Léon Troclet

De catechismus van den socialistischen loteling


Transcriptie: Valeer Vantyghem
Bron: brochure opgedragen aan de Socialistische Jonge Wacht, 1901
Vertaling: alphami
Deze versie: zoveel mogelijk de oorspronkelijke spelling behouden
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 16 maart 2010


De loteling

M. Piérrard, gemeentesecretaris – Hoe oud zijt gij?

Jan Dupont, loteling, fabrieksarbeider – Ik zal haast twintig jaar bereiken.

Vraag: – Wilt ge tot de lotbus naderen? Zijt ge tevreden loteling te zijn?

Antwoord: – Ja en neen.

V. – Hoe dat?

A. – Ja, omdat men op twintig jaar waarlijk een man wordt, en omdat ik de loting afkeur.

V. – Waarom?

A. – Omdat het onrechtvaardig is dat het toeval dezen aanduidt die soldaat moeten worden.

V. – Wie laakt gij?

A. – De regering die tegen het waagspel strijdt, en zelve, elk jaar, de verfoeilijkste aller loterijen, de menselijke loterij inricht.

De plaatsvervanging

V. – Wat denkt ge over de plaatsvervanging?

A. – Ik denk dat het afschuwelijk is, rijkemanszonen te zien die met 1.600 frank zich kunnen doen vervangen door de kinderen van de armen.

V. – 1.600 frank, dat is veel geld dat, en de plaatsvervanger die een arme is, strijkt er de winst van op, wat antwoordt gij?

A. – Dat 1.600 frank niets is voor een bourgeois die zoveel steelt op alle wijzen, hetzij door ophoudend de lonen van den werkman te verlagen, hetzij door te verkoopen met valsche gewichten, hetzij door te ‘spelen’ op de Beurs, of door andere middelen die geen zier beter zijn.

Wat deze betreft, die aangeworven worden als plaatsvervanger, ik ben overtuigd dat hij dat niet doet dan uit verplichting. Ah! Ja! zoo de arbeid beter ingericht en beter betaald werd, men zou weldra geen vrijwilligers met premie meer zien, want de vrijheid en het huiselijk leven zijn meer waard dan 1.600 frank!

V. – Waarom u aldus opgewonden?

A. – Het is omdat ik mij herinner, te hebben horen vertellen dat Leopold II, koning der Belgen, den Congo wilde veroveren om de slavernij der zwarten af te schaffen en dat ik bemerk dat hij zijne regering toelaat de slavernij der blanken in toepassing te brengen door zich als menschenkoopman aan te stellen!

De persoonlijke dienstplicht

V. – Wat wilt gij? Is het de persoonlijke dienstplicht?

A. – Neen, want ik ben beslist vijandig aan de algemene inkazernering der burgers.

V. – Waarom?

A. – Omdat de persoonlijke dienstplicht nog een verergering zou zijn van het militarisme, die wonde onzer eeuw.

V. – Hoe dat?

A. – Maar, zeker, omdat de gedachte van den persoonlijken dienst de verwezenlijking van het idee dat iedereen de ransel op den rug met zich voert. Om een eenvoudig overzicht te geven over de verhooging van uitgaven die uit dit stelsel zou voortvloeien, is het voldoende te herinneren dat in Duitschland en Frankrijk, landen waar de persoonlijke dienstplicht bestaat, de oorlogsbegrooting 20 en 25 frank’s bedraagt per inwoners, terwijl wij in België maar 9 frank per hoofd betalen en in Zwitserland, waar de gewapende natie in voege is, de inwoners voldoen door maar fr. 4,10 jaarlijks te storten.

V. – Het zou nochtans een schone zaak zijn rijken en armen aan het regiment te zien.

A. – Het is nochtans een veel schonere zaak er niemand te zien. Ik beken dat ik nog liever het huidige stelsel heb, dat, in België haast maar het vierde der lotelingen neemt. En dan, dat zal mij niets baten, rijken te hebben om mij steeds in de kazerne te marchandeeren in tijden van werkstaking, wanneer het leger in tegenwoordigheid der werkstakers zal staan.

V. – Ziet ge er nog andere bezwaren in?

A. – Zeker. Bijvoorbeeld, de rijke soldaten zouden altijd op goeden voet staan met de oversten, waar zij bocks en vrouwen zouden betalen; de arme soldaten zouden steeds het slachtoffer zijn; voor eenige centen zou de rijke de karweien doen aan den armen soldaat, wat nog het zedelijke peil en de waardigheid van dezen zou doen dalen: de arme zou terzelfdertijd een gedwongen soldaat – dienstknecht van de bugerstand zijn en zou – gedwongen door de omstandigheden – genegen zijn om een lage kruiper te worden, geknield vóór den rijken soldaat.

V. – Zoudt gij voorlopig den persoonlijken dienstplicht aanvaarden, met eene grote vermindering van diensttijd, gebracht op bijv. 4 maanden?

A. – Ja, dat zou in afwachting toch dit gewonnen zijn op den militaristischen vijand.

Van het vrijwillerschap

V. – Gij zijt dus partijganger van het vrijwillerschap?

A. – Nog min, want de vrijwilliger is, naar het oordeel zelf der meest verwoede militaristen, dikwijls een treurig personaadje, tot niets deugend en bereid tot alles.

Een leger vrijwilligers zou niets kunnen zijn dan een vuige bende bagno – wachters wier enige gedragslijn zou bestaan in dezen te verdedigen die hun het beste ‘loon’ zouden betalen: in tijden van oorlog zou het een leger van lafaarden en verraders zijn; in tijde van vrede een leger van luierikken, brassers en verdierlijkten; in tijde van werkstaking zouden zij onverbiddelijk doodschieten.

V. – Zou het vrijwillerschap de landsbegrooting niet verlichten?

A. – Neen, het zou nog duurder kosten dan het huidig stelsel. De belastingsplichtigen zouden nog meer betalen voor een leger dat min afdoende zou zijn dan heden.

Van de gewapende natie

V. – Gij eischt waarschijnlijk de gewapende natie?

A. – Ja, doch slechts als overgangsmaatregel, want ik ben voor de volledige afschaffing der legers en, om de waarheid te zeggen, al wat van nabij aan het militarism raakt, stuit mij tegen de borst.

V. – Wat is de gewapende natie?

A. – Elkeen soldaat in tijde van oorlog, niemand in vredestijd, behalve eenige dagen per jaar misschien.

V. – Zijn er landen waar dit stelsel bestaat?

A. – Ja, in Zwitserland, in Transvaal, bijv.

V. – Meent gij niet dat de Gewapende Natie geen enkele ernstige waarborg zou opleveren voor de veiligheid van het nationaal grondgebied?

A. – De geschiedenis bewijst ons het tegenovergesteld: het was in 1792 de gewapende natie die Frankrijk redde van het verbonden Europa; het was de gewapende natie die in 1813 Spanje belette onder het juk van Napoleon I te komen; het was de opstand in massa die in 1812-1813 grootendeels de vreselijke en bloeddorstige Napoleon uit Duitschland joeg; het is de algemene wapening van ‘t volk die de republiek der Verenigde Staten, de republieken Bolivië stichtte, de onafhankelijkheid van Griekenland, van België, enz., enz. grondvestte. In 1895 was het de gewapende natie die de engelsche vrijroovers uit het gemenebest der Boers van Transvaal joeg.

Antimilitarisme

V. – Welke moet volgens uwe mening het gedrag zijn van een socialistische gekozene omtrent het legervraagstuk?

A. – Hij moet het regelen naar de leerspreuk van de internationalist August Bebel in den Duitschen Rijksdag: Geen cent, geen kanon, geen man!

V. – Maar kortom, meent gij werkelijk dat het leger tot niets dient?

A. – Neen, ik meen niet dat het nutteloos is, ik zeg meer, het is in den grond nadelig.

V. – Leg mij dat uit?

A. – Er zijn heden ten dage meer dan 4 millioen mannen opgesloten in de militaire bagno’s van Europa; het is makkelijk om te begrijpen dat het veel verkieslijker zou zijn, dat alle deze jongelingen, aangeworven onder de sterksten en de gezondsten, zich gansch zouden wijden aan studie en aan werken nuttig aan de menschen, eerder dan de schoonste jaren hun levens te gaan doorbrengen met in de kazerne naäperijen te verrichten om te leren doden.

V. – Maar denkt ge er dan niet aan dat er reeds te veel werkloze armen zijn. Wat zoudt gij doen met al deze nieuwe arbeiders de nog de mededinging zouden kunnen doen aan de anderen?

A. – Men zou het programma der Werkliedenpartij toepassen, dat de vermindering van de arbeidsdag vraagt; op die wijze zou er bezigheid voor allen zijn. Een dag zal komen waarop het aldus zal toegaan en wij zullen baden te midden van een gelukkigen overvloed.

V. – Gij wilt kort en goed de afschaffing der inkazernering?

A. – Ja.

School van zedelijkheid

V. – Is het leger geen school van zedelijkheid?

A. – Schone zedeleer! Vooreerst is er wel iets meer vernederend dan die lijdelijke en blinde gehoorzaamheid aan een ijzeren tucht? En in het regiment heeft de jonge man het recht niet meer te denken. De stoutmoedige en naïeve opwelling der jeugd, soms wel wat overbodig, maar steeds rechtzinnig en weldoend, die opwelligen tot het groote, het edele, het schoone, het verhevene en het ware, dit alles verdwijnt om plaats te maken voor een man – werktuig; ja, man- werktuig, wezenlijk automaat die de gegaloneerden doen bewegen naar hun wil, zoals kinderen zich zouden vermaken met poppen of poesjenellen.

Met een woord, het persoonlijk initiatief en de vrijheid ontbreekt, wat den jongen man vreesachtig, verleerd, dom en laf maakt; ziedaar het leger, de school der zedelijkheid!

V. – Maar het is minstens een school van eer!

A. – Wanneer men verdierlijkt is door de ijzeren tucht van het krijgswetboek is er geen plaats meer voor de eer, er blijft niets meer over dan de laagheid en de ondeugd.

Heeft men ten allen tijde en op alle plaatsen de legers de laagste, de schandelijkste driften zien teweegbrengen? Laat ons maar enkel een paar voorbeelden aanhalen. Herinneren wij ons de daden van sodomieterij gepleegd in 1896 te Antwerpen en over een drijtal jaren te Châlons in Franrkijk.

V. – Dat zijn maar uitzonderingen?

A. – Neen, er is heel wat meer die onbekend blijven, daarenboven, die schandelijke gevallen zullen zoolang bestaan als er jonge, forsche mannen, zooals soldaten en officieren, in de kazernen zullen opgesloten zijn, beroofd van alle vrijheid en van de mogelijkheid om zich te begeven aan een uitspannende arbeid, en te meer, het recht of de middelen niet hebbende om een levensgezellin te nemen.

Wat de waardigheid en de eerlijkheid betreft, de zaak Dreyfus-Esterhazy heeft er van alle gehalten ontsluierd: ontucht, lafheid, verraad, diefstal, schriftvervalsing, misdaad, zelfmoord, enz.; zoo zijn de heldenfeiten der beroepsmilitaristen.

In het geval van werkstaking verdedigt het leger de rijken tegen de armen

V. – Dient het leger om de orde te handhaven?

A. – Ja, het dient om te handhaven wat men plechtstatig is overeengekomen te heeten ‘de orde’, maar het is de kapitalistische wanorde dat men zou moeten zeggen.

V. – Geef uitleggingen?

A. – Ja, de kapitalistische wanorde, daar niets is geregeld in de nijverheidsvoortbrengst of in eene andere. De arbeidende klasse is het eerste slachtoffer van deze voorgtbrengst op goed valle ‘t uit en zij ziet standvastig haar enig middel van bestaan, haar loon verminderen: dan breken geschillen los tusschen bazen en werklieden; en in deze smartelijke ogenblikken waarop de arbeiders brood eischen voor hun gezin, zenden de regeerders hun leger op de plaatsen der werkstaking, om de almacht en de voorrechten der rijken te verdedigen.

Het kiekenvlees van een fabrieksbaas of de luim van een gegaloneerde is voldoende voor de soldaten – werkerszonen – opdat deze met hunnen schitterende bajonetten de leege magen van vroegere werkmakkers, en zelfs van hun broeders, vaders en moeders doorboren! ... Is dit niet afschuwelijk, barbaarsch en zou men niet mogen zeggen dat dergelijke zaken het volk ten wraak schreien?

V. – Geeft voorbeelden?

A. – Te Roux, bij Charleroi, werden in 1886 meer dan 30 belgische werkers dodelijk getroffen door de kogels van belgische geweren, toevertrouwd in handen van belgische soldaten en onder bescherming der belgische katholieke en kapitalistische regering.

In 1891 bezaaiden een twaalftal doodden de straten van Fourmies (Frankrijk) en verfden die met hun bloed op de dag van de Arbeid en de Vrede, op 1 mei; onder deze slachtoffers waren kinderen en meisjes, wier enig wapen een twijg van meibloemen was ... De Lebelgeweren die al de tegenwoordige en toekomende Pruisen op de vlucht moesten drijven hadden wonderen verricht! En de dooden waren Franschen, de soldaten die gedood hadden waren Franschen, dezen die vuur hadden bevolen waren Franschen, en de fransche republikeinsche en kapitalistische regering beloonde hen er om!

Dat dezen die een mensenhart dragen en een gezonde rede hebben, er de logische zedeleer uit afleiden!

V. – Zijn er nog andere voorbeelden?

A. – Maar ja! De werkstakingen van st – Auben, van Ricamarie, van Decazeville, van Seraing, van Tilleur, van Borgerhoudt, enz. enz. En in Polen, en op Cuba, op Sicilië, en in Congo, en in Armenië, en op Creta, en in de Indiën en elders nog toonen heden ten dage de legers, in dienst der monarchistische en kapitalistische dwingelandij tot wat zij in staat zijn en waaraan zij zich plichtig hebben gemaakt.

Het Vaderland

V. – Men moet nochtans een leger behouden om het vaderland te verdedigen?

A. – Genoeg van die voorwendsels om de bestendige legers te behouden! Zoals de brugerregeerders het verstaan is het vaderland maar een ellendige klucht.

V. – Gij zijt dus geen vaderlander?

A. – Ik ben een vaderlandloze.

V. – Hoe dat?

A. – Het is heel eenvoudig: Vaderland betekent erfgoed; ik, ik heb geen erfgoed, vermits ik niets bezit; bijgevolg heb ik geen vaderland. Erger nog. Mijn vader bezat in zijn dorp, een klein erfgoed. Zekere zondag kwamen heeren van de kantonshoofdplaats en hebben alles verkocht, zelfs de meubelen. Van die dag was hij verplicht zich te verhuren als handwerkman op de fabriek van mijnheer Stroopers, tegen 2,25 fr. daags. Ik was toen 12 jaar en de oudste van zes kinderen. Nooit zoolang ik leef, vergeet ik dien droeven en rampspoedigen dag. Ja, men is ruw mijne ouders hun stukje Vaderland komen ontnemen, en deze die gekomen waren, waren noch Franschen, noch Duitsers, noch anderen die men vreemdelingen heeft, maar de overwedligers, de dieven, de rijkaards van ons land, van ons vaderland, van België.

V. – Welke gevolgtrekking maakt gij uit deze geschiedenis?

A. – Deze: Voor mij zijn de armen van overal mijn vrienden, mijne makkers, mijne broeders; mijne vijanden zijn de rijkaards, de priesters, met een woord, de bezitters van de maatschappelijke rijkdom en al de onderdrukkers van het geweten, onverschillig in welke streek ze wonen.

V. – Het schijnt mij nochtans toe dat trots dit alles het vaderland bestaat?

A. – Neen, de rijken die zingen van vaderlandsliefde en deze doen lezingen in alle tonen, geven er de brui aan zoals aan hun geweten. Voor hen is het vaderland de streek waar hunne kapitalen de grootste dividenden opbrengen!

Wanneer er ginds over de grenzen eenige duizenden franken meer te schuimen vallen, is het gauw gedaan: zonder bezorgdheid over de belangen van het vaderland, brengen zij hunnen nijverheid over naar Frankrijk, Spanje, Duitschland, Rusland, enz. En wat er vreemdsoortiger en leerrijker is voor de arbeidende klasse, ‘t is de regeeringen van al deze landen ten dienste te zien stellen van deze ‘vreemde’ kapitalisten om hen te verdedigen tegen de ‘inheemsche’ arbeiders.

De oorlog

V. – Gij hebt misschien gelijk, maar moeten er geen soldaten zijn om bij gelegenheid oorlog te voeren?

A. – Waarom oorlog voeren? Tot wat deugt het? Wij, socialisten, zijn ten overige besliste tegenstrevers van den oorlog, die wij, met de geleerden en de groote wijsgeren, aanzien als schande van het Menschdom.

V. – Wat denkt gij over den oorlog?

A. – Voor mij is de oorlog de bestendige misdaad, de ingerichte diefstal, de verwoesting en vernieling, het is de verkrachting der vrouwen en meiskens, het is de brandstichting, het is het bloed!

V. – Is de oorlog geen noodzakelijk kwaad?

A. – Er is maar een Von Moltke, een Bismarck, een Bonaparte, een alledaagse Vandersmissen of kabinetsgeneraals zoals Brialmont, Cousebant d’Alkinrade en Cie, om zulke verfoeilijke en beleedigende woorden in het aangezicht der Mensheid te durven slingeren!

V. – Waarom herhaalt men dan zoo dikwijls deze zin?

A. – Omdat men wel opzienbarende zinnen moet zoeken als voorwendsel voor het stelsel der kazernen te behouden, dat vooral dient om menschen te drillen tot den stiel van kapitalistenbeschermers.

V. – Zijn er geen andere redenen?

A. – In alle geval zo hij noodzakelijk is voor eenigen, is het maar voor dezen die leven van oorlogslegenden en zich een voetstuk oprichten van de lijken der arme soldaten. De oorlog is maar noodzakelijk geweest voor al de dwingelanden en alleenheerschers die door alle middelen aan het bewind willen komen en zich boven water willen houden.

Wat de koloniale oorlogen betreft , deze zijn maar noodzakelijk voor de bejagers der handelsjoderij om de inboorlingen op rantsoen te stellen en hun hunne goederen en hun vaderland te ontstelen.

Tegen de oorlog

V. – Dan besluit gij dat de oorlogen steeds in strijd zijn met de belangen der arbeidende klasse?

A. – Jazeker, het is zelfs dikwijls een afleidingszaak der maatschappelijke kwestie; het is voor de leiders der bourgeoisie een wezenlijke veiligheidsklep. Alzo zou het niet moeten verwonderen dat welhaast de burgerklasse niet in de gebeurtenissen, den oorlog uitroepen als noodzakelijk, te einde eens te meer de ontvoogdings- en vrijmakingsbeweging van het proletariaat van de oude en nieuwe wereld in het werkersbloed te smooren; het is hare laatste redplank, maar dat zij zich haaste, want hoe langer zij wacht, hoe meer haar dit wreed en wanhopig middel zal ontsnappen.

V. – Gij gelooft dat, zoo de mogendheden den strijd wilden aanbinden, dat de oorlog niet lukken zou; zoo dit maar aldus kon zijn! Maar dan, hoe zoudt gij doen?

A. – Het is heel eenvoudig. De werklieden van gansch de wereld hadden maar de algemene werkstaking uit te roepen. Gij ziet van hier de verlegenheid der heerschende bourgeoisie tegenover het proletariaat over gansch de aarde opgestaan voor den vrede, voor de verovering en de verdediging zijner rechten.

Het leger reeds in aantocht zijnde, verre van de centrums, zoo kon het arbeidende volk zich van het bewind meester maken, met volle gemak en zonder één druppel bloed te storten, daar er geen enkelen ernstigen weerstand zou zijn.

Eens aan de regeering zou men de troepen terugroepen en het is te midden van bloemen en vreugdegezangen dat het arbeidende Europa plechtig en eindelijk de zegepraal en de bekroning zou uitroepen, van den Arbeid en den Vrede in de ware Republiekn, sociale en universele Republiek.

De plicht

V. – En wat denkt ge van uwen kant te doen ten voordele van het verwezenlijken dezer schoone, lofbare en vredelievende taak?

A. – Onophoudelijk in betrek en in de gedachten gemeenschap blijven met de Socialistische Jonge Wachten en ander antimilitaristische kringen; steeds een strijder zijn van de werkersgroepen en nooit de minste gelegenheid laten voorbijgaan om mij en mijn ongeluksmakkers te onderwijzen; al mijn tijd en al mijn krachten bezigen om het praktische dogma te bestrijden; alsook al de vooroordelen voerende tot het verfoeilijk en ijdel chauvinisme[1]; elke maal dat de gelegenheid zich voordoet krachtdadig verzet aantekenen tegen de bloedbelasting; standvastig en luide op mijne gevoelens van broederlijkheid en werkerssolidariteit bevestigen, alsook mijn welafgetekende internationalistische overtuigingen.

V. – Zoo gij soldaat zijt, wat zult ge doen?

Jean Dupont, loteling, fabrieksarbeider. – Ik zou hetzelfde doen, maar met meer voorzorg en voorzichtigheid, omdat het dom zou zijn zich te werpen in den muil van de tuchtwolf, ten dienste van ‘s kapitalism.

M Piérrard, gemeentesecretaris. Welnu, beste vriend, gij moogt nu zeggen dat we ‘t eens zijn; ik ben voortaan overtuigd, dat, gij, zelfs gestoken in het soldatenpak, een man van hart zult blijven en dat uwe rede steeds de daden zal weten te onderscheiden die het best overeenstemmen met de belangen der bestolene en onderdrukte proletariërsklasse tot welke gij behoort.

Dat al de lotelingen van gansch de wereld uw heilzaam voorbeeld volgen!

Amen! Het zij zo!

_______________
[1] Chauvinisme betekent: overdreven bewondering en ingenomenheid voor den krijgsroem en de overdreven vaderlandsliefde. Komt voort van een soldaat Chauvin geheeten, die Napoleon I verafgoodde en met hem natuurlijk het afschuwelijk militarisme. Ten tijde van Chauvin zelven, werd de naam Chauvinist reeds gegeven aan alle oorlogszuchtige vaderlanders die in Napoleon een god zagen (n.v.d. vert.).