177.
[41] Kamenev. “Das Literarische Erbe und die gesammelten Werke Wladimir Iljitschs”, in: Kommunistische Internationale, Jahrgang 1924, nr. 31/32. p. 51.
[42] We kunnen hier onmogelijk het verhaal schrijven van de oppositionele beweging die vanaf 1923 ontstaat noch van de onsamenhangende houding die Trotski van 1923 tot 1925 tegenover de leidende fractie aannam. We hopen hierop later in TOESTANDEN te kunnen terugkomen. Voor wat betreft het jaar 1923 kan men o.a. raadplegen: David Law. “The Left Opposition in 1923”, in: Critique, nr. 2, pp. 37-52.
[43] Hiervan bestaat een Nederlandse vertaling.
[44] Het Pravda artikel van 2 november eindigt met de zinnen: “De partij wenst arbeid en geen nieuwe discussies. De partij wenst een echte bolsjewistische eenheid”. Het feuilletonartikel van Safarof in de Leningradskaja Pravda (13-20/11/1924) eindigt met de woorden: “De partij kan niet leven onder het Damocleszwaard van eindeloze discussies”. Kviring, de secretaris van het CK van de Oekraïne publiceerde in de plaatselijke partijkrant een artikel onder de titel “De partij wenst geen discussies”.
[45] “Wie man die Geschichte Oktober nicht schreiben soll”, in: LOS, Band II, 1924-1925, pp. 252-270.
[46] Kamenev herhaalde zijn toespraak de volgende dag op een vergadering van de partijfractie in de Centrale Vakbondsraad en twee dagen later op een bijeenkomst van de militaire partijorganisaties. De “stilistisch bijgewerkte” versie van de toespraak verscheen op 26 november onder de titel “Leninisme of trotskisme” gelijktijdig in de Pravda en de Izvestia. Een Duitse vertaling vindt men in: LOS, Band II, 1924-1925, pp. 271-335.
[47] Ik beschik niet over de tekst van deze interventie. Carr geeft een bespreking in: SOC, deel II, pp. 24-26.
[48] LOS, o.c., p. 298.
[49] LOS, o.c., p. 301. In verband met de “religiositeit” verwijs ik naar de rouwrede die Stalin hield op het 2de Al-Russische Congres van de Sovjets (26/1/1924). Voor uittreksels en commentaar, cfr. Carr, The Interregnum, pp. 354-355. Voor de volledige tekst. cfr. Staline, “Les Bases du Léninisme”, pp. 41-47.
[50] Ik maak hier gebruik van Carr. cfr. supra.
[51] In de beruchte “Geschiedenis van de (Bolsjewistische) Kommunistische Partij van de USSR” uit 1938, kan men lezen: “Op 16 oktober werd een uitgebreide vergadering van het CK gehouden. Er werd een partijcentrum verkozen, met aan het hoofd kameraad Stalin. Het was dit centrum, de leidende kern van het revolutionair-militair comité van de Sovjet van Petrograd, dat in de praktijk de opstand leidde... Ik citeer uit de Franse uitgave van 1949, p. 228.
[52] Voor de Duitse vertaling, cfr. LOS, Band II, pp. 336-390.
[53] o.c., p. 368
[54] Twee dagen later verscheen het in het theoretische partijtijdschrift Bolsjevik, voorafgegaan door een niet ondertekende, heftige aanval op Trotski. Duitse vertaling in LOS, Band II, pp. 393-426. Franse vertaling in: “Le débat sociétique sur la loi de la valeur”, Paris, Maspero, livres -Critiques de l’économie politique”, 1972, pp. 182-200.
[55] Gepubliceerd in de Izvestia van 28/12/1924. Duitse vertaling in LOS, Band II, pp. 427-475. Franse vertaling in: G. Procacci, o.c., pp. 89-112.
[56] Carr, SOC, deel II, pp. 30-33.
[57] Lenin, “Rapport sur la tactique du PCR”, Œuvres, deel 32. p. 511.
[58] Liebman, o.c., deel II, pp. 227-228 geeft een (onvolledige) opsomming van de talrijke passages uit het werk van Lenin, waaruit deze opvatting blijkt.
[59] De korte “Resolutie over de tactiek van de RCP” die gestemd werd na de toespraak van Lenin, bevat de volgende passage (wij onderlijnen): “Het Congres keurt unaniem de politiek goed van de RCP die van bij de aanvang in elke situatie de gevaren heeft opgemerkt die haar bedreigen; die trouw is gebleven aan de principes van het revolutionaire marxisme; die altijd de middelen heeft gevonden om ze toe te passen; die vandaag nog, na het einde van de burgeroorlog, door haar politiek tegenover de boerenklasse, in het probleem van de concessies en de heropbouw van de industrie, alle krachten van het proletariaat, geleid door de RCP, concentreert met het oog op het behoud van de dictatuur van het proletariaat in Rusland, tot het moment waarop het proletariaat van West-Europa het ter hulp zal komen.” in: “Manifestes thèses et résolutions des quatre premiers congres mondiaux de l’Internationale Communiste 1919-1923”, réimpression François Maspero, 1971, p. 128.
[60] Stephen E. Cohen, “Bukharin and the Bolshevik Revolution. A political Biography 1888-1938”, New York, Vintage Books, 1975. De door ons geciteerde passage op p. 418.
[61] N. Boukharine & E. Preobrajenski, “L’ABC du Communisme”, Paris, Maspero, 1963. De door ons geciteerde passage op p. 167.
[62] In: Staline, “Les bases du Léninisme”. o.c.. p. 100.
[63] O.c., pp. 179-224.
[64] Men weet dat het meestal veel meer plaats vergt om een onwaarheid te weerleggen dan om ze te verkondigen. We zullen dit werk hier dan ook niet ondernemen. Voor de belangstellende (en achterdochtige) lezers geven we echter graag de referenties:
a) een citaat uit “A propos du mot d’ordre des Etats-Unis d’Europe, in: Œuvres. 21, pp. 354-355;
b) een citaat uit: “Discours prononcé à l’Assemblée pléniere du Sovjet de Moscou le 20 novembre 1922”, in Œuvres. 33. pp. 455-456.
c) een citaat uit: “De la coopération”, in Œuvres. 33, p. 481.
[65] “Wortlaut der Resolution zur Haltung des Genossen Trotzki, angenommen in der gemeinsamen Sitzung des ZK und der ZKK der RKP”, LOS. Band II. 1924-1925. pp. 480-489.
[66] Cfr. o.a. Cohen. o.c., pp. 187-188 en Carr, SOC deel II, p. 52.
[67] In: Staline. o.c.. p. 280.


Zoek knop