Friedrich Engels
Anti-Dühring
Werpen wij tenslotte nog een blik op de ‘Kritische geschiedenis der politieke economie’, op ‘deze onderneming’ van de heer Dühring die, zoals hij zegt, ‘geheel zonder voorgangers is’. Misschien ontmoeten wij hier eindelijk de ons zo dikwijls beloofde laatste en strengste wetenschappelijkheid.
De heer Dühring maakt veel ophef van de vondst, dat
de ‘leer van de economie’ een ‘enorm modern verschijnsel is’ (blz. 12).
Inderdaad staat er bij Marx in Het Kapitaal: ‘De politieke economie... als op zichzelf staande wetenschap, komt pas in het tijdperk van de manufactuur op’ [138], en in Bijdrage tot de kritiek der politieke economie, blz. 29, dat ‘de klassieke politieke economie... in Engeland met William Petty en in Frankrijk met Boisguillebert begint, in Engeland met Ricardo en in Frankrijk met Sismondi eindigt’.[139] De heer Dühring volgt deze hem voorgeschreven weg, alleen begint voor hem de hogere economie pas met de zielige miskramen die de burgerlijke wetenschap na het einde van haar klassieke periode heeft voortgebracht. Daarentegen triomfeert hij met het volste recht aan het eind van zijn Inleiding:
‘Maar wanneer deze onderneming reeds door haar uiterlijk waarneembare eigenaardigheden en door het nieuwe van de helft van haar inhoud in ‘t geheel geen voorgangers heeft, zo behoort zij mij in nog veel hogere mate op grond van haar innerlijke kritische gezichtspunten en van haar algemeen standpunt toe’ (blz. 9).
Inderdaad had hij naar beide zijden, de uiterlijke en de innerlijke, zijn ‘onderneming’ (de industriële uitdrukking is niet slecht gekozen) kunnen aankondigen als: ‘De enige en zijn eigendom’.[140]
Daar de politieke economie, zoals zij in de geschiedenis optrad, inderdaad niets anders is dan het wetenschappelijke inzicht in de economie van de kapitalistische productieperiode, kunnen de daarop betrekking hebbende stellingen en theorema’s, bv. bij de schrijvers van de oude Griekse maatschappij, slechts in zoverre voorkomen als bepaalde verschijnselen: warenproductie, handel, geld, rente, afwerpend kapitaal enz. aan beide maatschappijen gemeen zijn. Voor zover de Grieken nu en dan op dit gebied een uitstapje maken tonen zij dezelfde genialiteit en oorspronkelijkheid als op alle andere gebieden. Historisch gezien vormen daarom hun opvattingen de theoretische uitgangspunten van de moderne wetenschap. Horen wij nu, wat de wereldhistorische heer Dühring te zeggen heeft:
‘Ten opzichte van een wetenschappelijke economische theorie zouden wij daarom over de Oudheid eigenlijk (!) in het geheel niets positiefs hebben mee te delen en de volkomen onwetenschappelijke Middeleeuwen geven daartoe’ (daartoe, niets mee te delen!) ‘nog veel minder aanleiding. Daar echter de wijze waarop met een schijn van geleerdheid gepraald wordt... het zuivere karakter van de moderne wetenschap ontsierd heeft, moeten wij ter kennisname althans enige voorbeelden aanvoeren.’
En de heer Dühring levert dan voorbeelden van een kritiek die zich inderdaad ook voor de ‘schijn van geleerdheid’ vrijwaart.
De stelling van Aristoteles, dat
‘het gebruik van ieder ding tweevoudig is — het ene gebruik is de zaak als zodanig eigen, het andere niet, zoals bv. bij een sandaal die als schoeisel en als ruilvoorwerp dient. Beide zijn gebruikswijzen van de sandaal, want ook hij die de sandaal tegen wat hij nodig heeft, geld of voedsel ruilt, gebruikt de sandaal als sandaal. Maar niet volgens haar natuurlijke gebruikswijze, want de sandaal is er niet om als ruilvoorwerp te dienen’ [141]
— deze stelling is volgens de heer Dühring ‘niet alleen op zeer platte en schoolse wijze uitgesproken’, maar zij die daarin een ‘onderscheiding tussen gebruiks- en ruilwaarde’ ontdekken, komen bovendien in een ‘humoristische situatie’ te land, door te vergeten dat ‘in de allerjongste tijd’ en ‘in het kader van het verst gevorderde systeem’ (natuurlijk dat van de heer Dühring zelf) gebruikswaarde en ruilwaarde verdwenen zijn.
‘In Plato’s geschriften over de staat heeft men... ook het moderne hoofdstuk omtrent de economische arbeidsverdeling willen vinden.’
Dit moet wel op de passage in Het Kapitaal, hoofdstuk XII, 5, blz. 369 van de derde druk staan, waar echter veeleer omgekeerd wordt aangetoond, dat de opvatting van de klassieke Oudheid over arbeidsverdeling ‘in de scherpste tegenstelling’ tot de moderne opvatting staat. [142] — Alles wat de heer Dühring over heeft voor Plato’s [143] voor zijn tijd geniale schildering van de arbeidsverdeling als de natuurlijke grondslag van de stad (die voor de Grieken identiek was met de staat), is dat hij er zijn neus voor optrekt en wel omdat Plato niet — maar de Griek Xenophon [144] doet het wel, mijnheer Dühring! — van de ‘grens’ spreekt,
‘die de omvang van de markt telkens aan de verdere vertakking van beroepen en de technische onderverdeling van speciale bewerkingen stelt, — het besef van deze grens levert eerst hel begrip, waardoor de idee, die anders nauwelijks wetenschappelijk genoemd kan worden, tot een voor de economie belangrijke waarheid wordt’.
De door de heer Dühring zozeer versmade ‘professor’ Roscher heeft inderdaad die ‘grens’ getrokken, waarbij de idee van de verdeling van de arbeid pas ‘wetenschappelijk’ worden moet en daarom heeft hij Adam Smith uitdrukkelijk tot de ontdekker van de wet der arbeidsverdeling gemaakt. [145] In een maatschappij waar de warenproductie de heersende productiewijze is, is ‘de markt’ — om ook eens in de trant van de heer Dühring te spreken — een onder de ‘zakenlieden’ zeer bekende ‘grens’ geweest. Er behoort echter meer dan ‘de kennis en het instinct van de routine’ toe, om in te zien dat niet de markt de kapitalistische arbeidsverdeling deed ontstaan, maar dat omgekeerd het uiteenvallen van het vroegere maatschappelijke verband en de daaruit voortspruitende verdeling van de arbeid de markt in het leven riepen. (Zie Het Kapitaal, I, Hoofdstuk XXIV, 5: Het tot stand komen van de binnenlandse markt voor het industriële kapitaal.) [146]
‘De rol van het geld is te allen tijde de eerste en voornaamste prikkel tot economisch (!) denken geweest. Maar wat wist een Aristoteles van deze rol? Klaarblijkelijk niet meer dan wat opgesloten ligt in de voorstelling, dat de ruil met behulp van geld op de oorspronkelijke ruil in natura gevolgd is.’
Wanneer echter ‘een’ Aristoteles de vrijheid neemt de twee verschillende vormen van de omloop van het geld te ontdekken, de een waarin het enkel als circulatiemiddel, de ander waarin het als geldkapitaal functioneert, [147]
dan brengt hij volgens de heer Dühring hiermede ‘slechts zedelijke antipathie’
tot uitdrukking. Wanneer ‘een’ Aristoteles zich zelfs vermeet het geld in zijn ‘rol’ als waardemaatstaf te willen ontleden en dit voor de leer van het geld zo beslissende probleem inderdaad op de juiste wijze stelt, [148] dan verzwijgt ‘een’ Dühring en wel om goede, geheim gehouden redenen, zulk een ongeoorloofde vermetelheid liever helemaal.
Eindresultaat: In het spiegelbeeld van de ‘kennisname’ van de heer Dühring bezit de Griekse Oudheid inderdaad slechts ‘zeer alledaagse ideeën’ (blz. 25), wanneer dergelijke ‘beuzelarijen’ (blz. 19) althans nog iets met ideeën, alledaagse of niet-alledaagse, gemeen hebben.
Het hoofdstuk van de heer Dühring over het mercantilisme kan men beter lezen in het ‘origineel’, d.w.z. bij F. List, National systeem, hoofdstuk 29: ‘Het industriesysteem, op school verkeerdelijk mercantielsysteem genoemd.’ Hoe zorgvuldig de heer Dühring ook hier iedere ‘schijn van geleerdheid’ weet te vermijden, blijkt o.a. uit het volgende:
List zegt in hoofdstuk 28, ‘De Italiaanse economen’:
‘Italië is alle moderne naties voorgegaan, zowel in de praktijk als in de theorie van de politieke economie’,
en hij noemt dan als
‘het eerste, speciaal over politieke economie in Italië geschreven werk, het geschrift van Antonio Serra uit Napels over de middelen om aan de koninkrijken een overvloed van goud en zilver te verschaffen (1613)’. [149]
De heer Dühring neemt dit in goed vertrouwen aan en kan daarom Serra’s ‘Breve Trattato’ [150]
‘als een soort opschrift boven de poort tot de nieuwste voorgeschiedenis van de economie beschouwen’.
Tot deze ‘belletristische strijkage’ beperkt hij inderdaad zijn beschouwing over het ‘Breve Trattato’. Ongelukkigerwijze verliep de zaak in werkelijkheid geheel anders want in 1609, vier jaren dus voor het ‘Breve Trattato’, verscheen ‘A Discourse of Trade etc.’ [151] van Thomas Mun. Dit geschrift had terstond in zijn eerste druk de bijzondere betekenis dat het zich tegen het oorspronkelijke, destijds nog als regeringspraktijk in Engeland verdedigde monetaire systeem keert en dus de bewuste zelfafscheiding van het mercantielsysteem van zijn moedersysteem vormt. Reeds in zijn eerste vorm werd het geschrift meermalen herdrukt en oefende een directe invloed op de wetgeving uit. In de door de schrijver geheel omgewerkte en na zijn dood verschenen uitgave van 1664 ‘Englands Treasure etc.’ [q] bleef het nog honderd jaar lang het evangelie van het mercantilisme. Wanneer dus het mercantilisme een baanbrekend werk bezit ‘als een soort opschrift boven de poort’ dan is het dit werk. En juist daarom bestaat het in het geheel niet voor des heren Dühring’s ‘geschiedenis die de rangverschillen zeer zorgvuldig in acht neemt’.
Van Petty, de stichter van de moderne politieke economie, weet de heer Dühring ons te vertellen dat hij
‘tamelijk oppervlakkig in zijn manier van denken’ was, verder dat hij ‘geen zin voor de innerlijke en fijnere verschillen der begrippen bezat... een ‘beweeglijkheid die veel weet, maar lichtvaardig van het een op het ander springt, zonder in enige gedachte van diepere zin wortel te vatten’... hij ‘gaat in economisch opzicht nog zeer rauw te werk’ en ‘komt tot naïviteiten, waarvan het contrast... voor de meer ernstige denker wel eens amusant kan zijn’.
Welk een onschatbare minzaamheid dus, wanneer het de ‘meer ernstige denker’, de heer Dühring, behaagt van ‘een Petty’ zelfs maar notitie te nemen! En hoe neemt hij notitie van hem?
Petty’s stellingen over
‘de arbeid en zelfs de arbeidstijd als waardemaatstaf, waarvan bij hem... onvolledige sporen te vinden zijn’,
worden behalve in deze zin, verder in het geheel niet genoemd. Onvolledige sporen. In zijn Treatise on Taxes and Contributions (eerste druk 1662) [152] geeft Petty een volkomen duidelijke en juiste ontleding van de waardegrootte der waren. Doordat hij deze vooreerst duidelijk maakt aan de gelijkwaardigheid van edele metalen en graan, die evenveel arbeid kosten, zegt hij het eerste en laatste ‘theoretische’ woord over de waarde der edele metalen. Maar hij spreekt het ook beslist en algemeen uit, dat de waarden der waren door gelijke arbeid (equal labour) gemeten worden. Hij maakt van zijn ontdekking gebruik voor de oplossing van verschillende, ten dele zeer ingewikkelde problemen, en bij verschillende gelegenheden en in verscheidene geschriften trekt hij hier en daar belangrijke gevolgtrekkingen uit deze hoofdstelling, ook waar hij haar niet herhaalt. Maar hij zegt ook al direct in zijn eerste geschrift:
‘Dit (de waardemeting door gelijke arbeid) is naar mijn mening de grondslag voor de vereffening en het afmeten van de waarden; [r] doch ik erken dat zich bij de uitwerking en de praktische toepassing daarvan velerlei verwikkelingen voordoen.’
Petty is zich dus van de belangrijkheid van zijn vondst even bewust als van de moeilijkheid om daarvan in onderdelen gebruik te maken. Hij probeert daarom ook een andere weg die naar zekere detailtoepassingen voert.
Er moet namelijk een natuurlijke verhouding op de grondslag van gelijkheid (a natural par) tussen grond en arbeid gevonden worden, zodat men de waarde, al naar men wil ‘in elk van beide, of nog beter in beide’ kan uitdrukken.
De dwaling zelf is geniaal.
De heer Dühring maakt over Petty’s waardetheorie de scherpzinnige opmerking:
‘wanneer hij zelf scherper gedacht had zou het ten enenmale onmogelijk zijn geweest dat op andere plaatsen sporen van een tegenovergestelde opvatting aanwezig waren, waaraan reeds tevoren werd herinnerd’
dat betekent, waarover ‘tevoren’ niets gezegd is, behalve dan dat die sporen ‘onvolledig’ zijn. Dit is een zeer karakteristieke manier van de heer Dühring, ‘tevoren’ met een inhoudsloze frase op iets te zinspelen, om ‘achteraf’ de lezer te laten geloven dat hij reeds ‘tevoren’ over de hoofdzaak ingelicht is, waarover genoemde auteur in werkelijkheid tevoren en achteraf heenglijdt.
Nu zijn er bij Adam Smith niet slechts ‘sporen’ van ‘tegenovergestelde opvattingen’ over het waardebegrip te vinden, en niet slechts twee, doch zelfs drie, en heel strikt genomen zelfs vier opvattingen over de waarde, die in krasse tegenstelling tot elkaar staan en toch gemoedelijk naast en door elkaar heenlopen. Wat echter natuurlijk is bij de grondlegger van de politieke economie, die noodgedwongen tastend te werk gaat, experimenteert, worstelt met een chaos van ideeën die pas vorm begint aan te nemen — dat kan zonderling toeschijnen bij een schrijver die onderzoekingen van meer dan anderhalve eeuw rangschikt en samenvat, nadat de resultaten ervan ten dele reeds uit de boeken in het algemeen bewustzijn zijn overgegaan. En om van het grote tot het kleine te komen, zoals wij zagen geeft de heer Dühring zelf ons eveneens vijf verschillende soorten waarde vrij ter keuze en daarmee evenzoveel tegenovergestelde opvattingen. Stellig ‘wanneer hijzelf scherper gedacht had’, had hij zich niet zoveel moeite gegeven om zijn lezers uit de volkomen duidelijke opvatting van Petty over de waarde in de uiterste verwarring terug te stoten.
Een goed afgeronde arbeid, een werk uit een stuk, is Petty’s Quantulumcunque concerning money [s] uitgegeven in 1682, tien jaren na zijn Anatomy of Ireland (dit werk verscheen, ‘voor het eerst’ in 1672 en niet in 1691, zoals de heer Dühring dat uit de ‘meest gebruikelijke leerboekcompilaties’ overschrijft) [153]. De laatste sporen van mercantilistische opvattingen, die men in andere geschriften van hem aantreft, zijn hier geheel verdwenen. Het is een klein meesterstuk naar inhoud zowel als naar vorm, en daarom is zelfs de titel bij de heer Dühring niet te vinden. Het is volkomen zoals het hoort, dat tegenover de geniaalste en origineelste economische vorser een dikdoende, schoolmeesterachtige middelmatigheid zijn knorrige onlust laat blijken, zich slechts kan ergeren, dat de theoretische lichtvonken niet in het gelid als kant en klare ‘axioma’s’ komen aanstappen, maar veeleer verspreid te voorschijn springen uit het zich verdiepen in het ‘rauwe’ praktische materiaal, bv. dat omtrent de belastingen.
Evenals met de eigenlijk economische werken van Petty, gaat de heer Dühring met diens grondlegging van de ‘politieke rekenkunde’ of statistiek te werk. Vol ergernis haalt hij zijn schouders op over het zonderlinge van de door Petty toegepaste methoden! Gezien de groteske methoden die zelfs Lavoisier [154] honderd jaar later nog op dit gebied toepaste, gezien de grote afstand die de hedendaagse statistiek nog van het doel scheidt, dat Petty haar in grootse trekken had geschetst, treedt zulke zelfgenoegzame betweterij twee eeuwen na dato, in onverbloemde onnozelheid aan de dag.
De belangrijkste ideeën van Petty, waarvan in de ‘onderneming’ van de heer Dühring zo bedroefd weinig te merken is, zijn volgens hem slechts losse invallen, toevallige gedachten, gelegenheidsuitingen, waaraan men eerst in onze tijd met behulp van uit het verband gerukte citaten een betekenis geeft die er op zichzelf in het geheel niet in steekt, die dus ook in de werkelijke geschiedenis van de politieke economie geen rol spelen, maar alleen in moderne boeken waarvan het peil beneden dat van de wortelvaste kritiek en de ‘geschiedschrijving in grote stijl’ van de heer Dühring blijft. Het schijnt dat hij bij zijn ‘onderneming’ een blindgelovige kring van lezers op het oog heeft gehad, die het om de dood niet zullen wagen naar een bewijs voor zijn beweringen te vragen. Wij komen daar dadelijk op terug (bij Locke en North) , maar moeten eerst een vluchtige blik op Boisguillebert en Law werpen.
Wat de eerste betreft vestigen wij de aandacht op de enige vondst waarvan de heer Dühring de eer toekomt. Hij heeft een vroeger ontbrekend verband tussen Boisguillebert en Law ontdekt. Boisguillebert verzekert namelijk dat de edele metalen in de normale geldfuncties die zij in de warencirculatie [t] vervullen door kredietgeld (un morceau de papier) [155] zouden kunnen worden vervangen. Law daarentegen verbeeldt zich dat een willekeurige ‘vermeerdering’ van deze ‘stukjes papier’ de rijkdom van een natie zou vermeerderen. Daaruit volgt voor de heer Dühring, dat
‘de zwenking van Boisguillebert reeds een nieuwe zwenking van het mercantilisme insloot’ —
m.a.w. reeds Law insloot. Dit wordt op de volgende wijze zonneklaar bewezen:
‘Het kwam er slechts op aan om aan de “simpele stukjes papier” dezelfde rol toe te wijzen die de edele metalen hadden moeten spelen, en hierdoor had dan terstond een gedaanteverwisseling van het mercantilisme plaatsgehad.’
Op dezelfde wijze kan men terstond de gedaanteverwisseling van oom in tante doen plaatsvinden. Wel voegt de heer Dühring hier vergoelijkend aan toe:
‘Het is waar, dat Boisguillebert zulk een bedoeling niet had.’
Maar wat duivel, hoe kon hij dan de bedoeling hebben zijn eigen rationalistische opvatting over de rol van de edele metalen als geld door de bijgelovige opvatting van de mercantilisten te vervangen, omdat volgens hem de edele metalen in die rol door papier vervangbaar zijn?
— Maar, gaat de heer Dühring op zijn ernstig-komische wijze voort,
‘men moet echter toch wel toegeven, dat het onze auteur gelukt is hier en daar een werkelijk pakkende opmerking te maken’ (blz. 83).
Wat Law betreft, slaagt de heer Dühring er slechts in de volgende ‘werkelijk pakkende opmerking’ te maken:
‘Ook Law heeft, zoals te begrijpen is, deze laatste grondslag’ (nl. ‘de basis der edele metalen) ‘nooit geheel en al kunnen wegwerken, maar hij heeft de uitgave van papiergeld tot het uiterste, d.w.z. tot de ineenstorting van het systeem doorgedreven’ (blz. 94).
In werkelijkheid echter moesten de papieren vlinders, alleen maar symbolen van het geld, onder het publiek rondfladderen, niet om de edelmetaalbasis ‘weg te werken’, maar om die uit de zakken van het publiek in de berooide staatskassen te lokken. [156]
Voor wij weer op Petty en op de povere rol die de heer Dühring hem in de geschiedenis der economie laat spelen terugkomen, willen wij eerst horen wat ons over Petty’s naaste opvolgers, Locke en North, wordt medegedeeld. In hetzelfde jaar 1691 verschenen Locke’s Considerations on Lowering of Interest and Raising of Money [u] en North’s Discourses upon Trade. [v]
‘Wat hij’ (Locke) ‘over rentevoet en geldstukken schreef blijft binnen de grenzen van bespiegelingen, zoals die onder de heerschappij van het mercantilisme in aansluiting aan de gebeurtenissen in het staatsleven gebruikelijk waren’ (blz. 64).
Nu moet het de lezer van deze ‘verslaggeving’ wel zonneklaar worden waarom Locke’s ‘Lowering of Interest’ in de tweede helft van de 18e eeuw zulk een belangrijke invloed op de politieke economie in Frankrijk en Italië kreeg, en wel in meer dan één richting.
‘Over de vrijheid van de rentevoet had menig zakenman net zo’ (als Locke) ‘gedacht en ook de ontwikkeling van de verhoudingen veroorzaakte een neiging om de beperkingen van de rente als zonder uitwerking te beschouwen. In een tijd waarin een Dudley North zijn Discourses upon Trade in de richting naar vrijhandel kon schrijven, moest er als het ware reeds heel wat in de lucht hangen waardoor het theoretische verzet tegen rentebeperkingen niet als iets ongehoord werd beschouwd’ (blz. 64).
Locke had dus maar de gedachten van deze of gene tijdgenoot-‘zakenman’ te overdenken, of veel van wat toen ‘als het ware in de lucht hing’ eruit te plukken, om over rentevrijheid te kunnen theoretiseren en niets ‘ongehoords’ te zeggen! In werkelijkheid echter stelde Petty reeds in 1662 in zijn Treatise on Taxes and Contributions de interest als geldrente, die wij woeker noemen (rent of money which we call usury) , tegenover grondrente en rente van onroerende goederen (rent of land and houses) en hij las de landheren die weliswaar niet de grondrente, doch wel de geldrente met de wet in de hand wilden laag houden, de les over het ijdele en vruchteloze om burgerlijke, positieve wetten op te stellen tegen de wet der natuur in (the vanity and fruitlessness of making civil positive law against the law of nature). [157] In zijn ‘Quantulumcunque’ (1682) verklaart hij daarom de wettelijke regeling van de interest voor even dwaas als een regeling van de uitvoer van edele metalen of van de wisselkoers. In hetzelfde geschrift vindt men de blijvend geldige uiteenzetting over ‘raising of money’ [w] (de poging om bv. aan 1/2 shilling de naam van 1 shilling te geven, door de verdubbeling van het aantal shillings die uit één ons zilver geslagen worden) .
Wat het laatste punt aangaat hebben Locke en North weinig meer gedaan dan Petty over te schrijven. Ten opzichte van de interest echter sluit Locke zich bij Petty’s parallel van geldinterest en grondrente aan, terwijl North verder gaat en de interest als kapitaalrente (rent of stock) tegenover de grondrente en de stocklords tegenover de landlords [158] stelt. Terwijl echter Locke de door Petty geëiste vrijheid van interest slechts met beperkingen aanvaardt, neemt North haar absoluut.
De heer Dühring — zelf nog een bittere mercantilist in ‘meer subtiele’ zin — overtreft zichzelf wanneer hij de Discourses upon Trade van Dudley North afdoet met de opmerking dat zij geschreven zouden zijn ‘in de richting naar vrijhandel’. Het is alsof men van Harvey zou zeggen dat hij ‘in de richting’ van de bloedsomloop geschreven heeft. North’s geschrift is — afgezien van zijn andere verdiensten — een klassieke, met onverbiddelijke consequentie geschreven uiteenzetting van de leer van de vrijhandel, zowel voor het buitenlandse als het binnenlandse verkeer, hetgeen in het jaar 1691 inderdaad ‘iets ongehoords’ was!
Voor het overige bericht de heer Dühring, dat
North een ‘handelaar’ en bovendien een slechte kerel was en dat zijn geschrift ‘geen instemming vermocht te vinden’.
Dat ontbrak er nog aan, dat een dergelijk geschrift ‘instemming’ zou hebben gevonden bij het toonaangevend janhagel in de tijd van de definitieve overwinning van het systeem der beschermende rechten in Engeland! Dit belette echter niet zijn onmiddellijke theoretische invloed, zoals blijkt uit een hele reeks onmiddellijk daarna, ten dele nog in de 17e eeuw in Engeland verschenen economische geschriften.
Locke en North leverden ons het bewijs hoe de eerste vermetele grepen die Petty bijna op ieder gebied van de politieke economie deed, door zijn Engelse opvolgers stuk voor stuk overgenomen en verder uitgewerkt werden. De sporen van dit proces gedurende de periode 1691 tot 1752 dringen zich ook aan de meest oppervlakkige waarnemer reeds daardoor op dat alle tot die periode behorende, meer belangrijke economische geschriften, positief of negatief, bij Petty aanknopen. Deze aan originele koppen rijke periode is daarom voor het onderzoek naar het geleidelijk ontstaan van de politieke economie de belangrijkste. De ‘geschiedschrijving in grote stijl’ die het Marx als een onvergeeflijke zonde aanwrijft dat er in Het Kapitaal zoveel ophef gemaakt wordt van Petty en de schrijvers van die periode, schrapt hen eenvoudig uit de geschiedenis weg. Van Locke, North, Boisguillebert en Law maakt zij terstond een sprong naar de fysiocraten en dan verschijnt aan de ingang van de ware tempel der politieke economie — David Hume. Met toestemming van de heer Dühring zullen wij ons weerhouden aan de chronologische volgorde en daarom Hume vóór de fysiocraten plaatsen.
Hume’s economische ‘Essays’ verschenen in 1752. [159] In de bij elkaar behorende essays: Of Money [x] Of the Balance of Trade [y], Of Commerce [z] volgt Hume stap voor stap, vaak zelfs in zijn grillen en invallen, Jacob Vanderlints Money answers all things, [z0] Londen 1734. Hoe zeer deze Vanderlint de heer Dühring ook onbekend gebleven is, toch wordt nog in Engelse economische geschriften tegen het einde van de 18e eeuw, dus in de tijd na Smith, rekening met hem gehouden.
Evenals Vanderlint behandelt Hume het geld als niet meer dan een waardeteken. Hij schrijft bijna woordelijk (en dat is belangrijk daar hij de theorie van het waardeteken aan vele andere geschriften had kunnen ontlenen) uit Vanderlint over, waarom de handelsbalans niet voortdurend tegen of voor een land kan zijn. Evenals Vanderlint huldigt hij de leer over het evenwicht van de balansen dat op natuurlijke wijze, al naargelang van de verschillende economische toestanden in de afzonderlijke landen, tot stand komt. Hij predikt evenals Vanderlint de vrijhandel, alleen minder stoutmoedig en consequent. Met Vanderlint, maar oppervlakkiger, stelt hij de behoeften als drijfveer van de productie op de voorgrond. Hij volgt Vanderlint in zijn dwaling over de invloed op de warenprijzen, die hij aan het bankgeld en alle openbare geldswaardige papieren toeschrijft. Hij verwerpt met Vanderlint het kredietgeld. Evenals Vanderlint maakt hij de warenprijzen van de prijs van de arbeid, van het arbeidsloon dus, afhankelijk. Hij schrijft van hem zelfs het bedenksel over dat ophoping van schatten de warenprijzen op een laag peil zou houden, enz., enz.
De heer Dühring had er reeds lang op geheimzinnige wijze over gemompeld dat andere schrijvers een verkeerd begrip hebben van Hume’s geldtheorie en vooral had hij dreigend op Marx gewezen die bovendien in Het Kapitaal tegen alle wet en fatsoen in op het geheime verband tussen Hume en Vanderlint en de nog nader te noemen J. Massie [160] gewezen had.
Met dit misverstand staat het zo: wat de werkelijke geldtheorie van Hume betreft, volgens welke het geld niet meer dan waardeteken is, en bijgevolg de warenprijzen, onder overigens gelijkblijvende omstandigheden, stijgen proportioneel aan de vermeerdering van de in omloop zijnde geldvoorraad, en dalen al naargelang de vermindering daarvan, kan de heer Dühring met de beste wil — zij het dan ook op de hem eigen lumineuze wijze — zijn dwalende voorgangers slechts napraten. Hume echter werpt, na de bovengenoemde theorie te hebben opgesteld, zelf het bezwaar op (zoals reeds Montesquieu, [161] van hetzelfde beginsel uitgaande gedaan had) dat
het niettemin ‘zeker’ is dat sedert de ontdekking van de mijnen in Amerika. ‘de industrie hij alle naties van Europa toegenomen is, behalve bij de bezitters van die mijnen’, en dat dit ‘behalve aan andere redenen, ook aan de toeneming van goud en zilver moet worden toegeschreven’.
Dit verschijnsel verklaart hij daaruit, dat
‘hoewel de hoge prijs van de waren een noodzakelijk gevolg van de toeneming van goud en zilver is, deze toch niet onmiddellijk op die toeneming volgt, maar dat er enige tijd nodig is voordat het geld door de gehele staat in omloop is gekomen en zijn werking in alle kringen van de bevolking doet gelden’. In die tussentijd zou het dan een weldadige uitwerking op de industrie en handel hebben.
Aan het slot van deze uiteenzetting deelt Hume ons ook, hoewel veel eenzijdiger dan menigeen van zijn voorgangers en tijdgenoten, het waarom mede:
‘Het is gemakkelijk de gang van het geld door de hele samenleving na te gaan; wij zullen dan ontdekken dat het ieders vlijt moet prikkelen, voordat het de prijs van de arbeid verhoogt.’ [162]
Met andere woorden: Hume schildert hier de uitwerking van een revolutie in de waarde van de edele metalen en wel een waardedaling, of wat hetzelfde is, de uitwerking van een revolutie in de waardemaatstaf van de edele metalen. Daaruit komt hij tot de juiste vondst dat deze waardedaling, bij het slechts geleidelijke vereffeningsproces van de prijzen der waren, pas in laatste instantie ‘de prijs van de arbeid verhoogt’. Anders gezegd: het arbeidsloon, dat zij dus op kosten van de arbeiders (wat hij echter volkomen in orde vindt) de winst van de kooplieden en industriëlen doet toenemen en zo ‘tot vlijt prikkelt’. Maar de eigenlijk wetenschappelijke vraag: of en hoe een verhoogde toevoer van edele metalen, bij gelijkblijvende waarde daarvan, op de warenprijzen inwerkt — die vraag stelt hij zich niet, en hij verwart iedere ‘vermeerdering van de edele metalen’ met hun waardevermindering. Hume doet dus heel precies wat Marx (‘Zur Kritik, etc.’ blz. 141) [163] hem laat doen. Wij zullen nog even terloops op dit punt terugkomen, maar houden ons eerst met Hume’s essay over ‘Interest’ bezig.
De uitdrukkelijk tegen Locke gerichte bewijsvoering van Hume dat de interest niet gereguleerd wordt door de voorhanden hoeveelheid geld, maar door de winstvoet, en zijn verdere opheldering over de oorzaken die de hoogte of de laagte van de rentevoet bepalen — dat alles is veel nauwkeuriger, zij het minder vernuftig, te vinden in een in 1750, twee jaren voor Hume’s essay verschenen geschrift: An Essay on the Governing Causes of the Natural Rate of Interest, wherein the sentiments of Sir W. Petty and Mr. Locke, on that head, are considered [z1]. De schrijver daarvan is J. Massie, een zich op velerlei gebied bewegende, en zoals uit de Engelse literatuur van die tijd blijkt, veelgelezen auteur. De uiteenzetting van Adam Smith over de rentevoet staat dichter bij Massie dan bij Hume. Beiden, Massie en Hume, weten en zeggen niets over het wezen van de ‘winst’, die bij beiden een rol speelt.
‘In het algemeen,’ oreert de heer Dühring, ‘is men bij de waardering van Hume bijna nooit onbevangen te werk gegaan en zijn hem ideeën toegeschreven, die hij in het geheel niet koesterde.’
En van dit ‘te werk gaan’ geeft de heer Dühring ons zelf meer dan één treffend voorbeeld.
Zo begint bv. Hume’s essay over de interest met de woorden:
‘Niets geldt als zekerder teken van de bloeiende toestand van een volk, dan de lage stand van de rentevoet en terecht, hoewel ik geloof dat de oorzaak daarvan enigszins anders is dan men gewoonlijk aanneemt.’ [164]
Dadelijk in de eerste zin voert Hume dus de opvatting dat de lage stand van de rentevoet het zekerste teken voor de bloeiende toestand van een volk is, als een in zijn dagen reeds afgezaagd geworden gemeenplaats aan. En inderdaad had deze ‘idee’ sedert Child volle honderd jaar gelegenheid gehad om bij jan en alleman bekend te worden. Daarentegen:
‘Uit de opvattingen’ (van Hume) ‘over de rentevoet moet voornamelijk de gedachte onderstreept worden, dat de rentevoet de ware barometer van de toestanden’ (welke?) ‘en zijn lage stand een bijna feilloos teken van de bloei van een volk is’ (blz. 130).
Wie is nu de ‘bevangen’ en gevangen ‘men’, die zo spreekt? Niemand anders dan de heer Dühring.
Wat overigens bij onze kritische geschiedschrijver een naïeve verbazing heeft opgewekt is, dat Hume als hij bij gelegenheid een gelukkige gedachte uit ‘zich niet eens voor de vader daarvan uitgeeft’. Dat zou de heer Dühring niet overkomen zijn.
Wij hebben gezien dat Hume iedere vermeerdering van het edele metaal over het algemeen verwart met een zodanige vermeerdering daarvan, welke door een waardedaling begeleid wordt, door een revolutie in haar eigen waarde, en dus in de waardemaatstaf van de waren. Deze verwisseling was bij Hume onvermijdelijk omdat hij ook niet het geringste inzicht had in de functie van edele metalen als waardemaatstaf. En die kon hij niet hebben, omdat hij van de waarde zelf absoluut niets afwist. Het woord zelf verschijnt misschien maar een enkele maal in zijn opstellen en wel daar waar hij de dwaling van Locke, als zouden de edele metalen ‘slechts een in de verbeelding bestaande waarde’ hebben, nog erger maakt door te beweren, dat zij ‘voornamelijk een fictieve waarde’ zouden hebben. [165]
Hier staat hij ver, niet alleen beneden Petty, maar ook beneden tal van zijn Engelse tijdgenoten. Hij geeft blijk van eenzelfde ‘achterlijkheid’, wanneer hij nog altijd op ouderwetse wijze de ‘koopman’ als de eerste drijfveer van de productie viert, hetgeen Petty al lang niet meer deed.
En wat nu de verzekering van de heer Dühring betreft, dat Hume zich in zijn opstellen met de ‘belangrijkste economische verhoudingen’ bezighoudt, behoeft men slechts het door Adam Smith geciteerde geschrift van Cantillon te vergelijken (evenals Hume’s artikels in 1752 verschenen, doch vele jaren na de dood van de schrijver [166]) om zich over de enge horizon van Hume’s economische werken te verbazen. Zoals gezegd blijft Hume, ondanks het hem door de heer Dühring verleende patent, ook op het gebied van de politieke economie respectabel, maar hij is hier allerminst een originele onderzoeker en des te minder een baanbreker. De uitwerking, die zijn economische opstellen op de ontwikkelde kringen van zijn tijd hadden, was niet alleen toe te schrijven aan de voortreffelijke wijze waarop ze geschreven waren, maar nog veel meer daaraan dat zij een vooruitstrevend optimistische verheerlijking waren van de toen opbloeiende industrie en handel, met andere woorden van de toen in Engeland snel opkomende kapitalistische maatschappij, waarbij zij dus wel ‘bijval’ moesten vinden. Een vingerwijzing moge hier voldoende zijn. Ieder weet hoe hartstochtelijk juist in Hume’s tijd het stelsel van indirecte belastingen, dat de beruchte Robert Walpole systematisch uitbuitte tot ontlasting van de grondbezitters en van de rijken in het algemeen, door de massa van het Engelse volk bestreden werd. In het essay over belastingen (‘Of Taxes’) waarin Hume, zonder Vanderlint bij name te noemen, polemiseert tegen deze autoriteit, die nl. de felste tegenstander van de indirecte belasting en de meest energieke voorstander van de grondbelasting was, lezen wij:
‘Het’ (de belastingen op het verbruik) ‘moeten inderdaad zeer hoge belastingen zijn en zij moeten zeer onverstandig zijn opgelegd, wanneer de arbeider ze niet zelf door verhoogde vlijt en spaarzaamheid kan betalen, zonder de prijs van zijn arbeid te verhogen’. [167]
Het is bijna alsof Robert Walpole zelf aan het woord is, vooral wanneer men ook de passage uit het essay over ‘openbaar krediet’ hierbij betrekt, waarin Hume onder verwijzing naar de moeilijkheid, aan de crediteuren van de staat belastingen op te leggen, zegt:
‘De vermindering van hun inkomsten zou niet worden verhuld onder de schijn, als zou zij slechts een post van de accijnzen of invoerrechten zijn.’ [168]
Zoals niet anders van een Schot te verwachten is was de bewondering van Hume voor de burgerlijke wijze van broodwinning volstrekt niet zuiver platonisch. Van huis uit een arme duivel bracht hij het tot een zeer, zeer stevig inkomen van duizenden ponden per jaar, wat de heer Dühring, daar het hier niet om Petty gaat, fijngevoelig aldus uitdrukt:
‘Met zeer bescheiden middelen begonnen, slaagde hij er in het door een goede particuliere economie zover te brengen dat hij als schrijver niemand naar de ogen hoefde te zien.’
Wanneer de heer Dühring verder zegt:
‘Nooit heeft hij aan invloed van partijen, vorsten of universiteiten enige concessie gedaan’,
dan is het weliswaar niet bekend dat Hume ooit tezamen met een ‘Wagener’ [169] literaire ondernemingen op touw heeft gezet, maar wel dat hij door dik en dun een partijganger van de Whig-oligarchie was, die ‘Kerk en Staat’ hooghield en als loon voor deze verdienste eerst de post van gezantschapssecretaris te Parijs en later de heel wat belangrijkere en voordeligere van onderstaatssecretaris kreeg.
‘In politiek opzicht was en bleef Hume steeds conservatief en streng monarchistisch gezind. Hij werd dan ook door de aanhangers van de bestaande kerkelijke groeperingen niet zo erg verketterd als Gibbon,’ [170]
zegt de oude Schlosser.
‘Die egoïst en geschiedenisvervalser Hume’ geeft af op de vette Engelse monniken die van bedelen leefden en vrouw noch kinderen hadden, ‘maar zelf heeft hij nooit een gezin of een vrouw gehad, en hij was een grote dikke kerel die zich flink te goed had gedaan aan de staatsruif, zonder dat ooit door enig werk van werkelijke betekenis voor het belang van het land verdiend te hebben,’ zegt de ‘rauwe’ plebejer Cobbett. [171] Hume heeft ‘in de praktische behandeling van het leven in belangrijke opzichten een zeer grote voorsprong op iemand als Kant,’
zegt de heer Dühring.
Maar waarom wordt in de ‘Kritische geschiedenis’ aan Hume zulk een overdreven grote plaats ingeruimd? Eenvoudig omdat deze ‘ernstige en fijne denker’ de eer heeft de Dühring van de 18e eeuw voor te stellen. Zoals een Hume wordt gebruikt om te bewijzen, dat
‘de schepping van de gehele tak van wetenschap’ (de economie) ‘een daad van de meer verlichte filosofie is geweest’,
zo ligt in het feit dat Hume als voorloper optrad, de beste waarborg dat deze gehele tak van wetenschap, zover als men vooreerst kan zien, zijn afsluiting zal vinden in deze fenomenale man die de alleen maar ‘meer verlichte’ filosofie in de absoluut lichtbrengende werkelijkheidsfilosofie heeft omgezet en bij wie juist als bij Hume
‘als nooit tevoren in Duitsland... de beoefening van de filosofie in engere zin verbonden wordt met wetenschappelijk streven op economisch gebied’.
Op die manier zien wij Hume, die als econoom zeker wel respectabel was, opgeblazen tot een economische ster van de eerste grootte, wiens betekenis slechts door dezelfde afgunst kon worden miskend die tot nu toe ook de ‘voor ons tijdperk van beslissende betekenis zijnde’ prestaties van de heer Dühring zo hardnekkig doodzwijgt.
Zoals bekend, heeft de fysiocratische school ons in Quesnay’s ‘Economisch Tableau’ [172] een raadsel nagelaten, waarop de critici en geschiedschrijvers van de economie tot nu toe de tanden stukgebeten hebben. Dit tableau, dat bedoeld was om de fysiocratische opvatting van de productie en de omloop van de totale rijkdom van een land duidelijk voor ogen te stellen, bleef voor het nageslacht van economen een vrij duistere zaak. Ook hierover zal de heer Dühring voor ons nu definitief het licht doen opgaan.
Wat dit ‘economisch beeld van de verhoudingen van productie en verdeling bij Quesnay zelf te betekenen heeft’, zegt hij, is pas dan vast te stellen, wanneer men ‘tevoren de leidende begrippen die hem kenmerken nauwkeurig onderzocht heeft’. En dat te meer omdat deze tot dusver slechts met een ‘weifelende onbepaaldheid’ weergegeven werden en zelfs bij Adam Smith hun ‘werkelijke trekken niet te herkennen’ zijn.
Aan zulk een gebruikelijke ‘lichtvaardige weergave’ zal nu de heer Dühring voor goed een eind maken. En dan houdt hij zijn lezers vijf volle bladzijden lang voor de gek, vijf bladzijden waarbij allerlei hoogdravende zinswendingen, voortdurende herhalingen en opzettelijke verwarring het noodlottige feit moeten bemantelen dat de heer Dühring over de ‘leidende begrippen’ van Quesnay niet veel meer heeft mede te delen dan de ‘meest gangbare leerboekcompilaties’, waartegen hij zo onvermoeid waarschuwt. Het is ‘een van de bedenkelijkste zijden’ van deze Inleiding, dat ook hier al het ‘Tableau’, waarvan tot dusver alleen de naam genoemd is, nu en dan besnuffeld wordt, om daarop teloor te gaan in allerlei ‘bespiegelingen’, zoals bv. ‘het verschil tussen inspanning en resultaat.’ Terwijl dit verschil weliswaar ‘in de idee van Quesnay niet kant-en-klaar te vinden is’, zal de heer Dühring ons daarentegen een verbluffend voorbeeld daarvan geven, zodra hij van zijn langademige inleidende ‘inspanning’ tot het merkwaardig kortademige ‘resultaat’ komt — tot de verklaring van het ‘Tableau’ zelf. Laten wij nu alles, maar dan ook letterlijk alles, weergeven wat hij meent ons over het ‘Tableau’ van Quesnay mee te moeten delen.
In de ‘inspanning’ zegt de heer Dühring:
‘Voor hem’ (Quesnay) ‘scheen het vanzelfsprekend, dat men de opbrengst’ (de heer Dühring had zo-even van het nettoproduct gesproken) ‘als een geldswaarde moest opvatten en behandelen... hij ging bij zijn overwegingen (!) direct van de geldswaarde uit, die hij vooropstelde als het resultaat van de verkoop van alle landbouwproducten bij de overgang uit de eerste hand. Op deze wijze (!) opereert hij in de kolommen van zijn “Tableau” met enige miljarden’ (d.w.z. geldswaarden).
Hiermee hebben wij nu driemaal te horen gekregen, dat Quesnay in het ‘Tableau’ met de ‘geldswaarden’ van de ‘landbouwproducten’, die van het ‘nettoproduct’ of de ‘zuivere opbrengst’ daarbij inbegrepen, opereert. Verder in de tekst:
‘Had Quesnay maar de weg van een werkelijk natuurlijke beschouwingswijze ingeslagen en had hij zich maar niet alleen van zijn gebondenheid aan de edele metalen en de hoeveelheden geld, maar ook van de geldswaarden bevrijd... Maar zo rekent hij alleen met waardesommen en dacht hij zich (!) het nettoproduct van tevoren als een geldswaarde.’
Voor de vierde en vijfde maal dus: in het ‘Tableau’ komen slechts geldswaarden voor!
Hij(Quesnay) ‘verkreeg dit’ (het nettoproduct) ‘doordat hij de uitgaven in mindering bracht en hoofdzakelijk’ (niet gebruikelijke, maar daarom des te meer lichtvaardige weergave) ‘aan die waarde dacht (!) welke de grondbezitter als rente zou toevallen’.
Nog altijd geen stap verder; maar nu zal het komen:
‘Anderzijds komt nu echter ook’ — dat ‘nu echter ook’ is een parel! ‘het nettoproduct als voorwerp in natura in omloop en wordt op deze wijze een element waarmee de als steriel aangeduide klasse... onderhouden... moet worden. Hier kan men terstond (!) de verwarring bemerken die ontstaat doordat in het ene geval de geldswaarde, in het andere de zaak zelf de gedachtegang bepaalt’.
In het algemeen, schijnt het, gaat alle warenomloop aan de ‘verwarring’ mank, dat waren tegelijk als ‘voorwerp in natura’ en als ‘geldswaarde’ daarin betrokken worden. Maar wij draaien nog altijd in een kring om de ‘geldswaarden’ heen, want
‘Quesnay wil een dubbele bepaling van de economische opbrengst vermijden’.
Met verlof van de heer Dühring: Onderaan in Quesnay’s ‘Analyse van het tableau’ [173] figureren de verschillende productensoorten als ‘voorwerpen in natura’ en bovenaan op het ‘Tableau’ zelf hun geldswaarden. Quesnay heeft zelfs later door zijn helper, de abt Baudeau, de voorwerpen in natura ook direct in het ‘Tableau’ zelf naast hun geldswaarden laten registreren. [174]
Na zoveel ‘inspanning’ eindelijk het ‘resultaat’. Hoort en verbaast u:
‘Maar de inconsequentie’ (ten aanzien van de rol die Quesnay de grondbezitters toeschrijft) ‘wordt terstond duidelijk, zodra men de vraag opwerpt, wat dan van het als rente toegeëigende nettoproduct in de economische kringloop wordt. Op dit punt bleef er voor de voorstellingswijze der fysiocraten en voor het “Economische tableau” geen andere mogelijkheid dan een verwardheid en willekeur die in mystiek overgaan’.
Eind goed, al goed. De heer Dühring weet dus niet, ‘wat in de economische kringloop’ (die door het tableau wordt voorgesteld) ‘van het als rente toegeëigende nettoproduct wordt’. Het ‘Tableau’ is voor hem de ‘kwadratuur van de cirkel’. Hij geeft toe dat hij het abc van de leer der fysiocraten niet begrijpt. Na al het gedraai om de hete brij, de slagen in de lucht, de bochten en kronkelingen, de bokkensprongen, verhaaltjes, afleidingsmanoeuvres, herhalingen en zinsverbijsterende verwarringen, die ons alleen maar moesten voorbereiden op de geweldige openbaring ‘wat het “Tableau” bij Quesnay zelf te betekenen heeft’ — na dat alles tot slot de verlegen bekentenis van de heer Dühring, dat hij het zelf niet weet.
Eenmaal bevrijd van dat pijnlijke geheim, van die Horatiaanse ‘zwarte zorg’, [175] die hem bij de rit door het fysiocratische land op de rug zat, blaast onze ‘ernstige en subtiele denker’ weer vrolijk op de bazuin:
‘De lijnen die Quesnay in zijn overigens tamelijk eenvoudig (!) “Tableau” heen en weer trekt’ (het zijn er alles bijeengenomen zes!) ‘en die de omloop van het nettoproduct moeten aangeven’ roepen de bedenking op, of ‘bij deze wonderlijke kolommencombinaties’ geen wiskundige fantasie meespeelt en herinneren aan Quesnay’s bemoeiingen met de kwadratuur van de cirkel, enz.
Daar voor de heer Dühring deze lijnen, hoe eenvoudig zij ook mochten zijn, volgens eigen bekentenis onbegrijpelijk blijven, moet hij ze, op zijn geliefde manier, verdacht maken! En nu kan hij met een gerust gemoed aan dat noodlottige ‘Tableau’ de genadestoot geven:
‘Wanneer wij het nettoproduct van deze meest bedenkelijke zijde beschouwd hebben’ enz.
De noodgedwongen bekentenis dat hij ook niet het geringste van het ‘Tableau economique’ en van de ‘rol’ die het daarin optredende nettoproduct speelt, begrijpt — dat noemt de heer Dühring ‘de bedenkelijkste zijde van het nettoproduct’! Welk een galgenhumor!
Opdat nu echter onze lezers niet noodgedwongen in dezelfde wrede onwetendheid over het ‘Tableau’ van Quesnay blijven, als zij die hun economische wijsheid uit ‘de eerste hand’ bij de heer Dühring opdoen, in het kort het volgende.
Zoals bekend wordt de maatschappij bij de fysiocraten in drie klassen verdeeld: 1. De productieve, d.i. de werkelijk in de akkerbouw werkzame klasse, pachters en landarbeiders; zij worden productief genoemd omdat hun arbeid een overschot oplevert — de rente. 2. De klasse die zich dat overschot toe-eigent en die de grondbezitters en de van hen afhankelijke omvat, verder de vorst en in het algemeen de door de staat betaalde beambten en tenslotte ook de kerk in haar bijzondere eigenschap als gaarder der tienden. Terwille van de kortheid noemen wij in het vervolg de eerste klasse eenvoudig de ‘pachters’, de tweede de ‘grondbezitters’. 3. De industriële of steriele (onvruchtbare) klasse; steriel omdat zij volgens de opvatting van de fysiocraten aan de grondstoffen die de productieve klasse haar levert, slechts zoveel waarde toevoegt als zij aan de door diezelfde klasse geleverde levensmiddelen verbruikt. Het ‘Tableau’ van Quesnay moet nu aanschouwelijk maken hoe het jaarlijkse totale product van een land (in werkelijkheid van Frankrijk) onder deze drie klassen circuleert en de jaarlijkse reproductie dient.
Allereerst veronderstelt het ‘Tableau’, dat het pachtsysteem en daarmee het grote landbouwbedrijf, in de betekenis die het in Quesnay’s tijd had, algemeen ingevoerd is; als voorbeeld dient hem daartoe Normandië, Picardië, Ile de France en enige andere Franse provincies. De pachter treedt dus op als de werkelijke leider van de landbouw, hij vertegenwoordigt in het ‘Tableau’ de gehele productieve (akkerbouwende) klasse en hij betaalt aan de grondbezitter een rente in geld. Aan alle pachters als geheel genomen wordt een geïnvesteerd kapitaal of inventaris van tien miljard livres toegeschreven; waarvan een vijfde deel, of twee miljard, het jaarlijks te vernieuwen bedrijfskapitaal vormt, een raming waarvoor wederom de best bewerkte pachtlanderijen van bovengenoemde provincies als maatstaf dienden.
Verder gaat hij van de volgende veronderstellingen uit: 1) dat terwille van de eenvoudigheid de prijzen constant zijn en eenvoudige reproductie plaatsheeft; 2) dat alle circulatie die uitsluitend binnen één enkele klasse plaatsvindt, buiten beschouwing blijft en alleen die tussen klasse en klasse in aanmerking wordt genomen; 3) dat alle in- of verkopen, die in de loop van het bedrijfsjaar van klasse tot klasse plaatshebben, in een enkele totaalsom samengevat zijn. Tenslotte moet men bedenken dat in het Frankrijk van Quesnay’s tijd, zoals meer of minder in geheel Europa, de huisindustrie voor eigen gebruik van het boerengezin in verreweg het grootste deel van de niet tot de voedingsmiddelen behorende behoeften voorzag en dat daarom deze huisindustrie hier als een vanzelfsprekend onderdeel van de akkerbouw aangenomen wordt.
Het uitgangspunt van het ‘Tableau’ is de totale oogst, het daarom ook daarin dadelijk bovenaan prijkende brutoproduct van de opbrengst van de landbouw over een jaar, of de ‘totale reproductie’ van het land, hier van Frankrijk. De grootte van de waarde van dit brutoproduct wordt geschat volgens de gemiddelde prijzen van de landbouwproducten bij de handeldrijvende naties. Het bedraagt vijf miljard livres, een som die naar de toenmaals mogelijke statistische schattingen, de geldswaarde van het brutoproduct van de landbouw van Frankrijk ongeveer uitdrukt. Dit, en anders niets, is de reden, waarom Quesnay in het ‘Tableau’ ‘met enige miljarden opereert’, en wel met vijf miljard en niet met vijf livres tournois. [176]
Het hele brutoproduct, ter waarde van vijf miljard, bevindt zich dus in handen van de productieve klasse, d.w.z. vooreerst van de pachters die het voortgebracht hebben door het besteden van een jaarlijks bedrijfskapitaal van twee miljard, beantwoordend aan een geïnvesteerd kapitaal van tien miljard. De landbouwproducten, levensmiddelen, grondstoffen enz., die ter vervanging van het bedrijfskapitaal, dus ook tot onderhoud van alle in de landbouw direct werkzame personen vereist zijn, worden in natura van de totale oogst afgenomen en voor de nieuwe landbouwproductie besteed. Aangezien, zoals gezegd, constante prijzen en eenvoudige reproductie naar de eenmaal gegeven maatstaf zijn ondersteld, is de geldswaarde van dit van tevoren van het brutoproduct afgenomen deel gelijk aan twee miljard livres. Dit deel wordt dus niet in de algemene circulatie opgenomen. Want zoals reeds opgemerkt, wordt de circulatie, voor zover die alleen binnen de kring van iedere afzonderlijke klasse, maar niet tussen de verschillende klassen plaats vindt, in het ‘Tableau’ buiten beschouwing gelaten.
Nadat het bedrijfskapitaal uit het brutoproduct weer vernieuwd is, blijft er een overschot van drie miljard, waarvan twee in levensmiddelen en één in grondstoffen. De door de pachters aan de grondeigenaars te betalen rente bedraagt hiervan echter slechts twee derde, dus twee miljard. Waarom alleen deze twee miljard onder de rubriek ‘nettoproduct’ of ‘zuiver inkomen’ verschijnen, zal weldra blijken.
Behalve de ‘totale reproductie’ van de landbouw ter waarde van vijf miljard, waarvan drie miljard in de algemene circulatie komen, bevindt zich echter, voordat de in het ‘Tableau’ beschreven beweging begint, nog de hele ‘spaarduit’ van de natie, twee miljard in contant geld, in handen van de pachters. Daarmee is het als volgt gesteld:
Daar het ‘Tableau’ van de totale oogst uitgaat, sluit het ook met het economisch jaar af, bv. met het jaar 1758, waarna een nieuw economisch jaar begint. Gedurende dit nieuwe jaar 1759 wordt het voor de circulatie bestemde deel van het brutoproduct, door een aantal afzonderlijke betalingen, inkopen en verkopen, onder de twee andere klassen verdeeld. Maar deze opeenvolgende, van elkaar gescheiden en zich over een geheel jaar uitstrekkende bewegingen worden — zoals dat uit de aard der zaak voor het ‘Tableau’ gebeuren moest — in enkele kenmerkende, telkens een geheel jaar ineens omvattende operaties tezamen gevat. Zo is dan ook op het einde van het jaar 1758 het geld dat de klasse der pachters voor het jaar 1757 als rente aan de grondbezitters betaald had (hoe dat gebeurt, zal het ‘Tableau’ zelf aantonen), nl. de som van twee miljard, weer naar haar teruggevloeid, zodat de pachtersklasse deze in 1759 weer in de circulatie kan werpen. Daar echter die som, zoals Quesnay opmerkt, veel groter is dan in de werkelijkheid — waarin de betalingen zich voortdurend de een na de andere herhalen — voor de totale circulatie van het land (Frankrijk) nodig is, vertegenwoordigen de twee miljard livres in de handen van de pachters het totaal bedrag van het geld, dat onder de natie in circulatie is.
De klasse der rente opstrijkende grondeigenaars treedt, zoals dat toevallig ook vandaag nog het geval is, in de eerste plaats op als ontvangers van betalingen. Volgens Quesnay’s vooronderstelling krijgen de eigenlijke grondbezitters slechts vier zevende van de rente van twee miljard, twee zevende komen aan de regering en een zevende aan de gaarders der tienden. In Quesnay’s tijd was de kerk de grootste grondbezitster van Frankrijk en streek bovendien de tienden van het gehele overige grondbezit op.
Het door de ‘steriele’ klasse gedurende een heel jaar uitgegeven bedrijfskapitaal (avances annuelles [z2]) bestaat uit grondstoffen ter waarde van een miljard — alleen grondstoffen, omdat werktuigen, machines enz. tot de voortbrengselen van deze klasse zelf tellen. De veelsoortige functies echter, die zulke voortbrengselen in het industriële bedrijf van deze klasse zelf vervullen, gaan het ‘Tableau’ evenmin iets aan, als de uitsluitend binnen haar kring zich voltrekkende circulatie van waren en geld. Het loon voor de arbeid, waardoor de steriele klasse de grondstof tot manufactuurwaren maakt, is gelijk aan de waarde van de levensmiddelen die zij ten dele direct van de productieve klasse, ten dele indirect van de grondeigenaars ontvangt. Hoewel zij zelf in kapitalisten en loonarbeiders uiteenvalt, staat zij volgens Quesnay’s hoofdzakelijke opvatting als klasse-in-haar-geheel, in de betaalde dienst van de productieve klasse en de grondeigenaars. De totale productie van de industrie en bijgevolg ook haar totale circulatie, die zich over het jaar dat op de oogst volgt verdeelt, is eveneens in een geheel samen gevat. Derhalve wordt aangenomen, dat bij het begin van de in het ‘Tableau’ beschreven beweging de jaarlijkse warenproductie der steriele klasse zich geheel in haar hand bevindt, dat dus haar gehele bedrijfskapitaal resp. de grondstoffen ter waarde van een miljard, tot waren ter waarde van twee miljard gemaakt zijn, waarvan de helft de prijs uitmaakt van de gedurende dit proces verbruikte levensmiddelen. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren: maar de steriele klasse verbruikt toch ook industrieproducten voor eigen gebruik. Waar figureren die dan, wanneer haar eigen totaalproduct door de circulatie naar de andere klassen overgaat? Hierop krijgen wij ten antwoord: De steriele klasse verbruikt niet alleen zelf een deel van haar eigen waren, maar bovendien tracht zij daarvan ook zoveel mogelijk voor zich te behouden. Zij verkoopt dus haar in de circulatie geworpen waren boven de werkelijke waarde en zij moet dat doen, daar wij deze waren op de totale waarde van hun productie vaststellen. Toch verandert dit niets aan de vaststellingen van het ‘Tableau’, want de beide andere klassen krijgen nu eenmaal de manufactuurwaren slechts tegen betaling van de waarde van hun totale productie.
Wij kennen dus nu de economische positie van de drie verschillende klassen bij het begin van de beweging die het ‘Tableau’ weergeeft.
De productieve klasse beschikt, nadat haar bedrijfskapitaal in natura vernieuwd is, nog over drie miljard van het brutoproduct van de landbouw en over twee miljard aan geld. De klasse van de grondeigenaars figureert nog pas met haar vordering op de productieve klasse van twee miljard aan grondrente. De steriele klasse beschikt over twee miljard aan manufactuurwaren. Een circulatie die zich alleen tussen twee van deze drie klassen voltrekt, wordt bij de fysiocraten onvolkomen genoemd, een circulatie, waarbij alle drie klassen betrokken zijn, heet een volkomen circulatie.
En nu wat het economische ‘Tableau’ zelf betreft.
Eerste (onvolkomen) circulatie: De pachters betalen zonder tegenprestatie aan de grondeigenaars de hun toekomende rente met twee miljard aan geld. Met een van deze miljarden kopen de grondeigenaars levensmiddelen van de pachters, naar wie op deze wijze de helft van het door hen voor de betaling der rente uitgegeven geld terugvloeit.
In zijn ‘Analyse du tableau economique’ spreekt Quesnay verder niet over de staat die twee zevende, en over de kerk die een zevende van de grondrente ontvangt, daar hun maatschappelijke functies algemeen bekend zijn. Ten opzichte van de eigenlijke grondeigenaars zegt hij echter dat hun uitgaven en die van al hun ondergeschikten inbegrepen, althans voor verreweg het grootste deel onvruchtbare uitgaven zijn, met uitzondering van het kleine deel dat wordt besteed ‘aan het instandhouden en verbeteren van hun landgoederen en tot de verhoging van hun cultuur’. Maar volgens het ‘natuurlijke recht’ bestaat juist hun eigenlijke functie in ‘de zorg voor het goede beheer en voor de uitgaven tot instandhouding van hun erfdeel’, [177] of zoals dat later uiteengezet wordt, in de ‘avances foncières’, d.w.z. in uitgaven om de grond voor landbouw geschikt te maken en de pachtgoederen van de nodige inventaris te voorzien, die het de pachter veroorloven zijn gehele kapitaal uitsluitend aan het eigenlijke landbouwbedrijf te wijden.
Tweede (volkomen) circulatie. Met het tweede miljard aan geld, dat nog in hun handen is, kopen de grondeigenaars manufactuurwaren van de steriele klasse, en deze koopt met het aldus ontvangen geld levensmiddelen van de pachters voor een gelijk bedrag.
Derde (onvolkomen) circulatie. De pachters kopen van de steriele klasse, met een miljard aan geld, manufactuurwaren tot een gelijk bedrag: een groot deel van deze waren bestaat uit landbouwwerktuigen en andere voor de landbouw nodige productiemiddelen. De steriele klasse stuurt datzelfde geld aan de pachters terug, omdat zij daar nu voor een miljard aan grondstoffen koopt, tot vernieuwing van haar eigen bedrijfskapitaal. Daarmee zijn de door de pachters bij de betaling der rente uitgegeven twee miljard aan geld naar hen teruggevloeid en de beweging is voltrokken. En daarmee is ook het grote raadsel opgelost,
‘wat dan wel met het als rente toegeëigende nettoproduct in de economische kringloop gebeurt’.
Wij hadden aan het begin bij het uitgangspunt van het proces een overschot van drie miljard in de handen van de productieve klasse. Daarvan werden er slechts twee als nettoproduct in de vorm van een rente aan de grondbezitters betaald. Het derde miljard van het overschot vormt de interest voor het totaal geïnvesteerde kapitaal van de pachters, dus over tien miljard tien procent. Deze interest krijgen zij, wel te verstaan niet uit de circulatie; hij bevindt zich in natura [z3] in hun handen en zij realiseren hem slechts door de circulatie, en wel doordat zij de interest in deze circulatie omzetten in manufactuurwaren van gelijke waarde.
Zonder deze interest zou de pachter, de drijvende kracht van de landbouw, daartoe geen beleggingskapitaal voorschieten. Reeds van dit standpunt is, volgens de fysiocraten, de toe-eigening door de pachter van dat deel van de landbouw-meeropbrengst, dat de interest vertegenwoordigt, een even noodzakelijke voorwaarde voor de reproductie als de pachtersklasse zelf. Daarom kan dit element niet tot de categorie van het nationale ‘nettoproduct’ of het ‘zuivere inkomen’ gerekend worden. Want het laatste wordt juist daardoor gekenmerkt dat het verbruikt kan worden zonder daarbij de onmiddellijke behoeften van de nationale reproductie in aanmerking te nemen. Dit fonds van één miljard dient echter volgens Quesnay grotendeels voor de in de loop van het jaar noodzakelijk wordende herstellingen en gedeeltelijke vernieuwing van het geïnvesteerde kapitaal, verder als reservefonds tegen ongevallen en eindelijk, voor zover mogelijk, zowel ter vergroting van het geïnvesteerde en bedrijfskapitaal, als ter verbetering van de grond en uitbreiding van de landbouw.
Het gehele verloop is ongetwijfeld ‘tamelijk eenvoudig’. In de circulatie werden geworpen: door de pachters twee miljard aan geld voor betaling van de rente en voor drie miljard aan producten, waarvan twee derde levensmiddelen en een derde grondstoffen; door de steriele klasse voor twee miljard aan manufactuurwaren. Van de levensmiddelen ten bedrage van twee miljard wordt de ene helft door de grondeigenaars met hun aanhang verbruikt, de andere helft door de steriele klasse als betaling voor haar arbeid. De grondstoffen, ter waarde van een miljard vernieuwen het bedrijfskapitaal van dezelfde klasse. Van de in circulatie zijnde manufactuurwaren ten bedrage van twee miljard, valt de ene helft, aan de grondeigenaars toe, de andere helft aan de pachters. Deze is voor hen slechts een veranderde vorm van de interest op hun belegde kapitaal, die in de eerste hand uit de landbouwreproductie werd gewonnen. Het geld echter, dat de pachter door de betaling van de rente in de circulatie heeft geworpen, vloeit door de verkoop van zijn producten naar hem terug en zo kan dezelfde kringloop in het volgende economische jaar opnieuw worden doorlopen.
En nu bewonderen men de ‘werkelijk kritische’ uiteenzetting van de heer Dühring die zo oneindig hoog verheven is boven ‘de traditionele lichtvaardige weergave’. Nadat bij ons vijfmaal achter elkaar op geheimzinnige wijze beeft voorgehouden hoe bedenkelijk het is dat Quesnay in het ‘Tableau’ alleen maar met geldswaarden opereert (wat bovendien nog onjuist gebleken is), komt hij eindelijk tot de slotsom dat, zodra hij de vraag stelt:
‘wat dan wel uit het als rente toegeëigende nettoproduct in de economische kringloop wordt’, — ‘voor het economische “Tableau” geen andere mogelijkheid bleef, dan een verwardheid en willekeur die in mystiek overgaan’.
Wij hebben gezien dat het ‘Tableau’, deze even eenvoudige als voor zijn tijd geniale schildering van het jaarlijkse reproductieproces, zoals het door middel van de circulatie tot stand komt, zeer nauwkeurig antwoordt op de vraag wat er in de economische kringloop uit dit nettoproduct wordt, en bijgevolg blijft de ‘mystiek’ en de ‘verwardheid en willekeur’ weer enkel en alleen voor rekening van de heer Dühring, als ‘bedenkelijke zijde’ en enig ‘nettoproduct’ van zijn fysiocratische studiën.
Even vertrouwd als met de theorie van de fysiocraten, is de heer Dühring met hun historische invloed.
‘Met Turgot,’ leert hij ons, ‘heeft de fysiocratie in Frankrijk praktisch en theoretisch haar eindpunt bereikt.’
Dat echter Mirabeau in zijn economische opvattingen een echte fysiocraat is, dat hij in de Constituerende Vergadering van 1789 de gezaghebbende man op economisch gebied was, dat deze Vergadering in haar economische hervormingen een groot deel van de fysiocratische stellingen uit de theorie in de praktijk overbracht en met name ook het ‘zonder tegenprestatie’ door het grondbezit toegeëigende nettoproduct, de grondrente, sterk belast heeft, dat alles bestaat niet voor ‘een’ Dühring.
Zoals een enkele pennenstreek door het tijdvak van 1691 tot 1752 alle voorgangers van Hume uit de weg ruimde, zo geschiedde dat eveneens met de tussen Hume en Adam Smith te rangschikken Sir James Steuart. Over diens groot werk dat, afgezien van zijn historische betekenis, het gebied van de politieke economie blijvend heeft verrijkt [178] staat in de ‘onderneming’ van de heer Dühring geen syllabe. In plaats daarvan werpt hij Steuart het ergste scheldwoord toe dat hij in zijn lexicon bezit, en zegt dat hij ‘een professor’ uit de tijd van A. Smith is geweest.
Jammer genoeg is deze verdachtmaking een puur verzinsel. In werkelijkheid was Steuart een Schots grootgrondbezitter die, beticht van deelneming aan de samenzwering der Stuarts, uit Groot-Brittannië verbannen werd en zich door een langdurig verblijf en zijn reizen op het vasteland met de economische toestanden van verscheidene landen vertrouwd maakte.
Kortom: volgens de ‘Kritische geschiedenis’ hadden alle vroegere economen slechts waarde, hetzij als ‘voorlopers’ van de ‘toonaangevende’ diepere fundering van de heer Dühring, of wel door — als gevolg van hun verachtelijkheid — eerst recht de glans daarvan te verhogen. Toch zijn er ook in de economie enige heldenfiguren te vinden, die niet maar alleen ‘voorlopers’ van de ‘diepere fundering’ vormen, maar elementen waaruit deze, naar het voorschrift van de natuurfilosofie, niet zozeer ‘ontwikkeld’, als wel ‘gecomponeerd’ is: nl. de ‘weergaloos voortreffelijke grootheid’. List die tot nut en stichting van Duitse fabrikanten de ‘fijnere’ mercantilistische leerstellingen van een Ferrier en anderen in ‘geweldigere’ woorden heeft opgeblazen. Verder Carey die in de volgende zin de werkelijke kern van zijn wijsheid blootlegt:
‘Ricardo’s systeem is een systeem van de tweedracht het loopt uit op de verwekking van de vijandschap tussen de klasse... zijn geschrift is het handboek van de demagoog die naar de macht streeft met behulp van bodemverdeling, oorlog en plundering.’ [179]
en eindelijk, lest best, de Confusius [z4] van de Londense City, Macleod.
Met het bovenstaande voor ogen zouden zij die in het heden en in de afzienbare toekomst de geschiedenis van de politieke economie zouden willen bestuderen altijd nog een aanzienlijk zekerder weg volgen door kennis te nemen van de ‘waterige voortbrengsels’, de ‘banaliteiten’ en de ‘langdradige gemeenplaatsen’ van de ‘meest gangbare leerboekcompilaties’, dan door zich op de ‘geschiedschrijving in grote stijl’ van de heer Dühring te verlaten.
Wat komt dan tenslotte als resultaat van onze ontleding van het ‘door hem zelf geschapen systeem’ der politieke economie van de heer Dühring voor de dag? Niets dan het feit dat wij met al de grote woorden en de nog geweldiger beloften precies zo beetgenomen zijn als bij de ‘filosofie’. De waardetheorie, deze ‘toetssteen van de gedegenheid van economische systemen’, liep daarop uit dat de heer Dühring onder waarde vijf totaal verschillende en elkaar lijnrecht tegensprekende dingen verstaat, en dus in het beste geval zelf niet weet wat hij wil. De met zoveel ophef aangekondigde ‘natuurwetten van iedere economie’ bleken louter overbekende en dikwijls nog niet eens juist geformuleerde gemeenplaatsen van de ergste soort te zijn. De enige verklaring van economische feiten, die ons het zelfgeschapen systeem heeft te geven, is dat zij resultaten zijn van het ‘geweld’, een frase waarmee de filister van alle naties zich sinds duizenden jaren over alle hem overkomen ongemakken troost en waarmee wij niets meer weten, dan voordien. In plaats van dit geweld echter naar zijn oorsprong en werkingen te onderzoeken, verlangt de heer Dühring van ons, dat wij met het enkele woord ‘geweld’ als laatste eindoorzaak een definitieve verklaring van alle economische verschijnselen dankbaar genoegen zullen nemen. Gedwongen om over de kapitalistische uitbuiting van de arbeid nadere opheldering te geven, schildert hij die eerst als iets, dat in het algemeen op belasting en prijsverhoging berust, waarbij hij zich geheel en al de ‘aftrek’ (prélèvement) van Proudhon toe-eigent, om die dan later in bijzonderheden te verklaren door middel van Marx’ theorie van meerarbeid, meerproduct en meerwaarde. Hij speelt het dus klaar, twee elkaar totaal tegensprekende beschouwingswijzen gelukkig met elkaar te verzoenen door ze beide in een adem over te schrijven. En zoals hij in de filosofie geen woorden kan vinden, grof genoeg voor dezelfde Hegel die hij onophoudelijk plagieert en tegelijk vervlakt; evenzo dient in de ‘Kritische geschiedenis’ de ongehoorde lastertaal tegen Marx alleen om het feit te bemantelen dat alles wat er nog in de ‘Cursus’ aan enigermate rationeel over kapitaal en arbeid te vinden is, eveneens een vervlakt plagiaat aan Marx is. De onwetendheid die in de ‘Cursus’ aan het begin van de geschiedenis der cultuurvolkeren de ‘grote grondbezitter’ stelt en die geen woord afweet van de gemeenschappelijke grondeigendom van de stam- en dorpsgemeenschappen, waarmee in werkelijkheid elke geschiedenis aanvangt — deze heden ten dage bijna onbegrijpelijke onwetendheid wordt haast nog overtroffen door die andere onwetendheid die in de ‘Kritische geschiedenis’ als ‘universele wijdheid van de historische horizon’ zich niet weinig op zichzelf laat voorstaan en waarvan wij slechts een paar afschrikwekkende voorbeelden hebben gegeven. In één woord: eerst de kolossale ‘inspanning’ van eigen lof. Van marktgeschreeuw met fanfarebegeleiding, van elkaar overtroevende beloften. En dan het ‘resultaat’ — gelijk nul.
_______________
[q] Engelands rijkdommen uit de buitenlandse handel — Red.
[r] Wordt door Marx gecursiveerd — Red.
[s] Enige woorden met betrekking tot het geld — Red.
[t] Het oorspronkelijke ‘warenproductie’ is hier veranderd in ‘warencirculatie’ op grond van het manuscript van Marx’ Kanttekeningen bij Dührings Kritische geschiedenis der economie — Red.
[u] Beschouwingen over de verlaging van de rentevoet en de verhoging van de geldswaarde — Red.
[v] Verhandelingen over de handel — Red.
[w] Verhoging van de geldwaarde (door de staat) — Red.
[x] Over het geld — Red.
[y] Over de handelsbalans — Red.
[z] Over de handel — Red.
[z0] Geld is de maatstaf voor alle dingen — Red.
[z1] Een essay over de hoofdoorzaken van de natuurlijke rentevoet, waarin de betreffende mening van Sir W, Petty en Mr. Locke behandeld wordt — Red.
[z2] Jaarlijkse voorschotten — Red.
[z3] in natura = in waren of producten, niet in geld — Red.
[z4] Dit is een woordspeling: Confucius was een groot Chinees wijsgeer; confusius betekent verwarringschepper — Red.
[138] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[139] K. Marx, Zur Kritik der politischen ökonomie, Erstes Heft (Bij de kritiek van de politieke economie. Eerste schrift), Berlijn 1859, blz. 29.
[140] De enige en zijn eigendom — naam van het hoofdwerk van M. Stirner (zie voenoot 58), die evenals Dühring uitblonk in buitengewone eigendunk.
[141] Aristoteles, De republica, lib. I., cap. 9. In: Aristoteles opera ex recensione. T. Bekkeri. T. X., Oxonii 1837. Blz. 13. Marx haalt dit citaat aan in Bij de kritiek van de politieke economie en in Het Kapitaal (zie Marx-Engels, 2de uitgave, deel 13, blz. 13 en K. Marx, Het Kapitaal, deel I.)
[142] K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[143] Marx bedoelt het werk van Plato Politeia (De staat), boek II. Zie Platonis opera omnia (Volledige verzamelde werken van Plato), vol. XIII, Ziirich 1840.
[144] Marx bedoelt het werk van Xenophon Cyropaedie, boek VIII, hoofdstuk 2.
[145] Zie W. Roscher, System der Volkswirtschaft (Systeem van de staatshuishouding), deel I, 3de druk, Stuttgart en Augsburg 1858, blz. 86.
[146] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[147] Aristoteles, De republica, lib. I, cap. 8-10.
[148] Marx bedoelt het werk van Aristoteles Ethica Nicomachea, boek V, hoofdstuk 8. (Aristoteles opera ex recensione. I. Bekkeri. T. IX, Oxonii 1837). Overeenkomstige teksten uit dit boek van Aristoteles haalt Marx aan in zijn Bij de kritiek van de politieke economie en in Het Kapitaal (zie Marx-Engels, Werke, 2de uitgave, d. 13, blz. 53 en K. Marx, Het Kapitaal, deel I.)
[149] F. List, Das nationale System der politischen ökonomie (Het nationale systeem der politieke economie), d. I, Stuttgart en Tübingen 1841, blz. 451, 456.
[150] Het werk van A. Serra Breve trattato delle cause che possono far abbondare li regni d’oro e d’argento, dove non sono miniere (Kort tractaat over de middelen om koninkrijken die geen mijnen met edele metalen bezitten overvloedig te voorzien van goud en zilver), uitgegeven in 1613 in Napels. Marx gebruikte dit werk in de uitgave van P. Custodi Scrittori classici italiani di economia politica, Parte antica (Italiaanse klassieke schrijvers der politieke economie. Economen uit de oudheid), d. I, Milaan 1803.
[151] T. Mun, A discourse of Trade from England into the East-Indies (Een verhandeling over handel tussen Engeland en Oost-Indië) werd in Londen uitgegeven in 1609. De omgewerkte uitgave verscheen daar in 1664 onder de titel England’s Treasure by Foreign Trade (Engelands schat door middel van buitenlandse handel).
[152] Het boek van W. Petty A treatise of taxes and contributions (Een verhandeling over belastingen en contributies) werd in 1662 in Londen anoniem uitgegeven. Iets verder op deze en op de volgende bladzijden citeert Marx blz. 24-25 van hetzelfde werk.
[153] Het werk van W. Petty Quantulumcunque, or a tract concerning money (Quantulumcunque, of een tractaat aangaande geld) werd geschreven als brief aan lord Halifax in 1682 en gedrukt in Londen in 1695. Marx maakte gebruik van de editie van 1760.
Het werk van W. Petty Political anatomy of Ireland (Politieke anatomie van Ierland) werd in 1672 geschreven en verscheen in 1691 in Londen.
[154] Bedoeld worden de economische werken van de Franse chemicus A. L. Lavoisier De la richesse territoriale du royaume de France (Over de rijkdom aan grondgebied in het koninkrijk Frankrijk) en Essai sur la population de la ville de Paris, sur sa richesse et ses consommations (Verhandeling over de stadsbevolking van Parijs, over haar rijkdom en verbruik), evenals het gezamenlijke werk van Lavoisier en de Franse wiskundige J. L. Lagrange Essai d’arithmétique politique (Verhandeling over politieke aritmetica).
[155] P. Boisguillebert, Dissertation sur la nature des richesses, de 1'argent et des tributs (Dissertatie over de natuur der rijkdommen, het geld en de schattingen), hoofdstuk II. In het boek: Economistes financiers du XVIIIe siècle (Economen-financiers van de XVIIIe eeuw), Parijs 1843, blz. 397.
[156] De Engelse econoom-financier J. Law probeerde in de praktijk zijn absoluut onbruikbare idee te verwezenlijken die daarin bestond dat de staat door middel van het in omloop brengen van ongedekte bankbiljetten de rijkdom van het land zou kunnen vergroten. In 1716 richtte hij in Frankrijk een privé-bank op die in 1718 werd omgevormd tot een staatsbank. Gelijktijdig met de onbegrensde emissie van kredietbrieven nam de bank van Law de klinkende munt uit de omloop. Als gevolg hiervan ontstond er een ongehoorde ontwikkeling van agiotage en beursspeculaties die in 1720 eindigden met het absolute faillissement van de staatsbank en van het ‘systeem Law’.
[157] W. Petty, A treatise of taxes and contributions (Een verhandeling over belastingen en contributies), Londen 1662, blz. 28-29.
[158] D. North, Discourses upon trade (Verhandelingen over handel), Londen 1691, blz. 4. Het boek werd anoniem uitgegeven.
[159] Bedoeld wordt het boek: D. Hume, Political discourses (Politieke verhandelingen), Edinburgh 1752. Marx maakte gebruik van de uitgave: D. Hume, Essays and treatises on several subjects (Opstellen en verhandelingen over verschillende onderwerpen), in twee delen, Londen 1777. In deze uitgave maken Politieke verhandelingen het tweede deel uit van het eerste boek.
[160] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[161] Marx bedoelt het werk van Ch. Montesquieu De l’esprit des lois (Over de geest van de wetten). De eerste uitgave verscheen anoniem in Genève in 1748.
[162] D. Hume, Essays and treatises on several subjects (Opstellen en verhandelingen over verschillende onderwerpen), deel I, Londen 1777, blz. 303-304.
[163] Zie Marx-Engels, Werke, 2de uitg., deel 13, blz. 141-142.
[164] D. Hume, Essays and treatises on several subjects (Opstellen en verhandelingen over verschillende onderwerpen), deel I, Londen 1777, blz. 313.
[165] T.z.p. blz. 314.
[166] Hier is bij Marx een onnauwkeurigheid binnengeslopen: de eerste druk van het boek van R. Cantillon Essai sur la nature da commerce en général (Verhandeling over de aard van de handel in het algemeen) verscheen niet in 1752, maar in 1755, zoals Marx zelf opmerkt in deel I van Het Kapitaal. A. Smith haalt het boek van Cantillon aan in deel I van An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations (Onderzoek naar de natuur en oorzaken van de rijkdom der naties).
[167] D. Hume, Essays and treatises on several subjects (Opstellen en verhandelingen over verschillende onderwerpen), deel I, Londen 1777, blz. 367.
[168] T.z.p. blz. 379.
[169] In 1866 verzocht Bismarck door bemiddeling van zijn raadsheer H. Wagener, Dühring voor de Pruisische regering een memorandum over het arbeidersvraagstuk samen te stellen. Dühring, die harmonie tussen het kapitaal en de arbeid propageerde, voldeed aan het verzoek. Dit werk werd echter buiten zijn medeweten gepubliceerd, eerst anoniem, later met Wagener zelf als de schrijver. Dit was aanleiding voor Dühring om tegen Wagener een proces aanhangig te maken met de beschuldiging van schending van het auteursrecht. Dühring won dit proces in 1868. Toen dit schandaal het hoogtepant bereikte publiceerde Dühring zijn boekje Het lot van mijn sociale memorie van toelichting voor het Pruisische staatsministerie (zie voetnoot 89).
[170] F. C. Schlosser, Weltgeschichte für das deutsche Volk (Wereldgeschiedenis voor het Duitse volk), deel XVII, Frankfort a/M 1855, blz. 76.
[171] W. Cobbett, A history of the protestant ‘reformation’, in England and Ireland (Geschiedenis van de Protestantse ‘reformatie’ in Engeland en Ierland), Londen 1824, §§ 149, 116, 130.
[172] Tableau économique van Quesnay werd voor het eerst gepubliceerd in de vorm van een brochure in Versailles in 1758.
[173] Quesnay, Analyse du Tableau économique (Analyse van de economische tabel). Dit werk werd voor het eerst gedrukt in 1766 in het tijdschrift der fysiocraten Journal de l’agriculture, du commerce et des finances (Tijdschrift voor landbouw, handel en financiën). Marx maakte gebruik van de uitgave van E. Daire: Physiocrates, eerste deel, Parijs 1846.
[174] Marx bedoelt de laatste paragraaf van het werk: L’abbé Baudeau Explication du Tableau économique (Uitleg van de economische tabel). Dit werk verscheen voor het eerst in 1767 in het tijdschrift der fysiocraten Ephémérides du Citoyen (Kalender van de burger). Zie uitgave van E. Daire Physiocrates, deel twee, Parijs 1846, blz. 864-867.
[175] Zwarte zorg (atra cura) — uitdrukking uit een ode van Horatius. Zie Horatius Oden, boek III, ode I.
[176] Livre tournois — eenheid in het muntstelsel van Frankrijk (werd genoemd naar de stad Tours). Vanaf 1740 was 1 livre gelijk aan 1 frank; werd in 1795 door de frank vervangen.
[177] Physiocrates. Eerste deel, Parijs 1846, blz. 68.
[178] Bedoeld wordt het boek van J. Steuart: An inquiry into de principles of political economy (Een onderzoek naar de grondbeginselen van de politieke economie). In twee delen, Londen 1767.
[179] H. C. Carey, The past, the present and the future (Het verleden, het heden en de toekomst), Philadelphia 1848, blz. 74-75.