Michel Oukhow

Sociale belangstelling in de Vlaamse letterkunde (1848-1885)


Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 24 mei 2009


Voor ons land betekende 1848 niet een zelfde hoogtepunt in de revolutionaire agitatie, als voor de andere landen. Toch werden ook hier de gemoederen diep geschokt. De incidenten van Risquons-Tout waren belangrijk genoeg op zichzelf om heel wat beroering te wekken. In zijn Gedenkbladen verhaalt Willem Rogghé de algemeen heersende onrust in de Vlaamse middens te Gent.

De interpretatie die hij echter van 1848 geeft — en die, naar uit zijn woorden blijkt, in de Vlaamsgezinde kringen algemeen opgeld deed — is echter glad verkeerd. Naar hij ons mededeelt zou men in gans het incident van Risquons-Tout niets anders hebben gezien, dan een hernieuwde Franse greep naar de hegemonie over Europa. De Vlaamse intellectuelen meldden zich allen vrijwillig aan bij de burgerwacht. Er werd regelmatig geoefend, er heerste een strijdvaardige geest, om het Vaderland nog eens te verdedigen tegen eventuele Franse invallen. De atmosfeer van Breydel en De Coninck herleefde: men was niet bang voor een nieuw Groeninger slagveld.

De latere hoogleraar Heremans, jarenlang liberaal gemeenteraadslid te Gent, was verre van socialistisch gezind, zoals blijkt uit zijn avontuur met de Gentse hoogleraar Duet. Later wil hij volksjongens sociaal emanciperen door hen te verenigen in een toneelgroep, naar het typisch recept dat eerst de geestelijke noden gelenigd moesten worden, zodat het stoffelijke er logisch uit zou volgen.

Gelukkig zijn er wel andere elementen in de Vlaamse letterkunde: realistischer van opvatting, praktischer van doelstelling. Ongetwijfeld was er een sociale belangstelling aanwezig, maar in geen geval mag zij overschat worden. Typische voorbeelden zijn hier in overvloed te vinden. Citeren wij Jan Baptist van Rijswijck:

...O nutte werkmansstanden
Wie redt u als de nood aan uwe hutten kleeft,
Wanneer er werk ontbreekt aan uwe nijvre handen,
Voor ’t voeden uwer gade en kind, de dierbre panden,
Waarvoor gij zwoegt en leeft?
------------
Steun, steun dit huisgezin! — ’t is door zijn zweetvergieten
Dat gij uw’ schatten raapt en in paleizen woont,

Doch elders zegt dezelfde dichter spottend over een vooruitstrevende:

...
Al de geschriften
Zoo van Proudhon als van Barbès,
Ontstaken, meer dan ooit, zijn communistische driften
-----------------
En las, tot zweetens toe, de artiklen in de Press’.
Natuurlijk vond hij ’t schoon; want hij bezat geen stuiver,
En links en rechts zijn broek vol schuld! (sic)
Dus, zoo gij licht begrijpen zult,
Was zeker ’t communisme een stelsel juist en zuiver.
Proudhon! Dat was zijn man; Proudhon, dat was de baas.

Sociaal ongetwijfeld belangstelling; socialistisch helemaal niet! Op de verkeerde interpretatie van Proudhon, de valse voorstelling van de feiten hoeven wij hier natuurlijk niet in te gaan. In hoeverre kende Van Rijswijck de geschriften van Proudhon of had hij zelf niets meer gelezen dan wat de pers er over mededeelde? Wij moeten deze vraag in het midden laten, hoewel een eventuele beantwoording er van veel zou kunnen oplossen. In elk geval was men erg bang om als socialist door te gaan! Vooruitstrevende figuren als Frans De Vos (1792-1859) zijn zeldzaamheden.

In werkelijk sociaaldemocratische zin, met enige kennis van ideologie, werd er in de Vlaamse literatuur maar weinig nagedacht. Men was in het algemeen gesproken zeer antisocialist. Dit valt gemakkelijk te begrijpen: de beoefening der literatuur lag vooral in handen van onderwijzers en staats- of gemeenteambtenaren. Geen van beide categorieën was te vinden voor een omwerping van het bestaande staatsbestel, waar zij met haar positie van af hing. Men vindt bij de Vlaamse literatoren een geduchte vrees voor al wat socialist genoemd kon worden.

Het didactische element in de Vlaamse letterkunde is overheersend. Alles is bijna afgestemd op volksopvoeding. Hieraan vastgekoppeld deed de mening opgeld dat de letterkunde vooral nuttig moest zijn. Overigens is dit niet een typisch Vlaamse stelling: in gans Europa deelde men deze mening. O.a. zal in Frankrijk Baudelaire er in zijn theoretische geschriften scherp op reageren. Maar een gelijkaardig protest kon in het Vlaanderen van die dagen niet verwacht worden.

De Vlaamse romantiek bezit geen esthetisch programma. Problemen van dien aard werden zelfs niet theoretisch behandeld. Overigens was er in het vuur van het enthousiasme der jonge literatuur nog bitter weinig plaats om een strenge maatstaf aan te leggen voor de productie. Er was geen traditie, waartegen gereageerd kon worden. Evenmin — het volgt er klaarblijkelijk uit — vermocht men iets te vervangen. Gans de literatuur moest gemaakt worden. Elke publicatie werd begroet met blijdschap. Zelden is een afkerig geluid te horen in de boekbesprekingen van die dagen. In het licht der volksopvoeding verkoos men proza boven poëzie. Immers vraagt de dichtkunst een iets meer gevormd publiek dan het proza, waar de “geschiedenis”, het verhaal het hem doet. Een grote menigte dichters echter “betokkelde de lier”, aldus een graag gebezigde uitdrukking van de vorige eeuw. De letterkunde moest volgens Heremans boeiend zijn: het verhalend en lerend aspect dient het volk op een hogere trap van beschaving te brengen. De romantiek moest beelden uit het verleden oproepen, om het zelfbewustzijn van het volk te sterken. Natuurlijk verloor men daarom nog niet uit het oog dat het volk in diepe ellende verkeerde, maar prangend van aard waren deze problemen toch niet.

Eerst dienden de geestelijke noden van de massa gelenigd te worden. De rest — het stoffelijke — zou daar automatisch uit dienen te volgen. Men was stellig overtuigd dat door ontwikkeling de stoffelijke achterstand het best kon worden ingehaald. Niet door opstanden en stakingen kon men dit bekomen.

De literatuur is een geloof in schoonheid, beweerde de Gentse hoogleraar, en schoonheid is het goede. Hoe kon nu uit het goede het slechte voortkomen?

Als verontschuldiging voor hem, moeten wij aanmerken dat hij erg jong was, toen hij dit schreef. Doch als enige sociale taak van de letterkunde zag hij dat de literator de arbeider moest leren lezen: dat klinkt wel enigszins wereldvreemd, toen de arbeidsdagen tot vijftien uur bedroegen. Heremans stond niet alleen met deze overtuiging: zelfs Van Kerckhoven — die nu eens werkelijk sociaal dacht — met Zetternam — die dit punt herhaaldelijk naar voren bracht — en de thans vergeten N. De Cuyper verdedigden dezelfde idealen.

In 1848 had het reeds vermelde blad Artevelde gevraagd welk belang de Vlaamsgezinden er toch wel in konden hebben de bestaande toestanden zo op te hemelen, of, op zijn minst gesproken, om ze met gesloten ogen voorbij te gaan, zij, die “altijd hun mond vol hebben van De Coninck, Breydel en Artevelde”. Uit de geschiedenis werden met gretigheid de bewijzen gehaald dat Vlaanderen steeds heeft gestreden voor een werkelijk democratisch stelsel. Een actieve houding op het moment zelf is met moeite te vinden.

Willem Rogghé heeft in zijn Gedenkbladen geen woord over voor heel de Vlaamse democratische beweging te Gent, de gebeurtenissen van 1848 daargelaten. Weliswaar heeft hij zijn herinneringen op het einde van zijn leven samengesteld, maar was hij toen vergeten dat hij ook een rol heeft gespeeld in een Gentse associatie voor letterzetters? Waarschijnlijk heeft hij zijn liberale vrienden niet willen mishagen door te veel nadruk te leggen op de opgang van het socialisme. Is het voorbeeld niet kenmerkend voor de jaren vijftig tot tachtig, dan is het toch aardig in deze de burgerlijke mentaliteit van het einde der vorige eeuw te onderlijnen.

De Vlaamse strijd, in het aspect van gelijkberechtiging met het Frans, eiste zozeer zijn aandacht op, dat de rest hem niet interesseerde: doch helemaal gaat dit ook niet op. Rogghé hield zich bezig met de liberale politiek, en wel op plaatselijk vlak. Hij moest dus zeker niet onkundig zijn van de eerste worstelingen der sociaaldemocraten. Als redacteur van het zeer geestige liberale schimp blad Baes Kimpe, was hij een vooraanstaand antiklerikaal strijder, net zo als zijn vriend Van Peene, de dichter van de Vlaamse Leeuw.

Feestjes ten voordele van de armen zijn in alle rubrieken van de toenmalige artistieke tijdschriften overvloedig te vinden. De geest het nuttige met het goede te paren stemde de kunstliefhebber aangenaam. Die feesten droegen natuurlijk de stempel van de verheffing der Vlaamse cultuur. Er werden gedichten gedeclameerd, prozastukken voorgedragen, Vlaamse liederen gezongen en heel naïef werd er telkens meegedeeld hoeveel er wel voor het goede doel kon gestort worden. Heel deze liefdadigheid, vermengd met hoge culturele aspiraties, komt eigenlijk neer op een koesteren van eigen liefhebberijen, burgerlijke degelijkheid op zijn smalst en soms op zijn breedst...

Als werkelijk positieve bijdrage moeten wij in de eerste plaats de zuiver filologische school vermelden. Blommaert, Serrure, Bormans, David zetten het door Willems begonnen werk voort. Hun arbeid legt de basis voor een later in ere gehouden traditie. Maar voor de sociale toestanden hadden deze studiën geen betekenis. David zal later tegen het opkomend realisme scherp reageren.

Literair staat men in 1849 nog enigszins te twijfelen. Op het eerste Nederlandse Congres zal een priester De Haerne een lans breken om de letterkunde meer “in de geest van het volk” te brengen. Dit was een eerste klank die onder de indruk van 1848 werd uitgesproken. Dit Nederlandse taalcongres was voor de Vlamingen van uitzonderlijke betekenis: men beoogde niet minder dan “het behoud van den Nederlandsen stam, het thans gespleten Nederland voor wederzijdsch vergaen te behoeden: naer middelen om te zien om eenheid te brengen in de werking der Noord- en Zuid-Nederlanders, tot behoud van den gemeenschappelijken volkstael, versterking van den algemeenen volksgeest”. Op deze eerste vergadering kwamen zowel uit noord als uit zuid talloze vooraanstaanden uit de literaire en wetenschappelijke wereld samen. Maar in deze delicate samenkomst — immers het eerste artistiek en wetenschappelijk contact sedert 1830, onder officiële aanwezigheid — werd met omzichtigheid over de verschillende gemeenschappelijke problemen gesproken. Het was dan ook een ware donderslag toen Domien Sleeckx, zeer erg onder de indruk van het revolutiejaar, een heel sterk getinte sociaaldemocratische rede uitsprak. Voor de Belgen klonk het tamelijk gewaagd en opstandig: de angst was er nog niet uit, men dacht aan de geruchten over de troonsafstand van Leopold I, ons later door Jottrand bevestigd en thans weer ontkend. Sleeckx verwekte heel wat opschudding: terecht is nadien opgemerkt, dat dergelijke woorden niet op een taalcongres thuishoren. Men heeft spreker onderbroken, men wilde hem het woord ontnemen, maar Jottrand, die toen zeker nog met genoegen heeft geluisterd, voorkwam dit.

“Welke is de toestand in Vlaemsch België?” vroeg Sleeckx. Hij onderscheidt drie groepen: de hoge Fransgezinde klasse, Franstalig natuurlijk; de rijke burgerij, die de hoge klasse na-aapt en... “op die twee klassen volgt een derde, die wij als grondsteen der aenstaende vlaemsche meerderheid moeten beschouwen (dacht hij reeds aan de verwezenlijking van het algemeen stemrecht?). Die klas, moet ik het U zeggen, is het eigenlijk gezegde volk, dat is de klas der arbeiders, der landbouwers en der kleine burgerij. In die klas is de vlaemsche geest gezond gebleven... Ja, de vlaemsche zaek is nooit iets anders geweest als eene volkszaek, maer gij hebt ze niet als eene volkszaek behandeld.” Sleeckx, de realist, en een intelligent man, zal in zijn werk de sociale achtergronden van de Vlaamse Beweging tekenen. Zeker, ook hij knoopt aan bij de reeds bovenvermelde stromingen, die in de literatuur het middel vonden om het volk te verheffen. Sleeckx wordt echter ook later geen sociaaldemocraat: daarvoor is hij te voorzichtig, wij zouden haast durven zeggen: te zeer aan een bepaalde kring verbonden.

Zijn op het taalcongres verkondigde democratische opvattingen, zal hij in zijn werk op een eigen manier naar voren brengen. Volksverhalen, In ’t Schipperskwartier, Tybaert en Co en Dirk Meyer plaatsen de psychologie van de volksman op de voorgrond. Sleeckx mist het militante, het sociaal verontwaardigde van Zetternam, maar hij heeft een heel juist gevoel voor de geest van de milieus die hij beschrijft. Hun leermeester Sleeckx navolgend, schrijven de nu reeds vergeten G. Segers en L. Smits in dezelfde trant. De laatste kiest vooral het platteland voor zijn romans: De Bieboeren, De Boer van Schranse en Uit het leven zijn tekenende voorbeelden van wat wij thans als letterkunde voorbij zouden gaan, doch die in hun tijd niet geheel zonder verdienste waren.

Van ontzaglijk veel meer belang was echter nog steeds Zetternam: ook na 1848 bleef hij actief, en gaf hij nog uitmuntend werk. Zijn belangstelling voor mens en maatschappij plaatste hem midden in het leven, dat hij met een grote graad van heftigheid aanvaardde en er de onkans van bekampte. Zelf tot de zeer kleine burgerij behorend weet hij maar al te goed wat er omgaat in dat midden: “...Ik zal eens uitvoerig over den staat der werklieden schrijven en in wat staatkundige punten treden, die, mijns dunkens, de rust onder die verdrukte klas houden...” Het doel zijner geschriften “was immer bij het volk, en vooral bij het werkvolk het gevoel zijner waarde op te wekken en tevens aan de hoogere standen te tonen wat er diende gedaan, om het lot der werklieden derwijze te verbeteren, dat er de beschaving en dus het algemeen welzijn bij won.”

Hij aanvaardt niet: een trots klassenbewustzijn is bij hem gekoppeld aan een verlangen naar sociale verbeteringen. In 1848 zal hij in het Taalverbond — een literair tijdschrift uit die dagen — in zijn aldaar gepubliceerd verhaal De Toverdoos, de strijd tekenen tussen Adalhil en Burgerhil, tamelijk doorzichtige symbolen voor adel en burgerij, met Demhar, het arbeidende volk, om het bezit van de wonderdoos, die de Harmona verzekert. Het begrip klassenstrijd is voor Zetternam geen dode letter. Hij had reeds geleerd, dat de veel geprezen oppassendheid aan de arbeider weinig baat bracht. In het Taelverbond publiceerde hij eveneens het tamelijk dramatische — voor onze smaak een beetje te tranig — verhaal Voor twee centen minder, een geschiedenis van onderkruiperij. Het ademt dezelfde zware atmosfeer als het in 1848 bekroonde werk Mijnheer Luchtervelde, dat de verbittering van de Gentse fabrieksmilieus weergeeft. Het werk trok algemeen de aandacht en werd bekroond door De Tael is Gansch het Volk, de grote Gentse culturele vereniging uit die dagen. De geest van Zetternam werd niet onverdeeld aanvaard. De zeer voorzichtige Heremans noemde hem het “denkend element”, en vraagt zich af of de Vlaamse letterkunde niet meer gediend is met enkel “gevoel”. De twijfel of de door Zetternam geschilderde ellende wel in letterkunde mocht omgezet worden, vindt natuurlijk zijn oorzaak dat Heremans te zeer geloofde in het nut van de roman tot bewustmaking van het volk, maar dat hij anderzijds toch het democratisch element verafschuwde.

Geheel anders is de houding van Conscience: ook hem ontsnapte de ellende in Vlaanderen niet; hij is echter uit het kader gegroeid, d.w.z. behoort in wezen — naar sociale maatstaven gemeten — niet meer tot het midden, waaruit hij kwam. Hij ongetwijfeld veel liefde voor het volk, schildert de gebruiken en zeden met heel veel sympathie. Doch hij is vooral de berustende figuur, die langs geleidelijke weg op verbetering hoopte. Wellicht is zijn houding niet steeds even innemend. Wij kunnen ons nu eenmaal niet voorstellen hoe de volksjongen, in volle besef van zijn afkomst, de grote Gentse fabriek van Parmentier-Hoegaerden gaat bezoeken, om zich te overtuigen van de uitmuntende sociale organisatie aldaar. Conscience is er opgetogen over: hij schrijft een dankbrief naar de directie, en schenkt met een breed gebaar alle tot dan toe van zijn hand verschenen werken, aan de bibliotheek van die “heerlijke” fabriek. Zeker is het goed bedoeld: maar was Conscience dan zo totaal vreemd aan zijn eigen tijd, dat hij niet wist dat er ook andere noden waren? De invloed, die hij kon uitoefenen, was enorm: hij werd nu eens werkelijk door het volk gelezen. Zijn zedenkundige en maatschappelijke werken geven prachtige zichten op het leven van de kleine man: De Loteling (1850), Bavo en Lieveken (1865), of De Plaeg der Dorpen (1853), een schildering van het alcoholisme. Van verzet is er geen spoor bij de man, die haast preceptor der prinsen was geworden. Bavo en Lieveken zullen door leerzaamheid, oppassendheid en spaarzaamheid (sic) zich boven hun stand verheffen. Het is in die tijd het recept van alle literatoren: tracht uit uw stand te komen. Zeker is dit niet vreemd: het standenverschil werd in alle bevolkingslagen gemaakt en lag geheel in de tijdgeest. Enigszins laattijdig behandelt hij de hongersnood die Vlaanderen in 1848 teisterde, in zijn roman Een Goed Hart (1872).

Van meer belang op het domein der sociale idee is de thans werkelijk onleesbare P.F. Van Kerckhoven, waarover boven reeds sprake, een man die in zijn tijd zeer veel vijanden had en die met zijn moeilijk karakter haast niets onverlet liet om er nog meer te maken. Bij hem gaan vrijzinnigheid en antiklerikalisme samen en doen hem noodzakelijk uitkomen in een sociaal meevoelen. In het katholicisme ziet hij een rem op alle werkelijk gemeende ontvoogding. Ploetert hij graag in het occultisme in zijn in 1848 gepubliceerde roman Ziel en Lichaam met het spiritisme als thema, dan geeft hij een geheel ander geluid in zijn roman De twee Goddelozen; Jan Rijm is dan weer een totaal naar het sociale gerichte verhaal. Geestig tekent hij een bureaucratisch milieu in zijn beste roman: De Koopmansklerk. In zijn toneelstuk De Dronkaard (1853) grijpt hij een zelfde thema aan als Conscience in zijn Plaeg der Dorpen: het alcoholisme. Reeds in 1857, nog geen twee volle jaar na het overlijden van Zetternam, gaat ook hij heen. Toch veranderde er iets in de geest van de artistieke en literaire wereld: de academie gaf in de jaren 1852 de prijzen voor de Staatkundige en Zedelijke wetenschappen aan volgende typische werken: Ducpetiaux Budgets économiques des classes ouvrières, Thonissen Le socialisme depuis l’antiquité jusqu à la constitution française de 1852 en Vandermeersch Mémoire sur la mendicité et de la bienfaisance. Het is niet kenmerkend voor een verandering van houding, maar het toont klaarblijkelijk belangstelling voor vraagstukken, die reeds in deze jaren een dwingend karakter blijken te krijgen.

Sociale belangstelling sijpelt door: Gerrits verlaat de literatuur feitelijk voor 1860, om zich geheel aan de politiek te wijden: zeker heeft de tweede druk van zijn roman De Zoon des Volks de diepe indruk van de eerste druk bevestigd (eerste druk 1847; tweede druk 1856); nadien publiceerde hij nog De Liefde eens Rijken en nog enige werken van mindere betekenis.

Er zijn op dat ogenblik een heel stel nevenfiguren aan het werk: citeren wij, zonder nader op hen in te gaan, Johan van Rotterdam, die zeer veel in het licht gaf, doch geheel in de vergetelheid is geraakt; E. Michiels, die een Bedelvertelling voor Dienstmeiden en Rijke Menschen voortbracht (1851), een moraliserend stuk van de slechte soort; Vleeschouwer, die democratische stukjes schreef in zijn satirisch weekblad Reinaert, dat vooral de meetingpartij ondersteunde en die een zeer vruchtbaar schrijver was, maar toch eigenlijk behoorde tot de mindere goden; Simillion en Harry Peeters, die zich bijzonder inliet met de kwestie van Coucke en Goethals.

Hier weze dan opgemerkt dat Lodewijk Gerrits, Coremans en de democratisch voelende Langlois te Antwerpen de Nederduitse Bond stichtten en voeling zochten met Vleeschouwer en Moyson.

Mevrouw Courtmans-Berchmans, een onderwijzersweduwe, is in de Vlaamse letterkunde een bijzondere figuur. Moraliserend met een zeer eenvoudige intrige viel zij in het bereik van een ruim publiek. Zij begon tamelijk laat te schrijven, pas na de dood van haar man. Heel haar werk draagt een sterk didactisch karakter, aldus de stempel van schrijfsters milieu vertonend. Toch is haar werk tamelijk ongelijk van waarde. De grote productie is daar zeker een der oorzaken van. Zij mist de diepte, munt niet uit in karakterschetsen, maar het publiek dat haar las vroeg dat ook niet. Zij putte vooral uit het leven van de eenvoudige mens, alhoewel ook enkele grote historische figuren door haar werden behandeld in enkele bekroonde gedichten. Haar roman Het Plan van Heintje Barbier is geweven rond de landbouwcrisis uit de hongerjaren 1845-1846. Deze ellendige tijd is in 1866 — jaar waarin de roman verscheen — nog steeds voor het volk een akelige herinnering. Ongetwijfeld is haar beste werk Het Geschenk van den Jager (1864). Het schetst de tegenstelling tussen het leven op het platteland en in de fabriek. Tamelijk aandoenlijk wordt het degraderende en armoedige bestaan van het proletariaat getekend.

Dezelfde zedelijke strekkingen treffen wij aan in de productie van A.C. Van der Cruyssen, waarvan wij De Jongen van Ruysselede en Moeder Geertrui citeren, en bij P. Geiregat in Verhalen voor Jongelieden.

Rond de jaren 1865 geeft de democratische literaire almanak Cies van Ghendt de Vlaamse schrijvers de raad zich meer met actuele vraagstukken bezig te houden. Daar is niet erg veel van terecht gekomen: maar toch ligt klaar en duidelijk een verhoogde sociale belangstelling voor het grijpen. Soms gebeurde dit wel eens op een onberekende manier: vermelden wij ter illustratie de als literator thans gans vergeten Karsman.

Onder de dichters dienen natuurlijk de werkelijke volksdichters vooraan te staan. Men mag dit echter niet overdrijven. Hun banden met het volk zijn nimmer zo hecht als bv. deze waren bij Moyson. Het waren vooral volksjongens, hetgeen Moyson, zoon uit de min of meer begoede kleine burgerij niet was.

Wij doelen vooral op de van Rijswijcks: Jan Baptist van Rijswijck (1818-1869) aan wiens graf een afgevaardigde van de Internationale sprak; verder nog Eduard van Rijswijck (1835-1906). Deze laatste is vooral een vooruitstrevend liberaal, die in talloze redevoeringen merkwaardige dingen heeft gezegd, waarmee de socialisten gemakkelijk konden instemmen. Doch wanneer hij het over socialisme heeft, kunnen wij hem nog moeilijk volgen.

Een zeer gave figuur is Jan van Beers (1821-1888); voor zijn tijd een belangrijk dichter, die het realisme in onze poëzie inleidde. Wel gaat het met veel tranen gepaard, die ons thans veel minder treffen, dan het succes in zijn eigen tijd laat vermoeden.

Citeren wij als voorbeeld het in 1858 verschenen bundeltje Levensbeelden, waarin het beroemde gedicht Blik door een Venster is opgenomen, dat reeds afzonderlijk in 1855 in het licht is gezonden. In deze aard heeft hij nog heel wat gepubliceerd. Vandaag gaat de grote sentimentaliteit van zijn werk niet meer op.

De liberaal Julius Vuylsteke (1836-1903) is onder meer dan één oogpunt zeer belangrijk. Zijn Fabrieksgalmen — een bundel middelmatige gedichten overigens — geven een schrijnend beeld van de sociale ellende te Gent. Het sociale aspect heeft hij ook later nimmer uit het oog verloren. Meer dan dichter is hij verdienstelijk als essayist en een van de grote strijders van het Willemsfonds. Het liberale kamp heeft hij echter nooit verlaten. Beroemd is zijn gedicht,

Dit zijn de mannen die wij moesten winnen!
Ziedaar wat volk geheeten wordt!...
Aan ons die mannen, Flaminganten!...

Aldus schreef hij, toen hij onder de indruk was gekomen van een defilé der Gentse arbeiders voor de koning, die in 1856 een bezoek aan die stad bracht. Van Peene had te dier gelegenheid een tranig stuk geschreven, dat hij de werklieden liet zingen en waarin zij hun vreugde er over uitdrukten voor de koning te mogen defileren. Maar de haveloze groep blauwgekielde arbeiders maakte op de jonge Vuylsteke een diepe indruk, die zijn levensloop sterk bepaalde, vooral merkbaar ook in zijn actie voor volksbibliotheken.

Typisch is ook Dautzenberg (1808-1869) een fijn dichter, met bijzondere belangstelling voor het echt volkse. Zijn schoonzoon Frans De Gort (1834-1878) stond aanvankelijk zeer sterk onder zijn invloed. Deze laatste was bijzonder een strijdend flamingant. Zijn publicaties omvatten een serie Liederen, in verscheidene reeksen uitgegeven. Bekend is van hem een bij de opening der Kamers geschreven gedicht, waarin de senatoren en volksvertegenwoordigers op de ellende in Vlaanderen gewezen worden:

...Des Vlamings heilig recht verweeren
doen strijken de inkwisitievlag,
in weelde allengs de ellende keeren:
ziedaar uw orde van den dag!

Citeren wij verder nog — zonder dieper op hen in te gaan — G. Dodd (1821-1888), J. Van Droogenbroeck (1835-1902) en de schoonzoon van Conscience G. Antheunis (1840-1907), allen voor de tijd wel verdienstelijke dichters, maar die op sociaal gebied zeker niet uitblonken.

Belangrijker is echter J. De Geyter (1830-1905). Hij werkte zowel lyrisch als episch (Drij Menschen van in de Wieg tot in het Graf). Dichter van het bekende Geuzenlied, had hij ook veel politieke belangstelling, en een open oog voor de sociale wantoestanden. Dit blijkt nog eens uit het reeds elders besproken geschrift De Waarheid over de Vlaamse Beweging. Brieven van eenen ouden staatsman aan eenen Jongen Gentenaar.

De Geyter was een strijdersnatuur. Vooral heftig antiklerikaal, liet hij niet af in allerhande geschriften zijn standpunt te verdedigen. Ook is hij steeds een progressief liberaal gebleven.

Emmanuel Hiel (1834-1899), wiens vader reeds te Dendermonde wegens zijn antiklerikale houding grote moeilijkheden had meegemaakt, had eveneens bijzondere belangstelling voor de arbeiderskwestie. In het treurige jaar 1859 verkocht hij ten bate van de na een staking gevangen gezette arbeiders zijn bundel Looverkens.

Geen dichter is echter zo eng verbonden met de arbeidersbeweging als Emiel Moyson (1838-1868). Een goed dichter, zelfs in zijn eigen tijd gezien, was hij bepaald niet. Doch zijn vormende invloed op het Gentse proletariaat en zijn koortsachtige bedrijvigheid over heel het land heeft hem in de Belgische Socialistische Partij een aparte plaats gegeven. Hij was geen theoretisch denker: zelfs in zijn geschriften vindt men geen invloed die hij ondergaan zou kunnen hebben van socialistische denkers. Naast de arbeiders, en niet alleen naast de Gentenaars, maar te Brugge, Antwerpen en te Brussel vocht hij voor de door de arbeiders onmiddellijk te verwezenlijken doelstellingen: afschaffing van de bloedwet, afschaffing van de wet op de samenspanningen, verhoging der lonen, vermindering van de werktijd, enz.

Veel van zijn gedichten liet hij als pamflet verkopen, ten voordele van de arbeiderszaak. Na zijn dood werden zijn verzamelde gedichten — nog kort voor zijn verscheiden door hem zelf bijeen gebracht — uitgegeven door zijn vriend Frans De Kort. Waar wij anderen hebben aangehaald, mogen wij niet nalaten iets van Moyson op te nemen:

Luid klonk ons lied: “Gezellen moed, ten strijde!
“Dat eindlijk recht weervare aan ’t werkmanskind,
“dat de eigenbaat niet langer meer benijde
“de roggen korst die ’t zwoegend Volk verslindt!”
Luid klonk ons lied voor knecht en ook voor bazen,
het was een’ stem doormengd met meengen traan...
doch, bij het klinken der champagneglazen,
zegt, liberalen, denkt ge daar wel aan?

Onthoudt het wel, de werkman is uw broeder,
’t is hij die gansch de samenleving schraagt;
zoo wel als u is hem de Wet een’ moeder:
o geeft hem dan wat hij zo billijk vraagt:
Wat hij verzoekt, hij zou het kunnen vergen
’t is hooge tijd ons’ woorden te verstaan:
het Volk is goed, waarom zijn goedheid tergen?...
o, liberalen, denkt, ja denkt daaraan!

Napoleon Destanberg (1827-1875) heeft in zijn gedichten ruime belangstelling voor de sociale en politieke vraagstukken van zijn tijd. Hij heeft het tijdens zijn leven tot een zekere populariteit on der bepaalde arbeidersgroeperingen gebracht, maar kwam nimmer resoluut over tot het socialisme: het bleef bij een aardige koketterie. Onder zijn leiding verscheen het reeds door ons vermelde tijdschrift Cies van Ghendt. In een herdenkingsartikel door De Werker bij zijn overlijden in het licht gegeven, was men van oordeel dat de werklieden zich wel een beetje in Destanberg vergist hadden, daar hij hun hoop dat hij tot de arbeidersbeweging zou gaan behoren bedrogen had.

In de socialistische tijdschriften, weekbladen en vaak ook in de kranten, kan men een ruime medewerking vinden van talrijke gelegenheidsdichters. Soms zijn hun producten ondertekend, maar in de meeste gevallen vinden wij slechts een pseudoniem, dat niets verraadt over de schrijver zelf. Volksdichters in de echte zin van het woord zijn Van Offel en Waeri, die — alhoewel op zuiver literair gebied zonder waarde — wel verdienen dat zij eens van naderbij beschouwd zouden worden.

Het is hier niet de plaats om te wijzen op de ontzaglijke hoeveelheid opwekkingen tot liefdadigheid, die in de poëzie voorkomen. Geen dichter bijna ontsnapt aan de innerlijke drang om bij de nadering van de winter een stukje te schrijven om de gulheid van zijn lezers op te wekken.

Van het toneel heeft men steeds veel verwacht. In de ogen van de meeste literatoren bleek het theater het beste middel om aan volksopvoeding te doen. Het aanschouwelijke — meenden zij — is van absoluut opvoedkundig belang. Ondereet breekt reeds in 1849 een lans om meer toneel te schrijven, daarin door Jottrand ten zeerste gesteund. Deze laatste zag in de meetings het voornaamste instrument om het volk te leren denken, maar om tot diepere levensinzichten te komen oordeelde hij dat veel grotere aandacht aan het theaterspel verleend diende te worden. Ook Zetternam, o.a. onder het pseudoniem Yzendijck, schreef in het Taelverbond dat vooral “burgerlijke” stukken dienden gespeeld te worden, daar die immers een bijzondere rol in de volksontwikkeling kunnen hebben: de burger, de man die goed leeft en weet hoe geleefd moest worden, die de goede manieren kende, was een ideaal voorbeeld voor de grotendeels onbeschaafde massa.

Toneel hebben wij veel gekregen: zeker is ons geen blijvend stuk uit de vorige eeuw overgelaten, doch in geen enkele kunsttak heeft men zo veel activiteit gekend, al was het dan ook ter wille van de talloze toneelmaatschappijen.

In het centrum staat Van Peene (1811-1864) die met zijn vrouw Virginie Miry gedurende jaren te Gent, en van daar uit over gans Vlaanderen, de toneelkunst beheerste. Kwalitatief staat de toneelliteratuur ver onder de dicht- en prozakunst. Sociale invloeden zijn hier echter tamelijk talrijk aan te duiden.

Reeds is Kats-agitator een der merkwaardigste vertegenwoordigers van de sociale tendens in het toneel. Zijn doel was tamelijk uitgebreid: Vlaams herstellen en de bewustmaking van de arbeiders. In deze zin is het optreden van zijn gezelschap bedoeld. In gans Vlaanderen speelde het liefhebberstoneel een belangrijke rol. Dit valt niet alleen uit te leggen door de min of meer grote voorliefde van de Vlamingen voor het gezelschapsoptreden.

Stukken van allerlei aard zijn geschreven; in de eerste plaats natuurlijk historische speelstukken, burgerlijke drama’s, geheel in de geest van de algemene actie der Vlaamsgezinden. Wij kunnen hier niet toe overgaan om ook maar een summiere opsomming te geven. Daarnaast de zuivere burgerlijke stukken: blijspelen en drama’s zijn in grote getale de wereld ingezonden en door talloze gezelschappen opgevoerd. Vergeten wij niet dat in de negentiende eeuw er bijzonder in de wintertijd een grotere isolatie bestond, vooral voor het platteland. Men zocht vertier in gezelschap, veelal toneelgroepen. In de grote steden trof men eveneens de liefhebbersgezelschappen overvloedig aan.

Gelijklopend met de sociale tendens in de roman, vindt men een zelfde streven bij de toneelschrijvers: de veertiende eeuw is immers het voorbeeld van de democratische grootheid van de Vlaamse steden? Men was het zich zeer wel bewust. Juist daarom dient men in de stukken, die de grote historische figuren uitbeelden, niet alleen een blote verering van het verleden te zien, maar meer een levend voorbeeld om de waakzaamheid van het ganse volk aan te wakkeren. Citeren wij F. Van Geert (1786-1873) Jakob van Artevelde, De Buschkanters of de Vondeling; Gustaaf Corijn (1830-1885) schreef in een blijspel — hij moet een optimist zijn geweest — De oorzaak der Armoede in Vlaanderen; Van Doosselaere (1816-1883) vertaalde Het Dagboek van een Fabrieksmeisje naar het Frans van Cormon en Grangé. Wij kunnen hier tevens wijzen op Geiregat (1828-1902) die in zijn stukken de eenvoudige bevolking een hoog-morele levenshouding geeft: leesbaar is hij echter niet meer. Pieter Frans Van Kerckhoven (1818-1857) schreef ook voor het toneel een reeks stukken: vernoemen wij van hem, naast het boven geciteerde De Dronkaard, Boer en Edel en De Gestrafte Wraeck. Stroobants (1819-1889) schreef in samenwerking met Roelants (1819-1892) een volksdrama De Belgen in 1848. Belangrijk in sociaal opzicht is Felix van de Sande, die in zijn stuk Geef ons heden ons dagelijks brood zijn sociale opvattingen naar voren bracht. Hij is geen sociaaldemocraat, maar hij denkt toch na over het arbeidsprobleem. In dezelfde liberale geest schreef de latere schepen van onderwijs van Elsene Emmanuel Van Driessche (1824-1897). De Vlaamsche Wever en Geen Werk, geen Brood beelden zijn sociale visie heel wat handiger uit, dan bij Van Sande het geval was. In het laatste werk geeft hij zijn visie op het recht tot staken weer, terwijl Edmond De Geest (1847-1904) dit enigszins poogt te doen in zijn stuk In de Werkstaking. Jan Roeland (1837-1875) tekende in zijn stuk Gemeene Kerels de tegenstelling tussen arbeiders en de bevooroordeelde burgerij suggestief uit.

Laten wij dit kort overzicht besluiten door er op te wijzen dat het Vlaams toneel vooral beheerst werd door het romantisme, waaruit zelfs de eerste grote realisten als de Gentenaar August Hendrickx, tekenaar van het alledaagse leven der kleine burgers en arbeiders, en zelfs Nestor De Tière, zich maar moeilijk kunnen losmaken.

De literatuur heeft zeker belangstelling gehad voor de sociale wantoestanden in Vlaanderen. Het zou echter overdreven zijn daar een te grote betekenis aan te hechten. Graag wilde men het volk bereiken, niet vanuit zijn noden, doch van boven af. Een aparte plaats bekleden de gezusters Loveling in de Vlaamse letteren van die dagen. Rosalie, de oudste stierf te vroeg, om tot volle ontplooiing te komen (1834-1875). Na haar dood vestigde Virginie (1836-1923) zich te Gent, waar haar zoon — Cesar Frédéricq — dokter was. Haar huis was het centrum van het vrijzinnig geestesleven: geleerden als Huet, Callier en de Laveleye kwamen hij haar thuis. Groot begrip voor de kleine man uit die dagen spreekt uit talrijke aardige schetsen van haar hand. Zeer antikatholiek, publiceerde zij In onze Vlaamsche gewesten. Politieke schetsen (1877 en Sophie (1885), waarin zij tegen de geestelijkheid optreedt, die op het platteland onbedingd de scepter zwaaide. In dezelfde geest treedt de zeer vrijzinnig geworden Wazenaar (A. De Vos) op: Een Vlaamsche Jongen is een typisch onder Multatuli’s invloed geschreven roman. Wazenaar was militair dokter. In 1890 werd hij wegens ziekte — die naar het oordeel van burgergeneesheren genezen was — uit het leger verwijderd. Ongetwijfeld is zijn vooruitstrevende en vrijzinnige houding hier de directe aanleiding toe geweest.

Anton Bergmann (1835-1874) heeft op scherpe wijze in zijn Ernest Staas, Advokaat de wantoestanden van het werkmansboekje in een gelijknamig hoofdstuk getekend. Ook elders in dit meesterwerk treft men bij hem een mild meevoelen in de sociale ellende aan (o.a. De vriendschappelijke eigenaars). Belangrijk is ook het optreden van het duo Isidoor Teirlinck (1851-1934) en Reimond Stijns (1850-1905) met hun roman Arm Vlaanderen, een stuk over de schoolstrijd. Stijns zelf schreef een typische sociale roman Hard Labeur.

Was dit werkelijk literatuur voor het volk? Men wilde ongetwijfeld het volk bereiken, maar nergens wordt het zo volkomen bereikt als bij Zetternam en — ofschoon in mindere mate — bij Van Kerckhove. Ondertussen was de socialistische idee tot vollere ontplooiing gekomen. Literatoren hebben zich echter niet met het socialisme bezig gehouden. Van een echt socialistische romanliteratuur kan niet gesproken worden, tenzij een enkele uitzondering, nl. Anseele, die gedeeltelijk om de propaganda levendig te houden, gedeeltelijk beantwoordend aan een jeugdverlangen schrijver te worden en uiteindelijk ook nog om een socialistische kunst te vestigen, de pen op het papier zette.

Anseele schreef twee romans: Voor ’t Volk geofferd en de Omwenteling van 1830. Voor de eerste roman vond hij inspiratie in de toen nog zeer levende figuur van Emiel Moyson, die bij de Gentse arbeiders nog steeds als het grote voorbeeld werd aanzien. De tweede roman, die in 1880 begonnen was, werd geïnspireerd door de feesten ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van onze onafhankelijkheid. De eerste roman zag het licht na de volledige verschijning van de onder de Gentse arbeiders verspreide roman van Sue De Verborgenheden des Volks, waarover wij het reeds boven hebben gehad. Men had er een onverwacht succes, van propagandistisch standpunt uit, mee verkregen. Juist daarom wilde men op de ingeslagen weg voortgaan. Daar er echter niets bepaalds voorhanden was om gepubliceerd te worden, besloot Anseele een roman te schrijven. Men zou onrecht doen het alleen maar te zien als liefhebberij: het werk is veel meer waard: scherpe karakter tekening — zeker hier en daar wel eens week, maar toch oneindig levendiger en boeiender van stijl dan veel werk, dat thans in de literatuurgeschiedenis word aanvaard.

Laten wij er tevens op wijzen dat Anseele de literatuur van naderbij onder de loep nam: het was hem er werkelijk om te doen een “socialistische” literatuur in Vlaanderen te vestigen. Vandaar ook zijn harde uitval op de stilisten, de mooi-schrijvers, de sentimentelen, die zich niet verder waagden dan bloemen in de mei te bezingen.

Wat meende Anseele over de kunstenaars? Betreffende de literatuur en de muziek schrijft hij: “Waar zijn de mannen in de letterkunde, die hen (musici) zijn voorafgegaan in het durven? Moeten zij misschien groot worden door de gedichtjes over de eeuwige en oneindige Mei, over de bloempjes, over de liefde... Of ook door gedichtjes over Vlaanderen? Vlaanderen! Men heeft het tot vervelens toe beklaagd, bezongen, het altijd laten bestelen, uithongeren en aan zijn roem en grootheid meegewerkt in ... gedichtjes!... Er ligt zoveel stof tot bezieling in het wedergeven der maatschappelijke onweders als in die der natuur; zoveel middel om breed, aandoenlijk, smartvol te zijn, in het schetsen van het lijden der armen, als in dat der ongelukkige liefdesavonturen van een rijke dame of koningin...” De socialistische roman zou tot doel moeten hebben de maatschappelijke ellende, de godsdienstige verdrukking, de onwetendheid, de zedeloosheid, de honger, de onbetoomde anarchie in de voortbrengst en de benauwde woningen van de arbeiders te schilderen.

Aldus beschouwde Anseele het werk van A. De Winne Door arm Vlaanderen wat eigenlijk een reportage is uit het Vlaamse land met zuiver journalistieke oogmerken geschreven.

In de literatuur staan wij op de grens van het nieuwe, dat in zekere zin een heropname van het oude in een verruimd kader betekent. Het werk van Van Nu en Straks levert in ruime mate de nieuwe geestesgesteldheid op, waarin een sterk provinciale, ja zelfs vaak zeer kinderachtige literatuur in opgelost werd tot een hernieuwd monument van volkskracht.

Dit is het wonder, dat sedert de opkomst van het socialisme is bereikt: zoals de intellectuele bedrijvigheid in ons land heden is geëvolueerd, is mede zeker een gevolg van socialistische deelname aan het intellectuele leven van het land.

Leggen hier ook getuige van af de talrijke socialistische bibliotheken, in het gehele land verspreid. Dit is de boog die beschreven werd door een werkelijke geestelijke opheffing van het volk, met als vertrekpunt de eenvoudige leesgezelschappen, waaraan gouvernement en provinciebestuur, vaak op aanstoken van de gemeenten, de enkele luttele franken ondersteuning weigerden, omdat die gezelschappen verdacht werden kernen van haat en opstandigheid te zijn, met een gebrek aan eerbied voor de hoge heren.

Bij de studie van de Vlaamse Romantiek kan men, wat het sociale element betreft, van verschillende standpunten vertrekken. Men kan zich enerzijds de vraag stellen in hoeverre zij sociaaldemocratisch was: in dit opzicht is de oogst eerder schraal. Weinig schrijvers zijn zich de verschillende vraagstukken politiek bewust. Socialist zijn was overigens een gevaarlijke houding er op na houden. Welke eenvoudige onderwijzer, notaris, vrederechter of ambtenaar aan stad, provincie of staat kon zich zulk een houding permitteren? Bovendien dient er nog bijgevoegd te worden dat de verwachtingen in de liberale partij, sedert haar stichting in 1846, als vooruitstrevende partij, ook in de jaren die onmiddellijk daarop volgden, nog steeds hooggespannen waren. De Vlaamse literatoren sproten bijna allen uit het volk voort. Zij hebben uit het volkse karakter geput. Ontsnappen aan de literaire tijdsmode hebben zij niet steeds kunnen doen. Vandaar dikwijls zoveel romans die met de sociale vraagstukken geen uitstaans hadden.

Het volk is echter in de vorige eeuw een buitengemeen rijke inspiratiebron geweest, waaruit de Vlaamse literatuur haar grootste kracht heeft geput en waardoor zij geworden is wat zij vandaag de dag voor ons betekent.

Bibliografische nota

Voor de hier behandelde periode moet men zich in de eerste plaats richten tot Th. Coopman en L. Scharpé, Geschiedenis der Vlaamse Letterkunde, Antwerpen, 1910. Er is met betrekking op deze jaren geen beter overzicht, ofschoon natuurlijk veel verouderd en onvolledig is. Een uitmuntend overzicht vindt men tevens bij Dr. R.F. Lissens, De Vlaamse letterkunde, van 1780 tot heden. Amsterdam-Brussel, 1954. Beknopt en duidelijk geeft dit werk het essentiële weer van deze periode. De periode wordt nog beknopter behandeld door Eug. De Bock, De Vlaamse Letterkunde, ingeleid door Anton van Duinkerken, Antwerpen, 1953. In beide laatste delen heeft men een op peil gebrachte literatuuropgave, die voor verdere studie uiterst nuttig is. Veel inlichtingen treft men ook aan in het thans geheel verouderde, maar desondanks toch nuttige Biografisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde door J.G. Frederiks en F. Jos Van den Branden, tweede druk, Amsterdam, s.d. (1888).
Belangrijk ook zijn de delen door het Willemsfonds uitgegeven, Vlaamsch-België sedert 1830. Gent 1905-1909, waar men verspreid over verschillende delen, maar vooral in de door Paul Fredericq verzorgde uitgave over de Vlaamse Beweging, talrijke inlichtingen vindt.
Dienen eveneens vermeld te worden M. Sarde, L. Monteyne en H. Coopman, Het Vlaams Toneel inzonderheid in de XIXe eeuw, waar men een overvloed van inlichtingen aantreft. Tevens dient het rijk gedocumenteerde werk van G. Schmook vermeld te worden, Multatuli in de Vlaamse Gewesten, 1860-1900, Antwerpen 1949. In de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel X Liberaal Getij 1840-1885 raadplege men van E. Willekens, Het culturele leven in België, 1840-1886, alsmede de bibliografie die men vindt in deel IX van dezelfde reeks. Belangrijk blijft tevens nog het ook verouderde werk van J. Stecher, Histoire de la Littérature Néerlandaise en Belgique, Luik, 1887.
Een uitgebreide studie over de sociale tendensen in de Vlaamse Letterkunde moet nog geschreven worden. Deze bladzijden zijn niets meer dan een globaal overzicht, kunnen desnoods als vertrekpunt dienen. Zij bedoelen geenszins een “beknopte literatuurgeschiedenis” te zijn: daarvoor ontbrak plaats en zou de betekenis van dit werk geheel overschreden worden.


Zoek knop