Henriette Roland Holst-van der Schalk
Communisme en moraal
Hoofdstuk 2
Wij hebben in het vorige hoofdstukje gezien hoe elke moraal gegrondvest is in de behoeften van een bepaalde gemeenschap en hoe het van het bijzondere karakter van deze laatste afhangt, welke onder de verschillende sociale aandriften en sociale deugden voor haar van het allergrootste belang zullen zijn. Wij willen nu onderzoeken welke eigenschappen en handelingen de instandhouding, de bevestiging en de versterking der kapitalistische maatschappijorde het beste dienen. Daar echter het kapitalisme, verre van een starre, onveranderlijke categorie te zijn, integendeel een voortdurende ontwikkeling doormaakt, is ook de inhoud van de burgerlijke kapitalistische moraal geenszins onveranderlijk: die inhoud is vloeiend en wisselend, die moraal maakt deel uit van een historisch proces.
In de XVIe eeuw werden de moderne warenproductie en de moderne klassen geboren. De ontdekkingen en uitvindingen van die tijd, die zulk een belangrijke invloed hadden op het verder verloop der wereldgeschiedenis, waren natuurlijk op hun beurt weer door een eeuwenlange economische, intellectuele en technische ontwikkeling voorbereid. Met de oude productie voor eigen gebruik en de oude heersende klasse (feodale adel) vervalt de oude ridderlijke moraal. Haar standaard van goed en kwaad voldoet niet langer aan de maatschappelijke behoeften. De ridderlijke deugden worden van bewonderenswaardig bespottelijk in het bewustzijn der mensen. De Don Quichotte is de klassieke afbeelding door de kunst van deze revolutie in het zedelijk bewustzijn.
Een jonge, levenskrachtige klasse, de burgerij, komt op met nieuwe politieke, intellectuele en zedelijk aspiraties en idealen. Zij doorbreekt de banden van het middeleeuwse stedelijke handwerk, zij schept de aanvang van de wereldhandel en de wereldmarkt, zij werpt het kerkelijk gezag omver en vernietigt de katholieke eenheid. Zij denkt even goed en even noodzakelijk revolutionair, als zij revolutionair handelt.
Voor de eerste maal sedert de christelijke jaartelling wordt de ethiek van de theologie gescheiden: de zedelijkheid wordt opgevat niet als een uitvloeisel van Gods wil en een verhouding tussen de ziel en God, maar als een verhouding tussen mensen. De man, die deze scheiding het eerst doorvoert, is de Engelse natuurkundige Bacon: hij neemt het bestaan aan van een “natuurlijke zedenwet”, iedere mens, ook de godloochenaar, ingeschapen, en leidt de verschillende zedelijke normen uit de werkelijke verhoudingen van het menselijke leven, dat is uit de maatschappij en de behoeften der mensen, af. Met Bacon wordt de ethica ervaringswetenschap: hij betreedt als eerste de grond, waarop alle empirische ethici heden nog staan. Bacons systeem zullen wij hier niet verder uiteenzetten, het is er ons niet om te doen de moraal van de 16e, maar die van de 19de eeuw, die van het ten volle ontwikkelde kapitalisme te leren kennen.
Welke zedelijke normen schept de kapitalistische productie? Dat wil zeggen: welke gevoelens, welke eigenschappen, welke daden zijn nodig om de kapitalistische maatschappij en de burgerlijke staat groot te maken en in stand te houden? Welke bij de bourgeois, welke bij de proletariër?
In iedere maatschappij, waarin het privaatbezit de heersende vorm van bezit is en de warenproductie de productie voor eigen gebruik heeft overvleugeld, komen de belangen der individuen telkenmale in strijd met elkaar. In de kapitalistische maatschappij neemt die tegenstrijdigheid in den beginne sterk toe. De moraal kan in deze omstandigheden niet anders betekenen dan het streven om de tegenstrijdige belangen der individuen met elkaar zoveel mogelijk in evenwicht te brengen, of, met de woorden van Dietzgen, om de handelwijze van de mens zodanig te regelen, dat naast het individu ook de soort bedacht wordt. Zowel eigenschappen en daden, die voor het individu, als andere, welke voor de soort, de maatschappij, nuttig zijn, zullen dus als zedelijk gelden.
De kapitalistische productie is productie niet voor gebruik, maar voor winst. De aanvankelijk van elkaar onafhankelijke, in een verder stadium tot combinaties aaneengesloten warenproducenten zoeken een zo groot mogelijke hoeveelheid van hun waren te verkopen. Zij voeren onderling strijd om het afzetgebied. Die strijd is de concurrentie. De (grootst mogelijke) winst is het algemene doel van de kapitalistische productie, de concurrentie haar algemene wet. De gevoelens en eigenschappen, die in deze omstandigheden voor de individuen bijzonder nuttig zullen zijn, waaraan zij allereerst behoefte zullen hebben, geven al enige lijnen van de zedelijkheid aan.
Concurrentie is strijd en om in die strijd niet ten onder te gaan, moet men sterker zijn dan zijn mededingers. Niet sterker in brute kracht, immers de kapitalistische concurrentie wordt als regel (oorlog is in de “beschaafde” maatschappij een uitzonderingstoestand) niet gevoerd met de “wapens der barbaren”. Niet lichaamskracht, lichamelijke moed en behendigheid zijn beslissend, zoals in de middeleeuwen het geval was, maar een complex van geestelijke en zedelijke eigenschappen: werkzaamheid, spaarzaamheid, energie, slimheid, enz. Kortom alle eigenschappen die nodig zijn om “te slagen”, om “vooruit te komen” in de wereld. Al deze eigenschappen worden in dienst gesteld van de zelfzuchtige aandriften en de geest van wedijver. Reeds in de school wordt aan het kind geleerd te wedijveren met zijn kameraadjes, te pogen hen vooruit te komen, zich boven hen te verheffen. Eerzucht en ijdelheid worden aangewakkerd. Hulp van de meer begaafden aan hen, die minder begaafd of langzamer zijn, is verboden en wordt bestraft: zij valt buiten een “opvoedingsstelsel”, dat de kapitalistische maatschappij weerspiegelt en tot het leven in haar voorbereidt. Wie, ter wille van het belang van een ander, het zijne voorbij ziet, wordt onder de voet gelopen. De een zijn dood is de ander zijn brood. De fabrikant, die uit mensenliefde, ten einde zijn concurrenten niet te treffen, zijn productieprijs niet verlaagt, wanneer hij ertoe in staat is, – de winkelier, die uit gewetensbezwaren geen winkel opent in een buurt of een straat, wanneer hij daar voordeel in ziet, kortom iedereen die in zaken niet stelselmatig het eigenbelang in praktijk brengt, geldt voor een onpraktische dwaas. Winst is het doel der productie. En het kapitaliseren van een deel, en wel een zo groot mogelijk deel van de winst, is nodig om de concurrentiestrijd te kunnen volhouden. Immers in die strijd is altijd de technische verbetering van het bedrijf, in de regel ook de uitbreiding daarvan, een onmisbaar wapen. Vooral gedurende de opkomst van het kapitalisme gelden, mét vlijt en nauwgezetheid, spaarzaamheid en overleg als deugden van de eerste rang. Zij zijn dit nog heden voor de kleinburger. Deze oordeelt zeer streng over alle verkwisting: deugdzaam is volgens zijn moraal enkel hij, die zijn zaak door werkzaamheid en een solide leven tot bloei brengt, zuinig is en zijn vermogen goed beheert.
In het begintijdperk van het kapitalisme komen de deugden in diskrediet, die de ereplaats innemen in elke maatschappij, waarin de productie-voor-eigen-gebruik een grote rol speelt. Gastvrijheid, gulheid, weldadigheid, enz. gelden nog slechts voor “deugdzaam”, in zover zij niet in tegenspraak komen met de eisen van de “zakenmoraal”, dat is van de winstmakerij en van de kapitaalbelegging. Wie zijn vermogen opmaakt door overdreven gastvrijheid, grote gulheid en vrijgevigheid, die wordt niet geprezen als een braaf en edel mens, maar uitgemaakt voor een verkwister.
Echter, voor het kapitalisme zijn hoogste ontwikkeling bereikt heeft, wordt deze kleinburgerlijke moraal in de bovenste lagen der bourgeoisie door een andere, ruimere, vervangen. Aan de kapitaalmagnaten van de oude en de nieuwe wereld, aan de ijzer- en staalkoningen, de bezitters van petroleumbronnen en kolenmijnen, aan de grote reders en plantagebezitters in de tropen vloeien dag aan dag zulke enorme geldsommen toe, dat zij hun winsten niet meer vermogen te verzwelgen. Zij kunnen die winsten evenmin persoonlijk verteren, als geheel en al in nieuwe ondernemingen beleggen: er blijft een overschot, dat een of andere bestemming moet vinden. Weldadigheidszin en vrijgevigheid komen opnieuw in aanzien, vooral in Amerika, waar de “grootburgerlijke” moraal zich het vrijst uitleven kan. Het geven van grote geldsommen voor ziekenhuizen, kerken, universiteiten, stichtingen van allerlei aard wordt voor de geldkoningen der Verenigde Staten niet enkel tot een middel, om aan een deel der rijkdommen, waarin zij dreigen te stikken, een bestemming te geven: het dient hun ook, om hun moreel aanzien bij miljoenen van hun medeburgers te verhogen.
De kapitalistische moraal heeft echter niet enkel tot doel, de tegenstrijdige belangen der individuen met elkaar in evenwicht te brengen, maar ook te zorgen dat het belang der gemeenschap niet uit het oog verloren wordt. De bloei der gemeenschap is de algemene voorwaarde waarvan de welvaart en voorspoed van haar leden afhangen. Vandaar dat gedragingen die de strekking hebben, die bloei te bevorderen en eigenschappen, welker bezit tot dergelijke gedragingen voert, in de morele code van de bourgeoisie zeer hoog zijn aangeslagen. Al is de versterking van de zelfzuchtige aandriften in de mens op psychisch gebied een der voornaamste uitkomsten van het kapitalistisch stelsel en al is dat stelsel zelf in hoge mate op die aandriften gegrondvest, zo kan de kapitalistische maatschappij, evenmin als welke andere vorm van samenleving ook, bestaan en gedijen, wanneer niet behalve de zelfzuchtige aandriften ook de sociale gevoelens en de sociale deugden zich krachtig manifesteren.
In het tijdperk van opkomst van het kapitalisme, toen de jonge bourgeoisie nog geloofde aan haar roeping, de volken welvaart, vrede en vrijheid te brengen, namen haar ethici en economen aan, dat de bloei der gemeenschap vanzelf bereikt werd daardoor, dat haar leden naar het grootst mogelijke persoonlijke levensgeluk streefden. Zij namen aan dat er tussen het gemeenschappelijke en het individuele heil een innig en natuurlijk verband bestond.
In deze voorstelling was een kern van waarheid. Hoe vrijer, krachtiger en stoutmoediger de leden der burgerlijke klasse streefden naar persoonlijk voordeel, naar het vergroten van hun kapitaal en het vermeerderen van hun winsten, des te rijker, dat is des te machtiger en invloedrijker de gehele bourgeoisie werd. Dit was de reële inhoud van wat men als het “Manchester-ideaal” pleegt aan te duiden, omdat de overtuiging der zegenrijke gevolgen van het streven der individuen voor de bloei van het geheel, van de gemeenschap, het krachtigst tot uiting kwam in Manchester, toenmaals het centrum van de jonge, levenskrachtige Engelse textielindustrie. Het bewustzijn der bourgeoisie veralgemeende de concrete werkelijkheid, de werkelijkheid, die gold voor een bepaald tijdperk van de ontwikkeling van het kapitalisme, tot een ethisch dogma.
Echter, niet ongebreidelde, ongetoomde zelfzucht, die alles onder de voet loopt, dient het gemeenschaps(klasse)belang van de bourgeoisie en houdt de burgerlijke orde in stand. De zelfzucht moet niet woest en ruw, niet blind en bekrompen op haar doel afstevenen, maar verstandig en verlicht zijn. Het eigenbelang moet zich niet ten koste van alles doorzetten, het kan dit niet zonder het fijne en gecompliceerde maatschappelijke organisme in de war te sturen, en daardoor zou het individu zichzelf groot nadeel berokkenen. Daarom eist het verstandige en verlichte eigenbelang, ook de belangen van anderen te ontzien. Opdat het maatschappelijk organisme goed kan functioneren, de kapitalistische productie en de winstvorming ongestoord hun gang kunnen gaan, moeten verhoudingen bestaan die vastheid geven aan het economisch en maatschappelijk leven: dit is ook nodig in verband met het onder het kapitalisme onmisbare kredietsysteem.
Eerlijkheid, rechtschapenheid, goede trouw, stiptheid, fatsoenlijkheid: zij zijn de burgerlijke deugden bij uitnemendheid, de deugden, die in hoog aanzien moeten staan, wil de burgerlijk-kapitalistische maatschappij kunnen gedijen. Zij zijn de standaarddeugden, zij vormen de sociaal-ethische normen, waarnaar de eenling zich behoort te richten.
Enkel hij, die de eigenschappen, voor het individu onmisbaar om zich in de concurrentiestrijd staande te houden, verenigt met de eigenschappen, waar het welzijn der gemeenschap van afhangt, – enkel hij geldt naar de code der burgerlijke moraal voor een goed burger, een voorbeeldig en deugdzaam mens.
Deze burgerlijke, of, zoals Heinrich Heine haar noemde, deze betaalkrachtige moraal, is door burgerlijke denkers en wel voornamelijk door de Engelse moralisten in systeem gebracht. In Engeland, het land waar de kapitalistische productie zich het eerst ontwikkelde en de bourgeoisie het vroegst heersende klasse werd, daar braken haar ideeën en opvattingen zich ook het eerst baan en haar morele normen verdrongen, wel niet absoluut, maar toch in hoge mate, de moraal, die bij meer patriarchale levensvormen en levensverhoudingen gepast had. In Engeland ontstond voor de eerste maal een wetenschappelijke ethica, die de moraal grondvestte in het “welbegrepen” eigenbelang en daarin alléén. De schepper van deze pseudo-ethica was Bentham, die daarbij uitging van de veronderstelling dat iedere menselijke handeling zonder uitzondering voortvloeit uit zelfzuchtige motieven. Deze absolute verloochening van de sociale instincten ging weliswaar in tegen de ervaring van alle tijdperken, die talloze voorbeelden biedt van onzelfzuchtige daden, maar zij was in overeenstemming met het karakter van het opkomend kapitalisme, dat de zelfzuchtige aandriften in hoge mate versterkte. De tegenspraak, die tussen zijn voorstelling van de mens als een zuiver egoïstisch wezen en de ervaring van alle tijden en volken bestond, poogde Bentham op te lossen door de verklaring, dat de rede de mens allengs het nut van onzelfzuchtigheid had leren inzien. Zo dwong het gevaar, als huichelaar ontmaskerd te worden, de mens om te worden wat hij eerst enkel wilde schijnen, – een verklaring, bij welker gewrongenheid wij niet behoeven stil te staan.
De zedenleer, die alles afleidt van het “verlichte eigenbelang”, bestrijkt een groot deel van de pseudomoraal van de burgerlijke samenleving. Inderdaad brengen in haar talloze individuen de geboden der zedelijkheid enkel in praktijk, omdat die geboden met hun persoonlijk belang overeenkomen en enkel voor zoverre zij dit doen. Bentham onthulde deze trek in het wezen der “zakenmoraal” met cynische openhartigheid.
Maar de grondvesting der moraal in de zelfzucht kon het ethische fundament niet leveren, waaraan de burgerlijke maatschappij behoefte had. Het was daartoe te grof, te plomp en te eenzijdig. Elke maatschappij heeft niet slechts bepaalde zedelijke normen, maar ook een theorie nodig over het wezen der moraal, een ethisch stelsel. Niet Bentham, maar Kant gaf aan de burgerlijke maatschappij de ethische theorie, welke zij nodig had.
Kant begreep van hoeveel belang het was, dat, wanneer neigingen en eigenschappen, welker uitingen voornamelijk het persoonlijk heil bevorderen (nl. dat wat de burgerlijke opvatting daaronder verstaat: maatschappelijk succes en rijkdom) in conflict komen met andere, welker manifestaties onmisbaar zijn voor de bloei der gemeenschap, deze laatsten zich tegenover de eersten doorzetten. Het belang van de eenling moest zwichten, wanneer het belang der burgerlijke rechtsorde dit eiste. De algemeen geldige, ongeschreven zedenwet (categorische imperatief), die volgens Kant door het geweten van het individu sprak, het plichtsgevoel en het plichtsbewustzijn van de mens, – zij waren, in het werkelijke leven overgebracht, niet anders dan de plicht van de burger, om aan de instandhouding van de burgerlijke rechtsorde mee te werken. Het streven naar bevordering van persoonlijk geluk was enkel zedelijk geoorloofd, zo het geschiedde langs wegen die allen konden volgen, zonder dat de burgerlijke rechtsorde in gevaar werd gebracht. Enkel wie die wegen ging, vervulde zijn plicht en plichtsvervulling, niet ten koste van alles zijn persoonlijk geluk nastreven, was het zedelijke gebod, waaraan de mens moest gehoorzamen.
De zedenleer van Kant was voor de burgerlijke maatschappij van zijn tijd en ook van latere tijden volkomen bevredigend. Steeds duidelijker bleek, dat het leven niet aan alle mensen geluk kon brengen, niet allen konden in de concurrentiestrijd overwinnaars zijn. Velen leefden al hun dagen buiten hun schuld in kommer en gebrek, terwijl anderen op onbegrijpelijke wijze door fortuin werden begunstigd. Aan enkele kleinburgers gelukte het kapitalisten te worden, vele echter daalden af in de rijen van het proletariaat. In talloze gevallen bleek duidelijk dat niet de verdienste van het individu de voornaamste factor van zijn geluk of zijn ongeluk, zijn slagen of zijn falen was. Maar ook hij, die buiten eigen toedoen het slecht had in de wereld, mocht zich niet beklagen en niet proberen er door ongeoorloofde middelen bovenop te komen. Het bewustzijn van plicht moest hem afhouden van diefstal, bedrog, leugen, enz., ook zo hij dacht daardoor zijn persoonlijk voordeel te kunnen dienen.
De plicht van de eenling om het belang der gemeenschap, waartoe hij behoort, boven zijn persoonlijk belang te stellen, – die plicht is door Kant geformuleerd in de bekende stelregel: “Richt uw handelen zó in, dat ge kunt willen, dat de regel, waarnaar ge uw gedrag inricht, de algemene regel-van-gedrag van alle met rede begaafde wezens zij.” Het individu moet inzien, dat de morele normen noodzakelijk zijn en noodzakelijk opgevolgd moeten worden, ongeacht het resultaat daarvan voor hemzelf. Immers, zo allen deze normen overtraden, zo iemand zich aan de zedenwet en de wetboeken hield, dan zou de burgerlijke rechtsorde uiteen vallen, de productie zou onmogelijk worden, het krediet, haar onmisbare pijler, zou verdwijnen, de burgerlijke maatschappij zou ten onder gaan in anarchie.
Zo echter het individu dacht, dat alleen hijzelf de geboden der burgerlijke rechtsorde zou overtreden, en alle anderen die daarentegen zouden eerbiedigen, dan zou hij dit ongetwijfeld doen, ten einde zich zelf te bevoordelen. Van nature, kan men zeggen, is hij daartoe geneigd, enkel en alleen zijn plichtsgevoel houdt hem ervan af. De tegenstrijdigheid van belangen, die in de kapitalistische maatschappij tussen individuen en gemeenschap heerst, neemt in de ethiek van Kant de vorm aan van tegenstrijdigheid tussen plicht en neiging, hij verlegt haar in het individuele organisme. Moreel handelen staat voor hem gelijk aan het overwinnen, na pijnlijke innerlijke strijd, van de zelfzuchtige neigingen; elke deugdzame daad is een overwinning, die de mens op zich zelf behaalt.
De ethische theorie van Kant stemde overeen met de ervaringen die de burgerlijke klasse in de maatschappelijke werkelijkheid opdeed. Wilde die werkelijkheid, de grondslag van ieders persoonlijk bestaan, behouden blijven, dan moest de zelfzucht zich beperkingen opleggen: de norm voor alle individuen moest eerlijk, rechtschapen, fatsoenlijk handelen zijn. De overtuiging, dat zo te handelen de “plicht” was, waartoe de innerlijke stem, het geweten, vermaande – en dat het geweten zelf een geheimzinnige oorsprong had, niet in de empirische, maar in een hogere, geheimzinnige, metafysische wereld – die overtuiging gaf aan de vaak harde en onaangename plichtsvervulling een zekere bekoring en een grote steun. Het tilde deze omhoog, naar de sfeer van het religieuze en het gewijde.
De meest essentiële maatschappelijke verhouding, zij die alle andere maatschappelijke verhoudingen beïnvloedt en tot op zekere hoogte bepaalt, is de verhouding tussen de menselijke arbeidskracht en de dode productiemiddelen. “Van deze verhouding, van het feit, wie de productiemiddelen toebehoren, hangt niet enkel het karakter van de productiewijze, de verdeling der producten, de vorm van de arbeidsverdeling, de omvang en de richting van de ruil, maar hangt ook het gehele materiële en geestelijke leven der gemeenschap af. Al naar de werkende leden van een maatschappij hun productiemiddelen gemeenschappelijk bezitten ofwel elk van hun ze individueel bezit of ze niet bezit, of zij, tezamen met de productiemiddelen, zelf als productiemiddel eigendom van niet-werkenden zijn of als onvrije aan de productiemiddelen geketend – of dat zij als vrijen, die geen productiemiddelen bezitten, gedwongen zijn hun arbeidskracht als productiemiddel te verkopen – al naar het ene of het andere het geval is, hebben wij met een communistische productievorm, met een op de grondslag van het klein boerenbedrijf of van het ambacht of met een, gegrondvest in slavernij of in horigheid of, ten slotte, met een kapitalistische productiewijze met loonarbeid te doen. En iedere van deze productiewijzen heeft haar bijzondere arbeidsverdeling, haar bepaalde vorm van verdeling der producten en haar eigenaardig sociaal, juridisch en geestelijk leven.”[11]
Het bijzondere karakter van de kapitalistische productiewijze ligt niet in het feit van de uitbuiting: deze bestaat in een of andere vorm in elke klassenmaatschappij, – en ook niet in het feit van de scheiding der producenten van de productiemiddelen: deze komt ook voor, wanneer de productie plaats vindt op de grondslag van persoonlijke onvrijheid der werkende massa’s. Het bijzondere karakter van de kapitalistische productiewijze volgt uit het feit, dat de uitbuiting zich voltrekt op de grondslag van de persoonlijke vrijheid der uitgebuiten en van hun juridische gelijkheid met de uitbuiters. De arbeider verschijnt als de bezitter van een waar, de arbeidskracht, die hij, evenals alle andere warenbezitters de hunne, te koop aanbiedt en die, evenals zij allen, “vrijheid” heeft, die koop niet te sluiten, zo de prijs, die de kapitalist wil geven, hem te laag voorkomt. De verkoop van de waar arbeidskracht schijnt zich te voltrekken volgens dezelfde regels, die de verkoop van alle andere waren beheersen. Echter, dat de schijnbare gelijkheid, die de arbeidersklasse in de kapitalistische maatschappij geniet, in werkelijkheid ten gevolge van de eigenschap der menselijke arbeidskracht, op onverbrekelijke wijze samen te hangen met het gehele lichamelijk-geestelijke organisme, uitloopt op een monsterlijke ongelijkheid – dat is een niet te loochenen feit. En in het bewuste of onbewuste streven, dit feit tóch te loochenen of weg te werken, ligt de oorsprong van een der meest afstotende trekken in de algemene geestesgesteldheid en daarmee ook in de moraal van de kapitalistische samenleving. Die trek is haar huichelachtigheid.
De kapitalistische klasse gebruikt de gelijkheid, die tussen haar en de loonarbeiders in juridisch en, naarmate de tendenties van de burgerlijke maatschappij tot vollediger, ontwikkeling komen, ook in politiek opzicht bestaat, om hun ongelijkheid in het essentiële, dat is het sociale en economische gebied, te ontkennen. Zij herschept het feit van de gedeeltelijke, meer schijnbare dan werkelijke vrijheid-en-gelijkheid, tot de fictie van algemene en waarachtige en zij gebruikt deze fictie om de uitbuiting der volksmassa’s en hun afhankelijkheid van het kapitaal voor zichzelf goed te praten en te verbloemen.
Uit het karakter van de kapitalistische productiewijze, de bijzondere aard van de verhouding tussen producenten en productiemiddelen in haar, volgt onverbiddelijk de innerlijke onwaarachtigheid, die aan alle levensuitingen der kapitalistische klasse en haar gehele cultuur inherent is. Was grofheid de kenmerkende klasse ondeugd van de heersers in het feodale tijdperk, huichelachtigheid is dit in het kapitalistische. De huichelarij is der burgerlijke klasse, voornamelijk in de Angelsaksische landen, waar zij door de volksaard en de godsdienst (het protestantisme) in de hand gewerkt werd, in de loop der eeuwen in vlees en bloed overgegaan. Zij heeft hun bewuste en onderbewuste denken en voelen volkomen doortrokken.
De voornaamste zedelijke normen der burgerlijke kapitalistische maatschappij hebben betrekking op de sferen van het particuliere leven, – het leven van de mens in het gezinsverband en in de productie. De productie is in het kapitalisme, althans in de kleinburgerlijke vorm daarvan, een geheel particuliere aangelegenheid. Zij is dit in veel hogere mate dan bv. in de gildetijd. De leden van de middeleeuwse, in het stedelijk verband geïncorporeerde gilden, waren rechtstreeks belanghebbenden bij het welzijn van de stedelijke gemeenschap: zij deelden in lief en leed der stad, waren trots op haar bloei, waartoe hun arbeid in hoge mate bijdroeg, en wanneer haar vrijheid bedreigd werd, namen zij aan haar verdediging deel. Het feit, dat de productie in het vroegkapitalistisch tijdperk voornamelijk de particuliere aangelegenheid van de bezitters der productiemiddelen was, – dit feit maakte het verband tussen hen en de gemeenschap veel losser en minder direct waarneembaar dan het geweest was in de middeleeuwse steden, waarin de productie in het naar gilden georganiseerde ambacht gegrondvest was.
Toch bestaat, natuurlijk, een dergelijk verband ook in het kapitalisme en vormt het daarin de grondslag, waarop de deugden opkomen, die speciaal betrekking hebben op het openbare leven, de deugden van de burger in tegenstelling tot die van de producent en van het gezinslid.
De moderne burgerlijke, nationale staat is de creatie van de burgerlijke klasse: hij is de uitdrukking en tevens het orgaan van haar klassenmacht. In zekere zin een voortbrengsel van de kapitalistische productiewijze, is hij tevens een voorwaarde tot haar volle ontplooiing. Het kapitalisme vermag aanvankelijk zijn verschillende mogelijkheden het best tot ontwikkeling te brengen in gebieden, voor welke eenheid van munt, maat en gewicht bestaat en die één tolgebied vormen, zodat geen belemmeringen van juridische of fiscale aard de vorming van een nationale markt belemmeren. De worsteling van de burgerlijke klasse voor nationale eenheid en zelfstandigheid – een strijd, in Zuid- en Midden-Europa gedurende de eerste drie kwart der 19de eeuw gestreden – die worsteling was, al beseften de strijders dit zelf niet altijd, in de eerste plaats een strijd voor instellingen en voorwaarden die de wasdom van een nationaal kapitalisme mogelijk maakten.
Niet slechts nationale eenheid heeft de bourgeoisie nodig: zij heeft ook behoefte aan een sterke staatsmacht, aan een krachtig wapen ter verdediging van haar belangen tegen andere volken en staten. Vaderlandsliefde en staatsliefde vloeien bij haar ineen tot één begrip. In staten welker regeringsvorm monarchaal is, wordt de regerende dynastie (om het even of deze werkelijke macht uitoefent dan wel tot enkel versiering werd) tot de incarnatie der idee van de staat, terwijl daar, waar de regeringsvorm republikeins is, die vorm op zichzelf tot een voorwerp van liefde en verering wordt.
Vaderlands(staats)liefde is de hoogste gemeenschapsdeugd, die de burgerlijk-kapitalistische samenleving kent; zij wordt door haar ook het hoogste geschat van alle deugden, die betrekking hebben op het maatschappelijke leven, veel hoger dan algemene mensenliefde. Zij, die in deze deugd hebben uitgemunt, die haar op bijzondere, in het oog vallende wijze hebben beoefend, door voor het vaderland hun krachten te geven en hun leven, – zij zijn de meest gevierde helden van de burgerlijke geschiedschrijving: hun gedachtenis wordt geëerd meer dan die van de grootste kunstenaars, de diepste denkers en de meest onbaatzuchtige weldoeners der mensheid. Hun eigenschappen worden verheerlijkt, hun daden aan de jeugd voorgehouden als de schitterende voorbeelden, die zij bewonderen en navolgen moet. “Vaderlandsliefde” (hieronder te verstaan de tot één begrip samengevloeide liefde voor het nationale grondgebied, het vorstenhuis en de staatsvorm) leidt tot de vorm van zelfopoffering van het individu voor de gemeenschap, het deel voor het geheel, die in de burgerlijke kapitalistische moraal een ereplaats inneemt, – feitelijk de enige, waarvan zij in de praktijk de hoge waarde erkent.
Door en met de ontwikkeling van het kapitalisme ondergingen zowel de verhouding der heersende klasse tot het productieproces als haar maatschappelijke omstandigheden gewichtige veranderingen. In het begin van die ontwikkeling was de kapitalist tevens de bedrijfsleider; zijn klasse vervulde een belangrijke maatschappelijke functie: niet enkel die van de leiding der productie, maar ook die van het tot ontplooiing brengen van haar technische en economische mogelijkheden.
Naarmate het kapitalisme voortschreed op de weg van concurrentie naar monopolie en de steeds toenemende maatschappelijke rijkdommen zich opeenhoopten in handen van een betrekkelijk kleine, maar zeer machtige groep van superkapitalisten, de ongekroonde koningen van de moderne maatschappij, verloor de kapitalistische klasse meer en meer de functie, die zij aanvankelijk in het productieproces had vervuld. In de moderne vormen van het kapitalistisch bedrijf: naamloze vennootschap, kartel en trust, werd de functie van het leiden weer onderverdeeld en kwam zij grotendeels in handen van technische, administratieve en commerciële specialisten. Het bedrijf werd steeds onafhankelijker van de prestaties der kapitaalbezitters, wier rol zich al meer bepaalde tot het zich toe-eigenen van het grootste deel der meerwaarde. De kapitalistische klasse verviel tot economisch en sociaal parasitisme: in steeds hogere mate openbaarden zich in haar de verschijnselen van sociale en ethische ontaarding, die een klasse in dit vervalstadium kenmerken, zoals gebrek aan werkelijkheidsbesef en aan gemeenschapszin, genotzucht, verwijfdheid, seksuele perversiteit, levensmoeheid, enz.
Zowel de technische ontwikkeling van het kapitalisme als de voortdurende verbreding van zijn basis voerden in verloop van tijd tot steeds grotere accumulatie van rijkdommen.
Die groei was mede oorzaak dat de oude morele normen uit de begintijd van het kapitalisme hun fundament in de sociale behoefte verloren. Vlijt, spaarzaamheid, nauwgezetheid, eenvoud, rechtschapenheid – zij hadden voor de kleinburger als de hoogste deugden gegolden – als onmisbare deugden voor allen, wilde de samenleving aan enkelen de kans geven enige sporten hoger te stijgen op de ladder van het maatschappelijk leven. Niet slechts het maken van winst op “eerlijke” wijze, met door de kapitalistische moraal geoorloofde middelen, maar ook het zich ontzeggen van weelde, ten einde een zo groot mogelijk deel van de winst op te leggen, waren nodig om in de concurrentiestrijd te slagen.
De opkomst van het groot- en het reuzenbedrijf en de vervanging van de concurrentie door het monopolie brachten in dit alles verandering. Voor de superkapitalisten van onze tijd, de koningen van de petroleum, van de mijnen, de hoogovens, het ijzer- en staalbedrijf, voor de grote bankiers, die oorlog en vrede maken en beslissen over het wel en wee van miljoenen, voor deze allen is de moraal uit het begintijdperk van het kapitalisme even belachelijk verouderd, als de machines en de technische inrichtingen dit zijn, die in dat tijdperk gebruikt werden. Niet eenvoud en spaarzaamheid zijn de eigenschappen die zij nodig hebben om te slagen, maar integendeel bluf, geldverspilling en weeldevertoon. Zij kunnen ze niet missen als middelen om hun krediet op te houden. Niet door onverdroten ijver, stiptheid en nauwgezetheid van geweten slagen zij erin, de Fortuin in dienst te stellen van hun wereldomspannende plannen en combinaties: stoutmoedigheid tot roekeloosheid toe, organisatievermogen en absolute gewetenloosheid te bezitten, ziedaar wat voor hen van het grootste gewicht is.
In de geestelijke fysionomie van de geld- en industriekoningen van onze tijd keren een aantal trekken terug van de grote individualisten van de Renaissance: heersers, vorsten, militaire avonturiers. Maar de verliefdheid-op-hetleven, de gratie en de hartstocht-voor-geestesbeschaving, die de individualistische genieters van het tijdperk, waarin de pas ontwaakte persoonlijkheid vol verrukking haar domeinen mat en in bezit nam, kenmerkte – zij bezitten ze niet. De oneindige rijkdommen, die zij zich verzamelden en die op een zeker hoogtepunt van kapitalistische concentratie geheel automatisch aangroeien, dienen hun niet om de dorst te stillen van een onlesbare schoonheidsbegeerte, van een levenshartstocht, die geen maat en geen begrenzing kent, – neen, zij zijn de slaven van hun eigen rijkdom, zij zitten gevangen in de ontzaggelijke machinerie van het grootkapitalistisch bedrijfsleven: de mechanisatie en de rationalisatie, die zulke kenmerkende trekken van het volrijpe en overrijpe kapitalisme zijn, hebben in hen het vermogen tot spontaan levensgenot gedood.
Naarmate het kapitalistische productiestelsel zichzelf meer overleeft en de vermaatschappelijking der arbeidsmiddelen zich meer opdringt als het enige redmiddel, dat, de ondergang der Europese cultuur voorkomend, een nieuw uitgangspunt voor de activiteit der westerse volken kan scheppen, – naar die mate verwordt de kapitalistische klasse steeds meer. Zij verwordt tot een monsterlijke parasiet die de maatschappij verzwakt door een steeds groter deel van haar sappen naar zich toe te halen, zonder in ruil daarvoor nog werkelijke diensten van enig belang te bewijzen. De moraal der bourgeoisie wordt nu pas “klassenmoraal” in de meest ongunstige zin van het woord: zij klampt zich vast aan de macht, terwijl het duidelijk is dat de bestendiging van haar heerschappij leed en ellende brengt over vele miljoenen mensen, dat die heerschappij het opkomen van nieuwe, hogere levensvormen tegenhoudt. Haar hebzucht en heerszucht, haar afkeer van alle veranderingen, die haar macht bedreigen, haar vrees voor de ondergang, waarvan een onbedrieglijk instinct haar zegt dat hij onafwendbaar is, verstikken in haar steeds meer alle sociale gevoelens. Het kapitalisme verwordt steeds meer tot een collectieve uiting van monsterlijk, voor geen middelen, hoe onmenselijk en barbaars ook, terugdeinzend klasse-egoïsme.
Pas de wereldoorlog heeft deze verwordingstendenties tot volle ontwikkeling gebracht. Hij heeft de ondergang van de oude kleinburgerlijke “zakenmoraal” bezegeld. En ook heeft hij – overal, maar natuurlijk het ergst in de oorlogvoerende landen – de oude kleinburgerlijke gezinsmoraal tot in het merg aangetast. Gedragingen, die eertijds als ergerlijk en in de hoogste mate immoreel, algemene verontwaardiging gewekt zouden hebben, zijn schering en inslag geworden: de publieke opinie is er volkomen aan gewend geraakt en aanvaardt ze als doodgewoon. Betrouwbaarheid in zaken is een ding van het verleden; de deugden, die aan de kleinburgerlijke gezinsvorm hechtheid gaven en een glans van bekoring, zijn een voorwerp van spot geworden. Kuisheid geldt onder een groot deel der vrouwelijke bourgeoisjeugd voor een overwonnen standpunt; ontrouw is niet langer een privilege van de man; de banden tussen ouders en kinderen worden losser en losser; het ouderlijke gezag vermindert, de kinderlijke eerbied verdwijnt, zonder dat een nieuw zedelijk beginsel, een nieuwe bindende kracht in hun plaats komen. Seksuele losbandigheid en seksuele gedepriveerdheid dringen als dodelijke vergiften door in het burgerlijk gezin en vernietigen het. De bourgeoisie vervalt, gelijk elke door de maatschappelijke ontwikkeling overbodig gemaakte klasse, tot morele ontaarding. En het proletariaat dreigt in dit ontaardings- en ontbindingsproces meegesleurd te worden, zo het er niet in slaagt, zijn bewustzijn te bevrijden van burgerlijke invloeden en zijn leven in te richten naar een moraal, in overeenstemming met zijn rol in het productieproces en zijn strijd voor de bevrijding der mensheid.
_______________
[11] R. Luxemburg, Einführung in die National-oekonomie. pp. 136-37.