Friedrich Engels

Uit: Engeland in 1845 en 1885


Geschreven: midden februari 1885
Bron: Tegen het reformisme, Uitgeverij Progres, Moskou 1990. Een bundel teksten (extracten) rond het thema reformisme
Vertaling: Uitgeverij Progres
Deze versie: Spelling - Voetnoten zijn niet overgenomen
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, januari 2009

Laatste bewerking: 30 januari 2009


...Voor Engeland waren de gevolgen van deze heerschappij van de industriekapitalisten aanvankelijk overdonderend. De industrie leefde weer op en ging zich ontwikkelen in een tempo dat zelfs ongehoord was voor de bakermat van de hedendaagse industrie. Alle vorige verbluffende successen die geboekt waren dankzij de toepassing van stoom en machines verbleekten geheel, vergeleken met de geweldige productiepiek van de laatste twintig jaar, van 1850 tot 1870, met kolossale cijfers in uitvoer en invoer, met een onschatbare hoeveelheid aan rijkdommen die zich opeenhoopten in de handen der kapitalisten, en aan menselijke arbeidskracht, geconcentreerd in gigantische steden. Deze piek werd weliswaar evenals vroeger onderbroken door crises die zich om de tien jaar herhaalden: in 1857 en ook in 1866; doch deze recidives werden nu gezien als natuurlijke, onontkoombare verschijnselen, waar men doorheen moet, maar waarna uiteindelijk alles in de oude banen terugkeert.

Hoe zag de situatie van de arbeidersklasse er uit in die periode? Af en toe kwam er verbetering, zelfs voor de arbeidende massa’s. Maar deze verbetering draaide elke keer op niets uit door het toestromen van een geweldig aantal mensen uit de werkloze reserves, door het onophoudelijke wegdringen van arbeiders door nieuwe machines en de toevloed van plattelandsbevolking, die eveneens steeds meer en meer werd verdrongen door de nieuwe machines.

Een duurzame verbetering vinden we slechts in de situatie van twee ‘geprivilegieerde’ categorieën van de arbeidersklasse. Tot de eerste categorie behoren de fabrieksarbeiders. De wettelijke vastlegging van de rationele grenzen van hun werkdag herstelde hun fysieke gesteldheid en gaf hun een moreel overwicht dat nog eens versterkt werd door hun concentratie op bepaalde plaatsen. Hun situatie is zonder twijfel beter dan voor 1848. Dit wordt vooral aangetoond door het feit, dat van de tien stakingen die zij houden er negen worden veroorzaakt door de fabrikanten zelf, in hun eigen belang als het enige middel om de productie binnen de perken te houden. U zult nooit een fabrikant kunnen overhalen om in te stemmen met arbeidstijdverkorting, ook al zouden hun goederen helemaal geen afzet vinden; maar forceer de arbeiders tot een staking en de kapitalisten zullen zonder uitzondering hun fabrieken sluiten.

De tweede categorie vormen de grote trade-unions. Dat zijn de organisaties van die industrietakken waar uitsluitend, of op zijn minst voornamelijk, gebruik wordt gemaakt van volwassen mannen. Noch de concurrentie van vrouwen- en kinderarbeid, noch de concurrentie van machines hebben tot nu toe hun machtige organisatie kunnen breken. De organisaties der mechanici, timmerlieden, schrijnwerkers en metselaars vormen stuk voor stuk zulk een macht, dat zij zelfs, zoals bijvoorbeeld de metselaars en hun helpers, met succes de invoering van machines kunnen tegenhouden. Zonder twijfel is hun positie sinds 1848 er aanzienlijk op vooruitgegaan; dit wordt het allerbest aangetoond door het feit, dat in de loop van ruim vijftien jaar niet alleen de bazen uiterst tevreden met hen waren, doch ook zijzelf met de bazen. Zij vormden de aristocratie van de arbeidersklasse; zij wisten een relatief gegarandeerde positie in te nemen en beschouwen dit als hun einddoel. Het gaat om de voorbeeldige arbeiders van de heren Lion Levi en Giffen en zij zijn heel fijne, inschikkelijke mensen voor elke snuggere kapitalist apart en voor de kapitalistenklasse als geheel.

Maar wat de brede arbeidersmassa aangaat, is de mate van zijn armoede en bestaansonzekerheid op dit moment net zo groot als, altijd en eventueel groter. Het Londense East End vormt een steeds uitdijende poel van uitzichtloze armoede en wanhoop, honger in tijden van werkloosheid, fysieke en morele degradatie in tijden van werk. Hetzelfde, als men de geprivilegieerde minderheid van de arbeiders buiten beschouwing laat, komt ook voor in alle andere grote steden; zo staan de zaken er ook voor in de minder grote steden en de agrarische gebieden. De wet, die de waarde van de arbeidskracht herleidt tot de waarde van de noodzakelijke bestaansmiddelen en de andere wet, die in de regel de gemiddelde prijs ervan herleidt tot het minimum van deze bestaansmiddelen, — deze beide wetten werken op de arbeiders met de onoverkomelijke kracht van een automatische machine die hen fijn perst tussen zijn raderen.

Dit was kennelijk de situatie zoals die was ontstaan door de in 1847 ingestelde politiek van vrije handel en de twintigjarige heerschappij van de industriekapitalisten. Maar toen kwam er een ommekeer. Inderdaad, na de crisis van 1866 volgde rond 1873 een kleine, kortstondige opleving, maar deze duurde niet lang. Weliswaar had er geen volledige crisis plaats op het moment dat men deze zou verwachten, in 1877 of 1878, maar sinds 1876 verkeren alle grote industrietakken in een toestand van chronische stagnatie. Er dient zich noch een volledig bankroet aan, noch de langverwachte bloeiperiode, waarop men zowel voor als na het bankroet zou kunnen rekenen. De verstikkende stagnatie, de chronische overbelasting van alle markten in alle branches — dat is de toestand waarin wij al bijna tien jaar leven. Wat is de oorzaak hiervan?

De theorie van de vrije handel werd gebouwd op één veronderstelling: Engeland moest het enige grote industriecentrum in een agrarische wereld worden. De feiten hebben aangetoond, dat deze veronderstelling een pure dwaling is. De bestaanscondities van de hedendaagse industrie — stoomkracht en machines — kunnen overal worden geschapen waar brandstof is, in het bijzonder kolen, en kolen zijn er naast Engeland ook in andere landen: in Frankrijk, België, Duitsland, Amerika, zelfs in Rusland. En de inwoners van deze landen hadden er geen enkel belang bij om hongerende Ierse pachters te worden alleen maar tot meerdere eer en verrijking van de Engelse kapitalisten. Ze gingen zelf produceren en deden dit niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de rest van de wereld; en als gevolg hiervan is het industriële monopolie, dat Engeland bijna een hele eeuw in handen had, nu onherroepelijk verloren.

Maar het industriële monopolie van Engeland is de hoeksteen van het in Engeland heersende maatschappijsysteem. Zelfs tijdens de heerschappij van dit monopolie konden de markten de groeiende productiviteit van de Engelse industrie niet bijhouden, met als resultaat crises om de tien jaar. Maar thans worden nieuwe markten met de dag een steeds grotere zeldzaamheid, zodat zelfs de negers in Congo de civilisatie krijgen opgedrongen in de vorm van katoenen stoffen uit Manchester, aardewerk uit Staffordshire en metaalwaren uit Birmingham. Wat zal er gaan gebeuren, wanneer de continentale en in het bijzonder de Amerikaanse goederen tot een steeds grotere vloedgolf aangroeien, wanneer het leeuwendeel van de wereldbevoorrading, dat nog steeds in Londen bij de Engelse fabrikanten ligt, met de jaren zal inkrimpen? Laat hier de vrije handel maar het antwoord op geven, dit universele middel!

Ik ben niet de eerste die daarop wijst. Reeds in 1883, op de vergadering van de Britse associatie in Southport sprak de voorzitter van de economische sectie ervan, de heer Inglis Palgrave, ronduit, dat

‘voor Engeland de dagen van grote winsten reeds voorbij zijn en de verdere ontwikkeling van verscheidene grote takken van industrie is teruggelopen. We kunnen welhaast vaststellen, dat het land overgaat in een toestand van stagnatie.’

Maar wat zal het resultaat zijn? De kapitalistische productie kan niet blijven stilstaan, maar moet groeien en uitdijen óf afsterven. Nu reeds houdt de inperking van Engelands leeuwendeel in de bevoorrading van de wereldmarkt stagnatie en armoede in, een overvloed aan kapitaal aan de ene kant en een overvloed van lege werkmanshanden aan de andere. Wat zal er gebeuren, als er in het geheel geen jaarlijkse groei in de productie zal zijn?

Hier zit de kwetsbare plek, de achillespees van de kapitalistische productie. Constante uitbreiding vormt een noodzakelijke conditie voor zijn voortbestaan en deze constante uitbreiding wordt nu onmogelijk. De kapitalistische productie zit in de fuik. Jaar in, jaar uit wordt voor Engeland de vraag steeds stringenter: óf het land moet eraan, óf de kapitalistische productie, wie gaat voor de bijl?

En de arbeidersklasse? Indien deze zelfs tijdens een ongehoorde hausse in de handel en de industrie van 1848 tot 1868 in zo’n armoede moest leven, indien zelfs toen de brede massa ervan in het gunstigste geval slechts een kortstondige verbetering van zijn situatie genoot en alleen een te verwaarlozen, geprivilegieerde, ‘beschermde’ minderheid er langdurig baat bij had, wat zal er dan gebeuren, wanneer deze lichtende periode voorgoed zal zijn afgesloten, wanneer de huidige druk der stagnatie niet alleen zwaarder zal worden, doch wanneer deze toestand van zwaardere verstikkende druk chronisch wordt tot de normale toestand van de Engelse industrie?

De waarheid luidt als volgt: zolang Engelands industriële monopolie er was, had de Engelse arbeidersklasse tot op zekere hoogte deel aan de baten van dit monopolie. Deze baten werden zeer ongelijkmatig onder de arbeiders verdeeld: het overgrote deel nam de geprivilegieerde minderheid in beslag, maar ook de brede massa’s konden soms een graantje meepikken. Daardoor komt het, dat, nadat het owenisme was uitgestorven, er in Engeland geen socialisme meer was. Met het bankroet van Engelands industriële monopolie zal de Engelse arbeidersklasse zijn bevoorrechte positie kwijtraken en geheel, de geprivilegieerde en leidende minderheid niet uitgezonderd, op hetzelfde niveau belanden, waarop de arbeiders van de andere landen zich bevinden. En daardoor komt het dat het socialisme opnieuw zijn intrede zal doen in Engeland.

Vertaald uit het Engels


Zoek knop