Friedrich Engels

Uit: Het boerenvraagstuk in Frankrijk en Duitsland


Geschreven: tussen 15 en 22 november 1894
Bron: Tegen het reformisme, Uitgeverij Progres, Moskou 1990. Een bundel teksten (extracten) rond het thema reformisme
Vertaling: Uitgeverij Progres, uit het Duits
Deze versie: Spelling - Voetnoten zijn niet overgenomen
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, februari 2009

Laatste bewerking: 03 februari 2009


I

Dankzij dit programma boekte de partij bij de boeren in de meest uiteengelegen regio’s van Frankrijk zulke grote successen, dat — de trek komt immers tijdens het eten — onze Franse kameraden het nog meer wilden aanpassen aan de smaak van de boeren. Daarbij voelden zij wel degelijk het gevaar van deze stap aan. Hoe kan men de boer helpen, — niet als toekomstige proletariër, maar als boer met eigen grond van het algemene socialistische programma? Om dit bezwaar te omzeilen werden de nieuwe praktische voorstellen voorafgegaan door een theoretische motivering, waarin men probeerde aan te tonen, dat de beginselen van het socialisme voorzien in de bescherming van het kleine boerenbedrijf tegen de ondergang onder de kapitalistische productievorm, hoewel het de auteurs zelf volkomen duidelijk is, dat deze ondergang onontkoombaar is. Deze motivering, samen met de eisen zelf, die zijn aangenomen in september van dit jaar op het Congres van Nantes, gaan we nu onder de loep nemen.

Met inachtneming van het feit, dat, overeenkomstig de woordelijke tekst van het algemene partijprogramma, de producenten slechts vrij kunnen zijn onder deze conditie, dat zij de productiemiddelen bezitten;
met inachtneming van het feit, dat, indien in de industrie deze productiemiddelen reeds in een zo ver stadium van kapitalistische centralisatie zijn gekomen, dat ze aan de producenten alleen kunnen worden teruggegeven in collectieve of gemeenschappelijke vorm, de zaak er, althans in het Frankrijk van nu, geheel anders voorstaat in de landbouw, waar de productiemiddelen en met name de grond op talrijke plaatsen nog als individueel bezit in handen is van de afzonderlijke producenten;
met inachtneming van het feit, dat, hoewel deze situatie, die gekenmerkt is door perceeleigendom, onontkoombaar gedoemd is teloor te gaan (est fatalement appelé à disparaítre), het socialisme daarom nog niet geroepen is om deze teloorgang te bespoedigen, omdat zijn taak immers niet ligt in het scheiden van eigendom en arbeid, maar, integendeel, in het samensmeden van deze beide universele productiefactoren, waarvan de splitsing leidt tot slavernij en armoede van de werklieden, die tot proletariërs zijn gedegradeerd;
met inachtneming van het feit, dat, indien enerzijds het de plicht van het socialisme is om de landbouwproletariërs opnieuw in het bezit te stellen — in collectieve of gemeenschappelijke vorm — van de grote landgoederen na hun onteigening van de huidige nutteloze eigenaren, het anderzijds een niet minder urgente plicht van het socialisme is om het grondbezit van de van eigen arbeid levende boer te beschermen tegen de fiscus, de woekeraar en tegen de opmars van de nieuwe lichting grootgrondbezitters;
met inachtneming van het feit, dat met dit doel tevens die producenten moeten worden beschermd, die onder de naam van pachters of deelbouwers (métayers) andermans grond bewerken en die, zelfs wanneer zij dagloners exploiteren, tot op zekere hoogte hiertoe gedwongen zijn door de exploitatie waaronder zijzelf gebukt gaan - heeft de Arbeiderspartij, die in tegenstelling tot de anarchisten voor de omvorming van de maatschappij niet uitgaat van groei en verspreiding van armoede, maar de vrijmaking van de arbeid en van de gehele samenleving alleen verwacht van de organisatie en de gezamenlijke inspanningen van de arbeidende mensen van zowel de stad als van het platteland, wanneer deze de uitvoerende en de wetgevende macht grijpen, — heeft deze Arbeiderspartij het volgende agrarische programma aangenomen, om voor de gezamenlijke strijd tegen de gemeenschappelijke vijand, het feodale grondbezit, alle elementen van de landbouwproductie, alle soorten activiteiten die op uiteenlopende juridische gronden direct betrekking hebben op de grondexploitatie van ons land, samen te bundelen.

Laten we deze ‘motiveringen’ eens wat nader beschouwen.

Allereerst moet in het Franse programma de stelling, dat de voorwaarde voor de vrijheid der producenten ligt in het bezit van de productiemiddelen, worden aangevuld met de direct hierop aansluitende stelling, dat bezit van productiemiddelen slechts in twee vormen mogelijk is: ofwel als individueel bezit, dat als algemene vorm voor alle producenten nooit en nergens heeft bestaan en dat met de dag steeds meer wordt uitgesloten door het industriële proces, ofwel als gemeenschappelijk bezit, dus in een vorm, waarvoor de materiële en intellectuele voorwaarden reeds zijn geschapen door de ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij; dat het derhalve noodzakelijk is om met alle middelen die het proletariaat maar tot zijn beschikking heeft, de strijd te voeren voor het maken van de productiemiddelen tot algemeen bezit.

Aldus wordt gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen in het programma vooropgesteld als het enige hoofddoel dat moet worden bereikt. En niet alleen in de industrie, waar de kaarten reeds geschud zijn, maar overal, dus ook in de landbouw. Het individuele bezit bestond, aldus het programma, nooit en nergens als een voor alle producenten gelijke vorm; juist daarom en ook omdat het op zich al wordt verdrongen door de industriële vooruitgang is het socialisme niet in het minst geïnteresseerd in het behoud, maar in de verdwijning ervan: immers daar, waar en in hoeverre het aanwezig is, wordt algemeen bezit onmogelijk. Wil men dus een verwijzing naar het programma maken, dan moet men het gehele programma erbij betrekken, waardoor de in de motivering van Nantes geciteerde stelling in een heel ander licht komt te staan, want de algemeen-historische waarheid die erin besloten ligt wordt dan ondergeschikt aan condities, waaronder deze waarheid thans alleen maar van kracht kan blijven voor West-Europa en Noord-Amerika.

Het bezit van de productiemiddelen verschaft de individuele producenten vandaag de dag geen echte vrijheid meer. Het ambacht in de steden staat al op de helling en in grote steden als Londen is het zelfs geheel verdwenen, vervangen door de zware industrie, het uitputtende systeem en het gefröbel in de marge met faillissement als belangrijkste bestaansbron. De van eigen grond levende kleine boer is niet zeker van het bezit van zijn lapje grond en niet vrij. Zowel hijzelf als zijn huis, zijn erf en zijn bescheiden landgoed behoren de woekeraar toe; zijn bestaan biedt minder uitzicht dan dat van de proletariër, die in elk geval, al is het maar af en toe, een rustige dag beleeft, iets wat nooit voorkomt met een afgebeulde schuldenaar. Schrap artikel 2102 uit het Burgerlijk Wetboek, garandeert de boer op juridische basis een reserve aan landbouwwerktuigen, vee e.d., wat niet als onderpand mag dienen, toch zult u de boer niet uit zijn uitzichtloze positie bevrijden, wanneer hij ‘vrijwillig’ zijn vee moet verkopen, zichzelf moet verkopen, met lichaam en ziel, aan de woekeraar, om zich hiermee een kort uitstel van zijn ondergang af te kopen. Uw poging om de kleine boer met het behoud van zijn eigendom te helpen, helpt zijn vrijheid niet, maar alleen een bijzondere vorm van slavernij; de situatie, waarin hij noch kan leven, noch kan sterven, wordt erdoor gerekt; de verwijzing naar de eerste alinea van uw programma is daarom hier volkomen misplaatst.

In de motivering staat, dat in het huidige Frankrijk het productiemiddel, met name de grond, op zeer veel plaatsen nog als individueel bezit in handen is van de afzonderlijke producenten; de taak van het socialisme nu zou niet hierin berusten, dat eigendom en arbeid worden gescheiden, maar integendeel, dat deze beide factoren van alle productie in dezelfde handen worden samengebracht. Zoals reeds is opgemerkt, is dit laatste in het geheel geen taak van het socialisme; zijn taak berust veelal slechts in het maken van de productiemiddelen tot gemeenschappelijk bezit van de producenten. Zodra we dit uit het oog verliezen, brengt de bovengenoemde stelling ons meteen op de foutieve voorstelling, dat het socialisme geroepen is het huidige vermeende eigen beheer van de kleine boer over zijn land tot werkelijk eigendom te maken, oftewel de kleine pachter tot eigenaar te maken en de door schulden omringde eigenaar tot schuldenvrije eigenaar te maken. Het socialisme is er uiteraard in geïnteresseerd dat deze valse schijn van boerenbezit verdwijnt, maar niet op zo’n manier.

In ieder geval is het zover gekomen, dat men het in de motivering bij het programma mogelijk achtte, dat het de plicht van het socialisme, ja zelfs zijn urgente plicht is,

‘om het grondbezit van de van eigen arbeid levende boer te beschermen tegen de fiscus, de woekeraar en tegen de opmars van de nieuwe lichting grootgrondbezitters. ’

Hiermee noemt de motivering het een urgente plicht van het socialisme om iets te volbrengen, wat op de voorafgaande alinea als onmogelijk werd beschouwd. Het krijgt de opdracht om het perceeleigendom van de boeren te ‘beschermen’, hoewel er eveneens beweerd wordt, dat dit eigendom ‘onontkoombaar gedoemd is teloor te gaan’. De fiscus, de woekeraar, de nieuwe lichting grootgrondbezitters dat is toch niets anders dan de simpele werktuigen waarmee de kapitalistische maatschappij deze onontkoombare teloorgang realiseert? Met welke middelen het ‘socialisme’ de boer tegen deze drie-eenheid zou moeten beschermen gaan we dadelijk bekijken.

Maar niet alleen het eigendom van de kleine boer moet worden beschermd. Hiernaast is het nodig, dat

‘met dit doel tevens de producenten moeten worden beschermd, die onder de naam van pachters en deelbouwers (métayers) andermans grond bewerken en die, zelfs wanneer zij dagloners exploiteren, tot op zekere hoogte hiertoe gedwongen zijn door de exploitatie waaronder zijzelf gebukt gaan. ’

Hier betreden we een geheel ander terrein. Het socialisme is speciaal gericht tegen de exploitatie van loonarbeid. Maar hier wordt het een urgente plicht van het socialisme genoemd om de Franse pachters te beschermen, wanneer zij ‘dagloners exploiteren’, — zo staat het er letterlijk! En dat nog wel omdat deze pachters tot op zekere hoogte hiertoe gedwongen zijn door de ‘exploitatie waaronder zijzelf gebukt gaan’!

Hoe licht en heerlijk is het omlaag te suizen als je eenmaal op de helling bent! En als nu de grote en middelgrote Duitse boer bij de Franse socialisten komt en hun vraagt om bij het Bestuur van de Duitse Partij aan te kloppen, opdat de Sociaal-Democratische Partij van Duitsland hem steun verleende bij de exploitatie van zijn werkers en werksters, met een verwijzing naar de ‘exploitatie waaronder zijzelf gebukt gaan’ door de woekeraar, de belastingontvanger, de graanspeculant en de veekoper, — wat zullen ze hem antwoorden? En wie zal ervoor garant staan, dat ook onze grote agrariërs graaf Kanitz niet bij hen langs sturen (hij heeft immers ook een analoog voorstel ingediend over het maken van de graanimport tot een staatsaangelegenheid) om eveneens bij de socialisten om steun te vragen bij de exploitatie van de landarbeiders, met een verwijzing naar de ‘exploitatie waaronder zijzelf gebukt gaan’ van de kant van de beurs, de woekeraar en de graanspeculant?

Overigens moet gezegd worden, dat onze Franse vrienden zeker geen kwade bedoelingen hebben, al lijkt dat wel zo. In de hierboven geciteerde alinea is slechts sprake van één heel speciaal geval, en wel het volgende: in het noorden van Frankrijk wordt, evenals in onze suikerbietenstreken, aan boeren land verpacht met de verplichting om suikerbieten te telen onder extreem bindende condities: ze moeten aan een bepaalde suikerraffinaderij verkopen en tegen een prijs die deze raffinaderij heeft vastgesteld, moeten bepaalde zaden kopen, een bepaalde hoeveelheid strikt voorgeschreven bemesting gebruiken en, alsof dat nog niet alles is, worden ze gewetenloos opgelicht bij het afleveren van de bieten. Dit alles is ook in Duitsland welbekend. Maar als de Franse socialisten het voornemen hadden om juist deze categorie van boeren in bescherming te nemen, dan hadden ze dat direct en duidelijk moeten zeggen. In zijn concrete vorm, in zo’n oneindig algemene formulering is de onderhavige alinea een regelrechte inbreuk op niet alleen het Franse programma, maar ook op het grondprincipe van het socialisme in het algemeen, en laten de auteurs ervan de hand in eigen boezen steken, als deze slordige redactie in de meest uiteenlopende kringen gebruikt gaat worden in een voor hen ongewenste betekenis.

Een dergelijke verkeerde interpretatie kan ook worden gegeven aan de slotwoorden van de motivering, volgens welke de socialistische arbeiderspartij voor de taak staat.

‘Voor de gezamenlijke strijd tegen de gemeenschappelijke vijand, het feodale grondbezit, alle elementen van de landbouwproductie, alle soorten activiteiten die op uiteenlopende juridische gronden direct betrekking hebben op de grondexploitatie van ons land, samen te bundelen. ’

Ik ontken met alle klem, dat de socialistische partij van welk land dan ook voor de taak staat om naast de landbouwproletariërs en de kleine boeren ook nog middelgrote en grote boeren of zelfs pachters van grote landgoederen, kapitalistische veehouders en andere personen die de nationale grond op kapitalistische wijze exploiteren, in haar gelederen op te nemen. Laat het feodale grondbezit voor hen allen een gemeenschappelijke vijand zijn. Onze partij kan individuele personen uit elke willekeurige maatschappelijke klasse onder haar leden tellen, doch zeker geen groeperingen die staan voor de belangen van de kapitalisten of de middenlaag van de bourgeoisie en de boeren. Ook hier is het niet zo kwaad bedoeld als het lijkt; over dit alles hebben de auteurs kennelijk gewoon niet nagedacht; maar helaas zijn ze meegesleept door de drang tot veralgemenisering en laten ze niet verbaasd zijn als ze op hun woord gepakt worden.

Na de motivering volgen de nieuw aangenomen toevoegingen aan het programma zelf. Ze vertonen dezelfde slordigheid van opstelling als de motivatie.

Het punt, volgens welke de gemeenten landbouwmachines moeten aankopen en deze tegen fabrieksprijs moeten verhuren aan de boeren, wordt in dit opzicht gewijzigd, dat ten eerste de gemeenten voor dit doel staatssubsidie ontvangen en ten tweede dat zij de machines aan kleine boeren kosteloos ter beschikking moeten stellen. Deze verdere concessie zal nauwelijks succes hebben bij de kleine boeren, wier land en bedrijfsvoering de toepassing van veel machines niet toelaten.

Voorts:

‘De vervanging van alle bestaande indirecte en directe belastingen door één progressieve belasting voor alle inkomsten boven de 300 frank. ’

Een dergelijke eis maakt reeds vele jaren deel uit van elk sociaaldemocratisch programma. Maar het feit dat hij speciaal in het belang van de kleine boeren wordt gesteld is iets nieuws en toont alleen maar aan hoe slecht zijn huidige betekenis wordt begrepen. Nemen we bijvoorbeeld Engeland. Daar heeft de staat een budget van 90 miljoen pond sterling. Deze som is voor 13,5-14 % afkomstig van inkomstenbelastingen, van de overige 76 miljoen wordt een klein deel opgebracht door accijnzen op zakelijke operaties (post, telegraaf, leges), maar het overgrote deel wordt opgebracht door accijnzen op massaconsumptiegoederen, op het stukje bij beetje beknibbelen — ongemerkt, maar met vele miljoenen als resultaat, — op de inkomsten van alle burgers, voornamelijk de armen. En in de hedendaagse maatschappij bestaat nauwelijks de mogelijkheid om op andere wijze de staatskosten te dekken. Nemen we aan, dat al deze 90 miljoen in Engeland wordt geheven door middel van directe progressieve belastingen op de inkomens van £ 120 (30.000 ffr) en hoger. Het gemiddelde jaarinkomen, de jaarlijkse toevoeging aan de rijkdom van de gehele natie, bedroeg volgens Giffen in 1865-1875 240 miljoen pond sterling. Laten we aannemen dat deze momenteel gelijk staat aan 300 miljoen per jaar; de belasting van 90 miljoen zou in dat geval bijna een derde van het inkomen opslokken. Met andere woorden, niet een regering, behalve een socialistische, kan iets dergelijks op touw zetten. En wanneer de socialisten aan de macht komen, zullen zij maatregelen moeten treffen waarbij deze belastinghervorming slechts een tijdelijke rol zal spelen en voor de kleine boeren zullen zich heel andere perspectieven openen.

De auteurs van het programma zien kennelijk ook zelf wel in dat de boeren lang zouden moeten wachten op deze belastinghervorming en daarom doen ze een ‘voorlopig’ (en attendant) voorstel:

‘afschaffing van grondbelasting voor alle van eigen arbeid levende boeren en verlaging van deze belasting voor alle percelen die onder hypoteek staan. ’

De tweede helft van deze eis kan alleen betrekking hebben op de grotere landerijen, waarvoor de krachten van een gezin tekort schieten; hierdoor is hij alweer gunstig voor die boeren die ‘dagloners exploiteren’.

Voorts:

‘Vrije jacht en visvangst zonder enige beperkingen, tenzij deze noodzakelijk zijn voor het behoeden van wild, vis en zaailand. ’

Dit klinkt heel populair, doch de tweede helft van de frase maakt de eerste waardeloos. Zijn er momenteel op het gehele platteland nog veel hazen, patrijzen, snoeken en karpers beschikbaar voor elk boerengezin? Genoeg om elke boer meer dan een dag per jaar toe te kennen om te jagen en te vissen?

‘Verlaging van wettelijk bepaalde en gebruikelijke rentes ’

zo te zien nieuwe wetten tegen de woekerpraktijken, een nieuwe poging om die politionele maatregel door te voeren, die in de loop van tweeduizend jaar altijd en overal schipbreuk leed. Als de kleine boer in zo’n situatie terechtkomt, wanneer het aankloppen bij de woekeraar zijn scherpe kanten verliest, dan vindt de woekeraar bijna altijd een manier om hem uit te zuigen, buiten de wet tegen het woekeren om. Deze maatregel zou in het gunstigste geval de boer wat meer gerust kunnen stellen, maar voordeel zal hij er niet van genieten; integendeel, hij zal moeilijker krediet krijgen, juist wanneer hij het extra hard nodig zal hebben.

‘Kosteloze medische hulp en afgifte van medicijnen tegen fabrieksprijs. ’

Dit is in elk geval geen specifieke eis voor de boeren; het Duitse programma gaat verder en eist meteen ook kosteloze afgifte van medicijnen.

‘Vergoeding voor de gezinnen van opgeroepen reservesoldaten tijdens hun dienstperiode’ -

wordt reeds toegepast in Duitsland en Oostenrijk, zij het in hoogst onvoldoende mate. Ook dit is geen specifieke eis voor de boeren.

‘Verlaging van de transporttarieven voor mest, landbouwmachines en producten’ -

is in principe reeds van toepassing in Duitsland en daarbij voornamelijk in het belang van de grootgrondbezitters.

‘Onmiddellijke voorbereiding tot het opstellen van een plan voor publieke werken aan verbetering van de grond en stijging van de landbouwproductie. ’

Dit alles blijft bij vaagheden en schone beloftes en beantwoordt vóór alles aan de belangen van het grootgrondbezit.

Kortom, na alle breedsprakige theoretische motiveringen maken de praktische besluiten van het nieuwe agrarische programma ons in het geheel niet duidelijk, langs welke weg de Franse Arbeiderspartij streeft naar het behoud van het perceeleigendom van de kleine boeren, dat, zoals zijzelf dat uitdrukt gedoemd is teloor te gaan.

II

In één opzicht hebben onze Franse kameraden zonder meer gelijk: tegen de wil van de kleine boer is geen fundamentele ommekeer mogelijk. Het lijkt mij alleen dat zij in hun poging om de boer te benaderen de verkeerde hefbomen omzetten.

Kennelijk gaan zij uit van het streven om de kleine boer zo snel mogelijk voor zich te winnen, als het even kan reeds op de volgende algemene verkiezingen. Zij kunnen alleen hopen dit te bereiken door middel van uiterst riskante brede beloftes, die gedekt moeten worden door nog veel riskantere theoretiseringen. Bij nadere beschouwing blijkt dat deze brede beloftes elkaar tegenspreken (de belofte om een status-quo te ondersteunen terwijl deze meteen gedoemd wordt definitief teloor te gaan) en dat de afzonderlijke maatregelen ofwel helemaal geen praktisch effect kunnen sorteren (de wetten tegen woekerpraktijken), ofwel algemene eisen van de arbeiders zijn, ofwel tevens voor het grootgrondbezit voordeel opleveren, ofwel uiteindelijk voor de kleine boer van zeer geringe betekenis zijn; dus het zuiver theoretische gedeelte van het programma corrigeert de foutieve inleiding en herleidt de wreed klinkende grote woorden van de motivering tot heel onschuldige reële maatregelen.

Het is zeker waar, dat met die vooroordelen die voortvloeien uit al de economische omstandigheden van de kleine boer, uit zijn opvoeding en geïsoleerde leefwijze en die levende worden gehouden door de burgerlijke pers en de grootgrondbezitters, wij van de ene dag op de andere de massa kleine boeren op onze hand kunnen krijgen, door slechts beloften te doen die we duidelijk niet kunnen nakomen. En wel deze: we moeten hun niet alleen beloven hun eigendom onder alle omstandigheden te beschermen tegen alle aanslagen door economische krachten, maar ook dit eigendom te ontlasten van de druk die er reeds nu op ligt: de pachter te maken tot vrije eigenaar en de eigenaar die wegkwijnt onder de druk van hypotheken zijn schulden af te nemen. Als wij hierin zouden slagen, dan zouden we weer terugkeren naar het bestel, waaruit onvermijdelijk het huidige bestel opnieuw moet voortvloeien. We zouden de boer niet bevrijden, maar zijn ondergang slechts een stukje vooruit hebben geschoven.

Doch het is geenszins in ons belang om de boer reeds vandaag op onze hand te krijgen, opdat hij ons morgen weer de rug toe zou keren, omdat we onze beloften niet hebben kunnen vervullen. We hebben een boer, die de vereeuwiging van zijn perceeleigendom van ons eist niet nodig als partijlid, evenals een kleine ambachtsman die zijn positie als baas wil vereeuwigen. Zulke mensen horen bij de antisemieten thuis. Laten ze maar naar hen toe gaan, laten ze van hen maar beloften krijgen om hun kleine bedrijf te redden; wanneer ze daar doorkrijgen, wat deze weelderige frasen waard zijn en wat voor melodieën de antisemitische violen spelen over de komende hemelse zaligheid, dan zullen ze steeds meer en meer gaan inzien dat met ons, die minder beloven en de redding in een heel andere richting zoeken, toch meer te bereiken valt. Als de Fransen net zo’n hevige antisemitische demagogie kenden als wij, zouden ze de fout in Nantes nauwelijks hebben toegelaten.

Wat is onze benadering van de kleine boer? En hoe moeten we hem behandelen als de dag komt dat we de staatsmacht in handen hebben?

Ten eerste is de stelling van het Franse programma zonder meer juist: we voorzien de onontkoombare teloorgang van de kleine boer, doch zijn geenszins geroepen om deze door ons toedoen te bespoedigen.

En ten tweede is het even zonneklaar, dat, als we de staatsmacht hebben, er niet over zullen peinzen om de kleine boeren te expropriëren (met of zonder vergoeding, dat maakt niets uit), zoals we gedwongen zijn te doen met de grootgrondbezitters. Wat de kleine boeren betreft bestaat onze taak vooreerst hierin, dat hun privébedrijf, hun eigendom, in samenwerkingsverband komt te staan, echter zonder dit te forceren, maar door middel van een model en het geven van maatschappelijke hulp voor dit doel. En dan zullen we uiteraard genoeg middelen hebben om de kleine boer op de voordelen te wijzen, die hem ook nu reeds duidelijk moeten zijn.

Reeds bijna 20 jaar geleden hebben de Deense socialisten, wier land maar één echte stad telt, Kopenhagen, zodat zij afgezien van deze stad hun propaganda bijna uitsluitend onder de boeren moeten voeren, dergelijke plannen geopperd. De boeren van een zeker dorp of parochie — Denemarken telt vele op zichzelf staande grote boerenhoeves — moeten hun landerijen samenvoegen tot één groot landgoed, het op gemeenschappelijke kosten bewerken en de opbrengst verdelen overeenkomstig de contributies — in grond en geld — en de arbeid. In Denemarken speelt het kleine boerenbedrijf slechts een ondergeschikte rol. Maar als we dit idee toepassen op de individuele percelen, dan zien we dat bij het samenvoegen van de percelen en bij het voeren van een grootschalig bedrijf op het samengevoegde areaal een deel van de voorheen werkzame handen overbodig wordt: deze arbeidsbesparing vormt nu één van de grootste pluspunten van het grootschalige bedrijf. Deze handen kunnen op twee manieren werk vinden: ofwel door de landbouwcoöperatie het beheer te geven over nog meer grond van naburige grote landgoederen, ofwel door hen de middelen en gelegenheid te geven voor productie in de ondersteunende sector, zo mogelijk en hoofdzakelijk voor eigen gebruik. In beide gevallen zullen ze een betere economische positie krijgen en dit waarborgt meteen ook de invloed van de centrale overheid, opdat de landbouwcoöperatie wordt geoptimaliseerd en de rechten en plichten van zowel de coöperatie als geheel als van de afzonderlijke leden ervan worden vergeleken met de rechten en plichten van de overige maatschappelijke groeperingen. Hoe dit in concreto, in elk geval apart te realiseren, zal af gaan hangen van de omstandigheden waaronder we de politieke macht verwerven. Eventueel zullen we op die manier in staat zijn om deze coöperaties nog, grotere voordelen te bieden: het instellen van een nationale bank die de hele som van hun hypotheekschulden op zich neemt met een forse renteverlaging; het verschaffen van leningen uit de gemeenschappelijke middelen voorde organisatie van grootschalige productie (niet per se een geldlening, maar ook van de meest noodzakelijke producten: machines, kunstmest e.d.) en andere voordelen.

Bij dit alles is het onze centrale taak om de boer duidelijk te maken, dat we zijn erf en grondbezit kunnen redden en beschermen door er slechts een coöperatief bezit van te maken met een coöperatieve productie. Juist het eenmansbedrijf met als kenmerk het eenmansbezit voert de boeren naar de afgrond. Indien zij zullen staan op hun eenmansbedrijf zullen zij huis en erf verliezen, het kapitalistische grootbedrijf zal hun verouderde productievorm verdringen. Zo staan de zaken ervoor. Maar dan komen wij en bieden de boeren de gelegenheid om zelf een grootbedrijf te voeren en niet voor de kapitalisten maar voor hun eigen welzijn. We moeten de boeren toch duidelijk laten zien dat dit hun eigen belang dient, dat hierin hun enige redmiddel ligt.

We kunnen de kleine boeren nooit beloven hun eenmansbedrijf en eenmansbezit te steunen tegen de overmacht van de kapitalistische productie. We kunnen hun slechts beloven, dat we ons niet tegen hun wil in, met geweld zullen mengen in wat hun eigendom aangaat. Voorts kunnen we ertoe bijdragen dat de strijd van de kapitalisten en grootgrondbezitters tegen de kleine boeren reeds nu met zo min mogelijk onrechtmatige middelen wordt gevoerd en dat zoveel mogelijk paal en perk wordt gesteld aan de regelrechte roof en oplichterij, waar zij zo dikwijls toe overgaan. Dit zal hun slechts bij uitzondering lukken. Bij de kapitalistische productievorm kan geen mens meer uitvinden waar de eerlijkheid ophoudt en de zwendelarij begint. Maar of de politieke macht bij de bedrieger of de bedrogene ligt, dat zal altijd een groot verschil uitmaken. Wij staan resoluut aan de kant van de kleine boer; we zullen al het mogelijke ondernemen om zijn lot draaglijker te maken, om hem te helpen bij de stap naar de coöperatie als hij daartoe besluit en om hem zelfs op zijn perceel bedenktijd te geven als hij een dergelijk besluit nog niet kan nemen, we doen dit niet alleen omdat we de van eigen arbeid levende kleine boer beschouwen als een mogelijke aanvulling voor onze gelederen maar ook in het directe belang van de partij.

Hoe groter het aantal boeren die we behoeden voor een werkelijke omvorming tot proletariërs en die we nog als boeren voor ons kunnen winnen, des te eerder en gemakkelijker zal de maatschappelijke ommekeer plaatsvinden. We hebben geen reden om deze ommekeer af te wachten totdat de gevolgen van de voortschrijdende kapitalistische productievorm zich alom in hun extreme vorm doen gelden en de laatste kleine ambachtsman en de laatste kleine boer ten offer vallen aan de grootschalige kapitalistische productie. De materiële offers die in dit opzicht de maatschappelijke middelen moeten opbrengen in het belang van de kleine boeren kunnen in de ogen van een kapitalistische econoom louter weggegooid geld lijken, maar intussen zal dit een uitstekende besteding van het kapitaal zijn, omdat ze misschien tien maal grotere bedragen zullen besparen bij het bekostigen van de maatschappelijke herstructurering als geheel. In dit opzicht kunnen we derhalve zeer liberaal zijn tegenover de boeren. We zullen hier niet in details treden, bepaalde voorstellen in deze richting doen; we kunnen hier alleen de hoofdlijnen in al hun algemeenheid bespreken.

Het blijkt dus dat we niet alleen de partij maar ook de kleine boeren zelf geen slechtere dienst zouden kunnen bewijzen dan met beloftes die ook maar de minste aanleiding geven te veronderstellen dat we voornemens zijn het perceeleigendom op langere termijn te behouden. Hiermee zouden we de boeren de pas afsnijden naar de vrijheid en de partij degraderen tot het niveau van schreeuwerig antisemitisme. Integendeel. De plicht van onze partij is: steeds opnieuw en opnieuw de boeren op de absolute uitzichtloosheid van hun situatie duiden zolang het kapitalisme het voor het zeggen heeft, de absolute onmogelijkheid om hun perceeleigendom als zodanig te behouden, de absolute óvertuiging, dat de kapitalistische grootschalige productie hun krachteloze, verouderde kleine bedrijf net zo verplettert als een trein een kruiwagen. Met deze handelswijze zullen we de onstuitbare loop van de economische ontwikkeling volgen en deze zal de boeren wel hun hersens spoelen om onze woorden te vatten.

Overigens kan ik deze kwestie niet afronden zonder de overtuiging uit te spreken, dat ook de auteurs van het programma van Nantes in wezen dezelfde visie erop nahouden als ik. Ze zijn te verstandig om niet door te hebben dat ook het land, dat momenteel in privé-percelen is opgedeeld, tot gemeenschappelijk bezit moet worden. Ze erkennen zelf dat het perceeleigendom is gedoemd te verdwijnen. Het door Lafargue opgestelde rapport van de Nationale Raad op het congres van Nantes bevestigt deze visie eveneens uit volle mond. De Duitse vertaling ervan is gepubliceerd in de Berlijnse krant Sozialdemokrat van 18 oktober van dit jaar. Alleen al de inconsequenties in de formuleringen van het programma van Nantes verraden dat de auteurs ervan zwart op wit iets anders zeggen dan ze hadden willen doen. Indien ze niet begrepen worden en hun uitspraken misbruikt gaan worden — zoals inderdaad ook al gebeurd is — dan is dat uiteraard hun eigen schuld. In ieder geval moeten ze hun programmapunten wat meer verhelderen en het volgende Franse congres zal het grondig moeten herzien.

Gaan we nu verder met de grotere boeren. Hier zien we — voornamelijk als gevolg van verdeling van erfgoed, maar ook van schuld en gedwongen verkoop van grond — voorbeelden van tussenstadia van de keuterboer naar de herenboer, die heel zijn oorspronkelijk landbezit heeft behouden en zelfs uitgebreid. Wanneer een middelgrote boer onder keuterboeren woont, verschillen zijn belangen niet wezenlijk van de hunne; immers zijn eigen ervaring moet hem tonen hoevelen reeds zijn gedaald van zijn niveau naar dat van de kleine boeren. Maar daar waar de middelgrote en grote boeren domineren en waar het bedrijf alom hulp van werkers en werksters behoeft, staan de zaken er geheel anders voor. De arbeiderspartij moet uiteraard in eerste instantie opkomen voor de belangen van de loonarbeiders, dat zijn de vaste werkers en werksters en de dagloners; alleen al vanwege dit feit kan zij de boeren geen beloften doen die het voortbestaan van de slavernij der loonarbeid veronderstellen. Maar zolang de grote en middelgrote boeren als zodanig bestaan, zullen ze niet buiten loonarbeiders kunnen. En als het van onze kant domweg onzinnig zou zijn om de keuterboeren te ondersteunen in hun hoop op een langdurig bestaan als keuterboeren, dan zou dezelfde belofte aan de grote en middelgrote boeren grenzen aan regelrecht verraad.


Zoek knop