Michel Oukhow

De Vlaamse beweging en de Socialistische Partij (1875-1885)


Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 24 mei 2009


De taalwet van 1873 bepaalde dat voor de rechtbanken de taal van de beschuldigden gebruikt moest worden, waardoor zij tenminste konden begrijpen wat er over hen werd gezegd. Deze wet werd echter door de magistratuur ontdoken. Waar zij vroeger tot bijzonder bitsige aanvallen op de Vlaamse taal overging, bleek de magistratuur nu enigszins milder te zijn, maar men dacht nu eenmaal meer met het hoofd dan met het hart, d.w.z. het Vlaams bleef in de gerechtelijke wereld toch nog steeds de steen des aanstoots.

Vijf jaar na de afkondiging van deze wet publiceerde Vuylsteke zijn Verslag over de uitvoering der wet van 17 augustus 1873 betreffende het gebruik der Nederlandsche taal in strafrechterlijke zin. Zijn besluit is tamelijk schamper: de wet werd bijna nergens eerlijk toegepast maar in Brussel is zij bepaald een dode letter gebleven.[1] De arbeiders waren hiervan eveneens op de hoogte: vooral zij die om allerhande “vergrijpen” tegen de bestaande orde in de gevangenis werden geworpen, maar die ternauwernood iets van de tegen hen ingestelde rechtsgedingen hadden begrepen. Ongetwijfeld was de vooruitgang merkbaar, doch heel de kwestie groeide niet over het ter plaatse trappelen heen.

De Vlaamse Beweging is in de kern van de zaak nimmer uitsluitend een beweging van intellectuelen geweest. De intellectuelen zelf waren zich dat overigens terdege bewust. Reeds in een vorig hoofdstuk hebben wij aangetoond dat de arbeider eveneens over de taalkwestie nadacht. Gedeeltelijk is hij natuurlijk hiertoe ingewijd door intellectuelen, waarbij aan het woord “intellectueel” een zo breed mogelijke betekenis dient gegeven te worden. Denken wij in dit verband aan het ontzaglijke werk van Moyson, van Van Beveren (die zijn vorming in het Willemsfonds heeft opgedaan), aan de bekende Vlaamsgezindheid van César De Paepe, terwijl wij niet stilzwijgend de volksgezinde flamingant van Waalse afkomst Jottrand mogen voorbijgaan. Hier dienen een hele reeks tijdgenoten vermeld te worden: Bilen, De Ridder, Anseele om enkele figuren te noemen.

Voor de socialisten lag de kern van de zaak elders. Rond deze tijd organiseerden zij zich in een Vlaamse en een Brabantse socialistische partij: terloops dienen wij aan te merken dat deze splitsing niets met de taalkwestie te maken had. Alleen werden deze groepen in een gepaald geografisch gebied teruggedrongen, dat voor de nog niet ten volle georganiseerde socialistische partij bereikbaar was.

De Vlaamse strijd werd door de socialisten beschouwd als een deel van een geheel programma van geestelijke gelijkschakeling van het Vlaamse volk. Doch men was overtuigd dat het geestelijke niet kon gescheiden worden van de stoffelijke verbetering. Immers een minimum van materiële mogelijkheden en vrije tijd is voor iedere geestelijke ontwikkeling absoluut noodzakelijk. De intellectuelen hadden het ijdele van het intellectuele spel dat de Vlaamse beweging zo vaak kenmerkte gezien maar ze hebben desondanks toch voortgewerkt met hun zuiver cultureel programma.[2]

In de hier behandelde periode lag de Vlaamse beweging nauw besloten in de strijd tussen katholiek en liberaal. Hoe pijnlijk het ook voor de Vlaamsgezinde liberalen mocht zijn, de grootste tegenstanders der Vlaamse zaak schuilden in hun eigen rangen. Hun Waalse en zelfs Vlaamse vrienden wilden zelden van grote toegevingen weten ten opzichte van de Vlamingen.

Toch hebben de Vlaamse liberalen een enorme rol gespeeld: deze lag vooral besloten in het buitengewoon hoogstaande werk van het Willemsfonds, dat door zijn werking indirect tal van doorslaggevende maatregelen heeft afgedwongen en dat in moeilijke tijden voor alle vrijzinnigen een vast baken is geweest.

In het voorgaande hoofdstuk hebben wij deze organisatie buiten bespreking gelaten, om een beter overzicht te geven van het aandeel der eerste socialisten in de Vlaamse beweging. Hier willen wij even de aandacht op het grote werk vestigen door deze oudste vrijzinnige culturele instelling geleverd. Zijn rol is in zeer hoge mate democratisch te noemen. Opgericht in 1851, zet het tot op onze dag zijn bijzondere werking voort. Vooral in een tijd, toen het gesproken woord alleen door de voordracht kon verbreid worden, toen cinema, radio en televisie niet bestonden, brachten de voordrachten van het geheel het Vlaamse land een onbevangen vrijzinnige boodschap.

Veel socialisten hebben er de weg tot de lectuur gevonden, o.a. Van Beveren en Anseele om maar twee Gentse figuren te noemen. Vooral sedert Vuylsteke de leiding er van had genomen, betoonde de vereniging grote belangstelling voor de vragen van de dag als krotwoningen en bloedwet. In haar eisen tot herstel van het Vlaams als officiële taal kwam zij tegemoet aan een verlangen dat niet alleen de intellectuelen interesseerde doch dat ook een van de eisen van de arbeiders bleek te zijn.[3]

De vereniging was echter een liberale stichting, waardoor ook de door haar voorgestelde oplossingen een liberale stempel droegen. Zelfs de progressisten in dit kamp volgden niet zo intens de arbeidersbeweging, als de Franssprekende progressieve liberalen te Brussel het deden. Wij moeten slechts de geschriften vergelijken van Jan van Beers met die van Janson, deze van De Geyter met Picard, om te bestatigen dat er in het Vlaamse kamp een grotere behoudsgezindheid bestond, dan in het Brusselse. De belangrijkste oorzaak ligt in het nauwe contact dat de Brusselaars met de Franse inwijkelingen konden krijgen, hetgeen de voor de Franse invloed nog steeds huiverige Vlamingen vermeden. Typisch voor deze toestand is de figuur van Vuylsteke, de verdediger van Karsman (zie boven): hij begreep de noden van de arbeiders, leefde diep met hen mee, was een overtuigd democraat, maar hun zijde kiezen deed hij nimmer. Welk grondig verschil met zijn tijdgenoot Moyson!

Als vrijzinnige organisatie in Vlaanderen heeft het Willemsfonds lange jaren een enige rol gespeeld: zij doorstaat in kwaliteit schitterend de vergelijking met het Davidsfonds, dat werd opgericht om de vrijzinnige vereniging te verlammen. Tot op onze dagen zijn de door het Willemsfonds verspreide publicaties van ongemeen gehalte, temeer daar men niet uit het oog mag verliezen dat het een massabeweging is, strevend naar de verheffing van de gewone man.

De periode die ons thans bezig houdt, is in hoge mate vormend geweest voor het socialisme. Haar staatkundige betekenis begon te groeien, en de socialisten zelf werden zich van hun grotere invloed meer en meer bewust. De eisen kregen een vastere toon, terwijl zij doelbewuster werden gesteld. Haar actie vond op het politieke terrein en in de coöperatieve beweging een centraal punt. Het optreden werd getekend door opstandigheid, die te neer werd geslagen door de harde arm van de gendarmerie en de rechtbank, de eerste een bevolen werktuig, de tweede sprekend uit naam van kiezers en gekozenen, natuurlijk oordelend naar eigen innerlijke overtuiging. Dit was ook zo in de Vlaamse kwestie. De Vlaamse zaak kreeg echter haar slachtoffers in veel gevallen uit een ander milieu: Schoep en Karsman waren geen politieke verstotelingen (zou anders de voorzichtige Conscience zich met Schoep hebben bezig gehouden?): zij werden veroordeeld om hun taal, in de ogen van de flaminganten een heilig recht.

En op dat gebied was de Vlaamse literatuur toch wel zeer voorzichtig. De literatoren wensten vooral dat de arbeiders zich hun nederige afkomst en positie zou blijven gedenken. Zij mochten de Vlaamse zaak wel in het reine trekken: dat hadden zij overigens zeer graag. Maar ondanks veel woorden, stonden zij bijna allen afkerig tegen arbeidersopstootjes.

De arbeiders zagen zelf de Vlaamse kwestie bepaald anders in. Wij betoogden reeds boven dat geestelijk en stoffelijk welzijn door hen als twee delen van eenzelfde programma aangezien werden. In deze ben ik het niet eens met Max Lamberty, waar hij beweert dat de arbeiders steeds door de intellectuelen beïnvloed werden.[4] Zij hebben de draagwijdte gezien en wat meer is gevoeld. Dikwijls waren de reacties van de arbeiders gevuld met kritiek op daden van de officiële leiders van de Vlaamse beweging, die immers in vele gevallen politieke ambities hadden, die zij meenden te kunnen verwezenlijken door de reeds bestaande politieke partijen. De officiële leiders waren kinderen van hun eigen midden die langs traditionele wegen een oplossing zochten, terwijl de arbeiders de romantiek beu waren. “Vlaanderen, den leeuw!” moet vervangen worden door “werklieden verenig u!” schrijft De Werker.

In deze woorden ligt een bijzondere geestesgesteldheid van de arbeider tegenover de Vlaamse kwestie verborgen. Het gemor tegen een regering die de taaleisen toch niet tot een oplossing zou brengen, is in de ogen van de arbeiderspers een ondergeschikte houding, waarmee sommige politici vrede konden nemen, maar dat in werkelijkheid geen enkele stap vooruit hielp. Overigens vroeg men zich af of gedichten daartoe konden helpen, weliswaar aanwinsten voor de literatuur, maar die immers toch niet voor het volk werden geschreven? De literatoren meenden integendeel dat zij door hun werk het volk wel bereikten.

Met scherpte werden door de arbeiders de wantoestanden in het leger aangeklaagd: de bloedwet en de verfransing (dit laatste zowel in leger als in burgerwacht). Geen lijden was zo groot voor de arbeiderszoon, als, eens in het leger, in een vreemde taal bevolen te worden. Ook de officiële Vlaamse beweging had deze toestand aangeklaagd. Reeds in het verslag van de Vlaamse Grievencommissie was er met nadruk op deze vreemde toestand gewezen. De officieren konden hun manschappen niet verstaan; bij de grote manoeuvres van 1882 kwam dit gebrek nog eens bijzonder tot uiting. Enorme schade werd door deze mislukking geleden daar de bevelen niet opgevolgd werden omdat de soldaten ze eenvoudig niet begrepen. In het land rezen protesten op, terwijl de militairen zelf wel inzagen dat deze oefening lang geen succes was geweest. Eerst in 1884 kwam deze zaak in de kamer ter sprake. De Gentse hoogleraar Wagener en Visart de Bocarmé legden een ontwerp neer, waarin er op aangedrongen werd, dat de officieren ook Vlaams moesten kennen.

De Waalse reacties bleven niet uit. Er werd tegen ingebracht dat het leger in feite voor de Walen gesloten werd. Algemeen was men immers van oordeel dat de Walen geen Vlaams konden leren. Wat er van zij, pas in 1888 kreeg de legerkwestie een definitieve oplossing na een uiterst pijnlijk debat dat zowel van katholieke als liberale Vlaamsgezinden veel heeft gevergd. In de schoot van beide staatspartijen tekende zich rond de taalstrijd altijd een verdeeldheid af die bij de nadering van de verkiezingen steeds werd opgelapt. 1880 bracht de grote onafhankelijkheidsfeesten. Met pracht en praal werd te Brussel de 50ste verjaring van België’s onafhankelijkheid gevierd. Van socialistische zijde verscheen het schampere geschrift door Bertrand opgesteld Cinquante années de bonheur et de prospérité. Dit geschrift was een scherpe kritiek op de ellendige toestanden waarin de afstammelingen van de wezenlijke strijders voor ’s lands vrijheid leefden.

Ook buiten de socialistische kringen was men reeds tot verschillende inzichten over de revolutie gekomen: de Gentse hoogleraar en filantroop Laurent noemde onze onafhankelijkheid zonder meer “la grande duperie de 1830”. Emile de Laveleye had reeds vroeger geschreven “La révolution de 1830 fut une grande erreur. Le clergé belge, en fomentant la révolution de 1830, a donc commis un crime contre la sécurité de l’Europe”.[5]

Anseele zelf bestempelde de revolutie als een van de zonderlingste die ooit is uitgebroken. Het was geen klassenstrijd, het was geen omwenteling tegen de regeerder, noch een poging tot wijziging van de politieke toestand van een volk, noch om de manier van regeren te veranderen, evenmin werd er getracht om de stoffelijke en zedelijke toestand, het denken, het streven en de wensen en behoeften van dat volk te veranderen. “Doch wat boven al de verschillende denkwijzen der partijen tegelijk uitblonk, wat allen wenschten was: dat de zonen der Belgische burgers een goed, zeker bestaan konden vinden in het leger, in de landsregeering en administratie, in de magistratuur en in andere betrekkingen van het gouvernement afhangende; wat de meerderheid der priesters wilden was: eene goede bezoldiging, oppermacht van den katholieken godsdienst, de vrijheid om overal onderwijsgestichten te vormen en het toezicht over gansch het onderwijs. En uit hoofde van dien karakteristieken trek, mag men de omwenteling heeten: de revolutie der lekkere goesten van papen en burgers”.[6]

In dat zelfde jaar schreef De Werker een lang artikel over de Vlaamse kwestie. Het loopt parallel met de door de liberalen in het Willemsfonds naar voren gebrachte eisen. In korte trekken komt het artikel van De Werker hier op neer: in de eerste plaats hebben de Vlaamse arbeiders scholen nodig; zij moeten in hun eigen taal worden opgevoed, wat de stichting van een Vlaamse universiteit vereist. In gans Vlaanderen is er geen enkel behoorlijk dagblad te vinden: bovendien zijn zij van lokaal belang. Hieraan dient ten spoedigste verholpen te worden. Het geloof in het onderwijs is normaal: maar het verlangen naar een Vlaamse universiteit is merkwaardig genoeg om aangestipt te worden, te meer omdat later de socialisten tegenover dit probleem een gans andere houding zullen aannemen. Typisch ook klonk de kritiek op de Vlaamse Beweging als dusdanig, waar het socialisme ook in de jaren 1880 niets van wilde weten.

“Sedert vijftig jaar bestaat er een Vlaamse kwestie, terwijl in ons land het Frans overheerst”, schrijft De Werker en het blad vervolgt: “Al is de meerderheid der Belgische bevolking Vlaamsch geboren, aan het Fransch zal men de voorkeur geven; Fransch werd de taal van het land, Fransch was de taal der ordentelijke lieden, Fransch was de taal der toekomst; en middelerwijl zagen wij onze flaminganten zich verzadigen aan schone woorden, men hield niet op te zeggen dat het Vlaanderen Vlaamsch moest zijn, dat de taal het kenmerk was onzer nationaliteit, dat wij door eigen taal alleen onze eigen aard kunnen bewaren”.[7]

Het leert ons in ieder geval de afstand kennen die tussen de socialistische en de traditionele zienswijze van de Vlaamse kwestie ligt. Het klonk de socialisten ook wel mooi in de oren over volksverheffing te spreken door onderwijs, kunsten en wetenschappen, maar de kern van de zaak lag voor hen elders. Wrevelig kon het lawaai over gedichten en romans hen stemmen, terwijl het Vlaamse volk voor het overgrote deel in diepe armoede leefde. Men moest de Vlaamse Beweging in haar realiteit grijpen en de sociaaleconomische en culturele factoren bundelen ten dienste van het ganse volk en niet meer voor een bepaalde groep. Declamatiewedstrijden, opzwepen van edele kunstgevoelens, het verlangen naar taalgelijkheid met, wanneer men de kous op de neus kreeg, een vlammend protest in een doorbrave en ongevaarlijke pers, veelal uitgaande van staatsambtenaren, die niet erg veel tegen de staat konden ageren, leek de socialisten zeer kinderachtig. Tegelijk met de onafhankelijkheidsfeesten trad ook het ongeloof tegen de natie naar voren. Had men vroeger al ronduit verklaard, dat België geen redenen tot bestaan heeft, net zomin als Turkije en Oostenrijk, nu nog bleef het republicanisme een levend ideaal.

Zoals verschillende literatoren aarzelend toegaven dat de Vlaamse kwestie een sociale kwestie was, zo waren de arbeiders hiervan zelf zich terdege bewust. Doch men leefde tenvolle in een onderlinge wanverhouding: kunstmatig hield men een kloof, tussen arbeiders en ontwikkelde in stand. De intellectueel gaf niet toe dat er een primauteit der sociale eisen bestond. Hij wilde eerst een verhoogde geestelijke ontwikkeling, die als basis moest dienen voor lagere materiële welstand. Hij stond wel in bewondering voor de ontwikkeling der techniek maar hij bracht die niet in verband met het volk waaruit hij noodzakelijkerwijze de consequenties moest trekken om aan de bestaande ellende een einde te stellen. Over het algemeen had men een heilig ontzag voor rang en stand, rijkdom en macht: bij de doorsnee XIXe eeuwse burger waren beide principes nauw met elkaar verbonden. Een geleerd en zeer verfijnd mens als de Gentse hoogleraar en bibliothecaris van de universiteit, baron de St. Genois verklaarde openlijk dat het socialisme een utopie was, dat streefde naar dwaze, onverkrijgbare luchtkastelen.

De Vlaamse beweging liet in die tijd weinig gelegenheden “om op straat te komen” voorbijgaan. Alle mogelijke gebeurtenissen, feesten werden te baat genomen om propaganda te maken voor een rechtvaardige zaak. De socialisten namen hieraan geen deel en wel op grond van bovenstaande opmerking, die een pijnlijke afstand teweeg heeft gebracht, zeer ten nadele overigens van de Vlaamsgezinde groeperingen. Typisch is hiervoor de opmerking die gemaakt werd bij de onthulling van het standbeeld van Breydel en De Coninck te Brugge. Een socialist vroeg zich af wat de Vlaming er bij gewonnen heeft met een standbeeld voor die twee helden. Gaat het nog langer op standbeelden op te richten voor de verheffing van het volk?

Iets later schrijft men: “De verdrukking, de uitbuiting waaronder de werkman gebukt gaat is ook de oorzaak dat onze taal op de achtergrond geschoven wordt. Het Vlaamsch wordt uitsluitend door het volk, de dompelaars, die in het slijk worstelen, gesproken. Had de Vlaamsche beweging van in het begin die weg ingeslagen, namelijk de werker in zijn strijd steunen voor zijn bestaan, de overwinning ware nu reeds een voltrokken feit. Maar neen, zij die het volk moesten en konden onderrichten keerden het de rug toe en velen schaamden zich zelfs niet hun talenten ten dienste te stellen der echels, die den Vlaamschen werkman den laatsten druppel bloed afzogen. In plaats van het volk zijne belangen te doen kennen hield men zich met beuzelingen bezig...

Men verlieze niet uit het oog, in de stoffelijke verbetering van den werkman, in zijn heropbeuring ligt ook de heropbeuring van den Vlaamschen stam besloten. Wie die over het hoofd ziet, is noch een ware volksvriend, noch een oprecht Vlaming.”[8]

Men kan moeilijk een duidelijker uitspraak wensen. Het lijkt wel een programmaverklaring van de socialisten waar het ging om de belangen van het volk op taalkundig gebied. Tegenstrevers van het socialisme vinden hier toch wel een duidelijk bewijs hoe de Vlaamse socialist de werkelijke betekenis van de taalstrijd heeft gevat. Ontdaan van het belachelijke spirituele kleedje, waar een arbeider na veertien uur arbeid maar bijster weinig genoegen kon aan beleven, werd de strijd herleid tot vast omlijnde principes. Deze geest hebben wij reeds vroeger aangetroffen, bij een Jottrand, bij diens Spilthoorn, bij Kats en bij Moyson.

De volksverheffing was zowel een literaire als een zuivere politiek Vlaamse zaak. De schoolkwestie stelde zich aldra bij liberale Vlaamsgezinden en heeft bij hen een diepe kloof geschapen. Radicalen verlangden in het middelbaar onderwijs een ogenblikkelijke totale vervlaamsing; gematigden vroegen een langzame aanpassing. Ongetwijfeld was er in beide voorstellen veel goeds te vinden. Voor de arbeiders echter hadden deze voorstellen maar een uiterst beperkte betekenis. Welke werkmanszoon kon naar het middelbaar onderwijs gaan? De Vlaamse beweging heeft dikwijls dergelijke in de grond reële vraagstukken gesteld, die voor de kleine burger reeds van groot belang waren, maar die voor de overgrote meerderheid der arbeiders van alle werkelijkheidszin ontbloot bleken, vermits er in die tijd van democratisering van het onderwijs nog absoluut geen sprake was.

Toch wilde men de arbeiders tegemoet komen: men zet hen aan te lezen en naar tentoonstellingen te gaan. Maar vraagt De Werker zich af “hoe kan de werkman lezen? Er ontbreekt immers tijd: wanneer moet de werkman lezen? Wanneer moet hij voordrachten horen? Des zondags nietwaar? En mag hij niet rusten?”

Ter gelegenheid van een te Gent gehouden tentoonstelling, die daar twee maanden geopend zou blijven, mocht de arbeider ’s maandags aan sterk verminderde prijs binnen, gedurende de laatste maand. Voor dit initiatief valt veel te zeggen maar waarom moest dit nu juist de laatste maand zijn? De arbeiders voelden zich hierin pijnlijk getroffen.

Ondanks talloze discussies, meningsverschillen kreeg de Vlaamse beweging sociaal belangrijke toegevingen. In 1878 had men de wet op de bestuurlijke zaken gestemd: indien de provincies en de gemeenten de wens te kennen hadden gegeven om in het Vlaams door de staatsambtenaren te worden geschreven of aangesproken dan moest hieraan gevolg worden gegeven. In 1883 werd het Vlaams in de voorbereidende afdelingen van de in Vlaanderen liggende staatsscholen aanvaard. Op de athenea was men helaas nog niet zover gekomen.

Bij de algemene verkiezingen van 1884 werden de liberalen verpletterd. Voor jaren zou de katholieke partij in ons land aan het bewind komen. Deze omwenteling in ’s lands bestuur viel samen met de definitieve opmars van de socialistische partij, die in 1885 haar vaste vorm kreeg.

_______________
[1] Vuylsteke, Verslag over de Uitvoering der Wet van 17n augustus 1873 betreffende het gebruik der Nederlandsche Taal in Strafrechterlijke zaken. Uitgegeven in Verzamelde Prozaschriften, deel II, Gent 1887, p. 313 e.v. Het stuk dateert van 1 maart 1878.
[2] De Werker, 21 juli 1873, p. 3, kol. 1.
[3] Over het “Willemsfonds” zie: Paul Fredericq, Uit de Geschiedenis van Willemsfonds en Davidsfonds, Gent 1909. Verder de door het Willemsfonds uitgegeven gedenkboeken: Ons 75jarig Jubelfeest (1851-1926), Gent 1926 en Eeuwfeest van het Willemsfonds, 1851-1951, Gent 1951.
[4] Max Lamberty, Philosophie der Vlaamsche Beweging en der overige Stroomingen in België, Brugge, 1943, o.a. p. 104. Over de wantoestanden inzake het taalgebruik, schrijft Lamberty: “De burgerij heeft de wantoestanden inzake van taalgebruik, in Vlaanderen, niet gezien. Zij heeft ook den ellendigen toestand der werklieden niet gezien. De Vlamingen en de werklieden, de getroffenen, hebben bedoelde toestanden zelf niet gezien.” Iets verder schrijft hij: “Het zijn de intellectuelen der burgerij, die het eerst de wantoestanden aanklagen en hun stem wordt aanvankelijk niet gehoord door de betrokkenen.” Veel meer dan Lamberty aangeeft, zijn de arbeiders zich deze wantoestanden bewust. Figuren als Bilen en De Ridder, waarbij de intellectueel (mogen wij hem zo noemen?) Moyson zich later aansloot, wijst eerder op een van de betrokkenen heel bewuste medewerking, en natuurlijk ook wisselwerking. Natuurlijk verklein ik in geen geval de enorme taak der intellectuelen.
[5] Paul Fredericq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging, Gent, 1906, deel I, p. 138.
[6] Anseele, De Omwenteling van 1830, Gent, 1882. Inleiding. p. 1 e.v.
[7] De Werker, 2 mei 1880.
[8] Zie hierover De Werker, 27 september 1874, p. 3, kol. 3 en De Werker, 24 januari 1875, p. 2, kol. 2-3.


Zoek knop