Friedrich Engels

De Duitse Boerenoorlog



Geschreven: 1850
Bron: Pegasus Amsterdam, 2de verbeterde en vermeerderde druk
Oorspronkelijke titel: Der Deutsche Bauernkrieg
Vertaling: naar de derde door Engels in 1875 verzorgde uitgave
Deze versie: spelling - de illustraties en het toelichtende personenregister zijn niet overgenomen. | De gegevens in deze uitgave zullen veelal niet meer actueel zijn, raadpleeg eventueel Wikipedia (nieuw venster)
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive, november 2008

Laatste bewerking: 08 november 2008


Inhoudsopgave


Voorwoord (bij de tweede druk van 1870)

Aanvulling bij het voorwoord van 1870 (derde druk van 1875)

I De economische toestand en de maatschappelijke structuur van Duitsland

II De grote oppositionele groeperingen en hun ideologieën — Luther en Münzer

III Voorlopers van de grote Boerenoorlog tussen 1476 en 1517

IV De opstand van de adel

V De Zwabisch-Frankische boerenoorlog

VI De Thüringer, Elzasser en Oostenrijkse boerenoorlog

VII De gevolgen van de Boerenoorlog


Voorwoord (bij de tweede druk van 1870)[1]

Dit werkje, De Duitse Boerenoorlog, werd in de zomer van 1850 in Londen geschreven onder de onmiddellijke indruk van de pas voltooide contrarevolutie; het verscheen in de 5de en 6de aflevering van de Neue Rheinische Zeitung. Politisch-ökonomische Revue, onder redactie van Karl Marx, Hamburg 1850. Mijn politieke vrienden in Duitsland wensen een nieuwe uitgave en ik voldoe aan deze wens omdat de inhoud, jammer genoeg, ook nu nog actueel is.

Het boek maakt er geen aanspraak op, door mijzelf onderzocht materiaal te verschaffen. Integendeel, alles wat betrekking heeft op de boerenopstanden en op Thomas Münzer is aan Zimmermann ontleend. Zijn boek geeft, hoewel het hier en daar onvolledig is, toch altijd nog de beste samenvatting van de feiten. Daar komt nog bij dat de oude Zimmermann plezier in zijn onderwerp had. Hetzelfde revolutionaire instinct dat hier overal voor de onderdrukte klasse opkomt, maakte hem later tot een van de besten op de uiterste linkervleugel in Frankfort. Sedertdien is hij weliswaar wat ouder geworden.

Wanneer daarentegen aan Zimmermanns voorstelling van zaken het innerlijk verband ontbreekt, wanneer daarin niet tot uitdrukking komt hoe de godsdienstig-politieke problemen van die periode het spiegelbeeld vormden van de klassenstrijd uit diezelfde tijd; wanneer in die klassenstrijd slechts onderdrukkers en onderdrukten, slechten en goeden en de uiteindelijke overwinning van de slechten worden gezien; wanneer het inzicht in de maatschappelijke toestanden, die zowel het uitbreken als de afloop van de strijd bepaalden, zeer gebrekkig is, dan was dat te wijten aan de tijd waarin het boek is ontstaan. Voor die tijd is het boek zelfs — prijzenswaardige uitzondering onder de Duitse idealistische geschiedschrijving — zeer realistisch.

In mijn beschrijving, waarin het historisch verloop van de strijd slechts in grote trekken is weergegeven, heb ik getracht aan te tonen dat de oorsprong van de Boerenoorlog, de positie van de verschillende daarin optredende partijen, de politieke en religieuze theorieën waarmee deze partijen hun positie duidelijk probeerden te maken, en tenslotte het resultaat van de strijd zelf noodzakelijkerwijs uit de levensomstandigheden van deze klassen in die tijd voortvloeiden; d.w.z. dat de toenmalige politieke instelling van Duitsland, het verzet daartegen, de politieke en godsdienstige theorieën van die tijd niet als oorzaken, maar als gevolgen van de trap van ontwikkeling beschouwd moesten worden waarop zich toentertijd in Duitsland de landbouw, de industrie, het verkeer te land en te water, de waren- en geldhandel bevonden. Deze geschiedenisopvatting, de enige materialistische, is niet van mij maar van Marx afkomstig en men vindt deze ook in zijn artikelen over de Franse Revolutie van 1848/49 in de eerder genoemde ‘Revue’ [2] en in De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte.

De overeenkomst tussen de Duitse revolutie van 1525 en die van 1848/49 lag te zeer voor de hand, dan dat men haar toentertijd zonder meer had kunnen verwaarlozen. Naast de gelijkvormigheid van het verloop, waarbij steeds hetzelfde vorstelijke leger de ene plaatselijke opstand na de andere onderdrukte, naast de dikwijls belachelijke overeenkomst in het optreden van de stadsburgerij in beide gevallen, trad toch ook het verschil helder en duidelijk naar voren. ‘Wie profiteerden van de revolutie van 1525? De vorsten. — Wie profiteerden van de revolutie van 1848? De grote vorsten, Oostenrijk en Pruisen. Achter de kleine vorsten van 1525 stond de kleine burgerij, die hen aan zich bond door de belastingen, achter de grote vorsten van 1850, achter Oostenrijk en Pruisen, staat de moderne grote burgerij, die door de staatsschuld de vorsten snel in haar macht krijgt. En achter de grote burgerij staan de proletariërs’.

Tot mijn spijt moet ik zeggen dat in deze zin aan de Duitse bourgeoisie veel te veel eer wordt bewezen. Zij heeft, zowel in Oostenrijk als in Pruisen de gelegenheid gehad om de monarchie ‘door de staatsschuld snel in haar macht te krijgen’, maar nooit of te nimmer heeft zij van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Oostenrijk is door de oorlog van 1866 de bourgeoisie als een geschenk in de schoot gevallen. Maar zij verstaat de kunst van het heersen niet, zij is machteloos en tot niets in staat. Slechts één ding kan zij: tegen de arbeiders te keer gaan zodra deze in beweging komen. Zij blijft nog slechts aan het roer omdat de Hongaren haar nodig hebben.

En in Pruisen? Ja, de staatsschuld is ongetwijfeld geweldig gestegen, het tekort duurt onverminderd voort, de staatsuitgaven worden ieder jaar hoger, de burgerij heeft de meerderheid in de Kamer, zonder haar kunnen zomin belastingen worden verhoogd als leningen worden gesloten — maar waar heeft zij macht over de staat? Nog maar enkele maanden geleden, toen er weer een tekort was, stond zij in een zeer voordelige positie. Zij had mooie concessies kunnen afdwingen, als zij maar een weinig had volgehouden. Maar wat doet zij? Zij beschouwt het als een voldoende tegemoetkoming dat de regering haar toestaat ongeveer negen miljoen, niet voor één jaar, neen voortaan ieder jaar, tot haar beschikking te stellen.

Ik wil de arme ‘nationaalliberalen’ [3] in de Kamer niet meer verwijten dan zij verdienen. Ik weet het, zij zijn door degenen die achter hen staan, door de massa van de bourgeoisie, in de steek gelaten. Deze massa wil de macht niet hebben. De schrik van 1848 zit haar nog steeds in de benen.

Waarom de Duitse bourgeoisie deze merkwaardige lafheid vertoont, daarover later meer.

Overigens is bovenstaande constatering volkomen bevestigd. Sedert 1850 trekken de kleine staten zich op steeds beslistere wijze terug en dienen zij nog slechts als hefboom voor de Pruisische en Oostenrijkse intriges; de strijd tussen Oostenrijk en Pruisen om de alleenheerschappij wordt steeds heftiger, tenslotte de gewelddadige botsing van 1866, waarna Oostenrijk zijn eigen provincies behoudt, Pruisen het gehele noorden direct of indirect onderwerpt en de drie zuidwestelijke staten voorlopig buiten de deur worden gezet.

Voor de Duitse arbeidersklasse is bij deze gehele belangrijke staatsactie slechts het volgende van betekenis:

Ten eerste, dat de arbeiders door het algemeen kiesrecht de mogelijkheid hebben gekregen, zich in de wetgevende vergadering direct te laten vertegenwoordigen.

Ten tweede, dat Pruisen het goede voorbeeld heeft gegeven en drie andere kronen bij de gratie Gods heeft opgeslokt.[4] Dat het na deze procedure nog dezelfde onbevlekte kroon bij de gratie Gods bezit, die het vroeger beweerde te bezitten, dat geloven zelfs de nationaalliberalen niet.

Ten derde, dat er in Duitsland nog maar één ernstige tegenstander van de revolutie is — de Pruisische regering.

En ten vierde, dat de Duits-Oostenrijkers zich nu eindelijk eens moeten afvragen wat zij willen zijn: Duitsers of Oostenrijkers? Waar zij zich liever aan willen houden — aan Duitsland of aan hun buiten Duitsland, over de Leitha wonende aanhangsels. Dat ze of het een of het ander moeten opgeven sprak allang vanzelf, maar de kleinburgerlijke democratie verdoezelde dit altijd.

Wat de andere belangrijke strijdvragen naar aanleiding van 1866 betreft, die sedertdien tot vervelens toe tussen de ‘nationaalliberalen’ aan de ene kant en de ‘Volkspartij’ [5] aan de andere kant zijn behandeld, bewijst de geschiedenis van de daarop volgende jaren wel, dat deze beide standpunten slechts daarom zo heftig tegenover elkaar staan, omdat ze de tegengestelde polen van één en dezelfde bekrompenheid zijn.

Aan de maatschappelijke verhoudingen in Duitsland heeft het jaar 1866 bijna niets veranderd. De enkele burgerlijke hervormingen — gelijke maten en gewichten, vrijheid van vestiging en van bedrijf, enz., alles binnen de door de bureaucratie aangegeven grenzen — wegen in genen dele op tegen wat de burgerij van andere West-Europese landen reeds lang bezit en laten de grootste hinderpaal, het bureaucratische concessiestelsel[6], onaangetast. Voor het proletariaat worden bovendien alle wetten betreffende vrijheid van vestiging, staatsburgerschap, het opheffen van passen en dergelijke, door het optreden van de politie volkomen tot een illusie.

Wat veel gewichtiger is dan de staatsactie van 1866 is het bevorderen van handel en industrie, van de spoorwegen, de telegrafie en de transatlantische stoomvaart in Duitsland sinds 1848. Al haalt deze vooruitgang ook lang niet bij die van Engeland of zelfs van Frankrijk in die periode, voor Duitsland is hij ongelooflijk; in twintig jaar werd meer bereikt dan vroeger in een hele eeuw. Duitsland begint nu pas — en zonder dat er iets aan gedaan kan worden — aan de wereldhandel deel te nemen. De kapitalen van de industriëlen zijn snel toegenomen, de maatschappelijke positie van de bourgeoisie is dientengevolge veel verbeterd. Het zekerste kenteken van industriële bloei, zaken doen van twijfelachtig allooi, treedt op grote schaal aan de dag en heeft graven en hertogen aan zijn zegekar geketend. Duits kapitaal — zijn as ruste in vrede! — bouwt nu Russische en Roemeense spoorwegen, terwijl nog maar vijftien jaar geleden Duitse spoorwegen bij Engelse ondernemers gingen bedelen. Hoe is het dan mogelijk dat de bourgeoisie niet ook de politieke macht heeft veroverd en dat zij zich tegenover de regering zo laf gedraagt?

De Duitse bourgeoisie heeft het ongeluk dat zij op de bekende Duitse manier te laat komt. Haar bloeitijd valt in een periode, waarin de bourgeoisie van de andere West-Europese landen politiek al in verval begint te raken. In Engeland heeft de bourgeoisie haar eigenlijke vertegenwoordiger, Bright, niet anders in de regering kunnen krijgen dan door een uitbreiding van het kiesrecht, die tot gevolg zal hebben dat aan de gehele bourgeoisheerschappij een einde komt. In Frankrijk, waar de bourgeoisie als zodanig, als klasse, slechts twee jaar, in 1849 en 1850, onder de Republiek aan de macht is geweest, kon zij op maatschappelijk gebied haar bestaan slechts rekken door haar politieke macht aan Louis Bonaparte en het leger af te staan. En waar de wisselwerking tussen de drie verst ontwikkelde landen van Europa zo oneindig veel groter is geworden, is het tegenwoordig niet meer mogelijk dat de bourgeoisie in Duitsland de politieke macht rustig uitoefent, terwijl deze zich in Engeland en Frankrijk al heeft overleefd.

Het is juist een eigenaardigheid van de bourgeoisie tegenover alle vroegere heersende klassen dat er in haar ontwikkeling een keerpunt komt, waarna iedere verdere toename van haar machtsmiddelen, in de eerste plaats die van haar kapitaalbezit, er slechts toe bijdraagt haar meer en meer ongeschikt te maken voor de politieke macht. ‘Achter de grote bourgeois staan de proletariërs’. In hetzelfde tempo waarin de bourgeoisie haar industrie, handel en transportmiddelen ontwikkelt, brengt zij ook het proletariaat voort. En op een bepaald punt begint zij te merken — dit hoeft niet overal terzelfder tijd en op dezelfde trap van ontwikkeling te gebeuren — dat deze proletarische dubbelganger haar boven het hoofd groeit. Van dat ogenblik af verliest zij de kracht om alleen de politieke macht uit te oefenen; zij kijkt uit naar bondgenoten met wie zij, naargelang van omstandigheden de macht deelt of aan wie zij haar geheel overdraagt.

In Duitsland heeft dit keerpunt voor de bourgeoisie reeds in 1848 zijn intrede gedaan. De Duitse bourgeoisie was toentertijd weliswaar meer geschrokken van het Franse dan van het Duitse proletariaat. De Parijse Junigevechten in 1848 toonden wat haar te wachten stond; het Duitse proletariaat kwam juist voldoende in beweging om haar duidelijk te maken dat ook hier het zaad voor dezelfde oogst al in de grond zat; en van die dag af verloor de politieke actie van de bourgeoisie haar scherpte. Zij zocht bondgenoten, zij bood zich tegen iedere prijs aan hen aan — en zij is ook tegenwoordig nog geen stap verder.

Deze bondgenoten zijn, zonder uitzondering, reactionairen. Daar is bv. de monarchie met haar leger en haar bureaucratie, daar is de hoge feodale adel, daar zijn de landjonkers, daar zijn zelfs de priesters. Met al deze groepen heeft de bourgeoisie verbonden gesloten, alleen om het vege lijf te redden, totdat zij uiteindelijk niets meer had om te versjacheren. En hoe meer het proletariaat zich ontwikkelde, hoe meer het zich klassebewust begon te voelen en als klasse begon op te treden, des te meer werden de bourgeois ontmoedigd. Toen de ongelooflijk slechte strategie van de Pruisen bij Sadowa[7] het van de Oostenrijkse won, die, wonderlijk genoeg, nog slechter was, kon moeilijk worden uitgemaakt wie meer was opgelucht: de Pruisische bourgeoisie, die mede bij Sadowa verslagen was, of de Oostenrijkse.

Onze gezeten burgerij gedraagt zich in 1870 nog precies zoals de middenstand van 1525 zich gedroeg. Wat de kleine burgers, de patroons en de kleinhandelaars betreft, die zullen wel altijd hetzelfde blijven. Zij hopen met kunst- en vliegwerk in de grote burgerij terecht te komen, zij vrezen in het proletariaat neergestoten te worden. Geslingerd tussen hoop en vrees zullen zij in de strijd buiten schot proberen te blijven en, na de strijd, zich bij de overwinnaar aansluiten. Zo is hun aard.

Met de opkomst van de industrie sinds 1848 heeft de sociale en politieke actie van het proletariaat gelijke tred gehouden. De rol, die de Duitse arbeiders tegenwoordig in hun vakbonden, verenigingen, politieke verenigingen en vergaderingen bij de verkiezingen en in de zogenaamde Rijksdag spelen, bewijst alleen al welk een omwenteling er in Duitsland in de laatste twintig jaar ongemerkt heeft plaats gehad. Het strekt de Duitse arbeiders tot grote eer, dat zij het alleen hebben klaargespeeld, arbeiders en vertegenwoordigers van arbeiders naar het parlement te sturen, terwijl dat noch de Fransen, noch de Engelsen tot nu toe gelukt is.

Maar ook het proletariaat heeft zich nog niet van de overeenkomst met 1525 kunnen vrijmaken. De klasse die uitsluitend en gedurende haar gehele leven op het arbeidsloon is aangewezen, vormt nog lang niet de meerderheid van het Duitse volk. Zij is dus ook afhankelijk van bondgenoten. En deze kunnen slechts gezocht worden onder de kleinburgers, onder het lompenproletariaat der steden, onder de kleine boeren en de dagloners op het platteland.

Over de kleinburgerij hebben wij het reeds gehad. Zij is zeer onbetrouwbaar, behalve wanneer zij overwonnen heeft, dan komt er geen eind aan haar geschreeuw vanachter een glas bier in de kroeg. Toch zijn er onder hen zeer goede elementen die zich vanzelf bij de arbeiders aansluiten.

Het lompenproletariaat, dit schuim van de verlopen sujetten van alle klassen, dat zijn hoofdkwartier in de steden opslaat, is van alle bondgenoten de gevaarlijkste. Dit gespuis is absoluut omkoopbaar en absoluut zonder enige schaamte. Toen de Franse arbeiders bij iedere revolutie op de muren schreven: Mort aux voleurs ! Dood aan de dieven! en er ook velen neerschoten, gebeurde dat niet uit geestdrift voor de eigendom, maar in het juiste besef dat zij zich in de eerste plaats deze bende van het lijf moesten houden. Iedere arbeidersleider die deze schooiers als lijfwacht gebruikt of op hen steunt, bewijst daardoor reeds dat hij een verrader van de beweging is.

De kleine boeren — want de grote boeren behoren tot de bourgeoisie — zijn van verschillend soort. Of ze zijn feodale boeren en moeten de genadige heer nog herendiensten bewijzen. Daar de bourgeoisie heeft verzuimd te doen wat haar plicht was, nl. deze mensen uit de horigheid te verlossen, zal het niet moeilijk zijn hen te overtuigen dat zij nog slechts van de arbeidersklasse hun bevrijding kunnen verwachten.

Of zij zijn pachters. In dat geval bestaat er meestal dezelfde verhouding als in Ierland. De pacht is zo hoog opgedreven dat de boer met zijn gezin bij een middelmatige oogst nauwelijks kan leven, bij een slechte oogst bijna van honger omkomt, de pacht niet kan betalen en dus geheel afhankelijk is van de genade van de grondbezitter. Voor dergelijke mensen doet de bourgeoisie alleen dan iets, wanneer zij ertoe gedwongen wordt. Van wie anders dan van de arbeiders moeten zij hun heil verwachten?

Tenslotte de boeren die hun eigen kleine stukje grond bebouwen. Dit is meestal zo met hypotheken belast dat zij even afhankelijk zijn van de geldschieter als de pachters van de grondeigenaar. Ook zij kunnen slechts op een laag, en bovendien door de goede en slechte jaren uiterst onzeker arbeidsloon rekenen. Zij kunnen allerminst iets van de bourgeoisie verwachten, want zij worden juist door de bourgeoisie, de woekerende kapitalisten, uitgezogen. Maar zij zijn voor het merendeel sterk aan hun eigendom gehecht, hoewel dit in werkelijkheid niet aan hen, maar aan de woekeraar toebehoort. Toch zal men hen aan het verstand kunnen brengen dat zij slechts dán uit de handen van de woekeraar bevrijd kunnen worden, wanneer een van het volk afhankelijke regering hun gezamenlijke hypotheekschulden in een schuld aan de Staat verandert en daardoor de rentevoet verlaagt. En dit kan alleen de arbeidersklasse tot stand brengen.

Overal, waar het middelgroot- en grootgrondbezit overheerst, vormen de boerendagloners de talrijkste klasse op het platteland. Dit is in heel Noord- en Oost-Duitsland het geval en hier vinden de industriearbeiders der steden hun talrijkste en natuurlijkste bondgenoten. De verhouding tussen kapitalist en industriearbeider is dezelfde als tussen grondbezitter of grote pachter en boerendagloner. Dezelfde maatregelen die de een helpen, moeten ook de ander helpen. De industriearbeiders kunnen zich slechts dan bevrijden wanneer zij het kapitaal van de bourgeoisie, d.w.z. de grondstoffen, machines, werktuigen en levensmiddelen die voor de productie nodig zijn, in eigendom van de gemeenschap, d.i. dus in hun eigen, door allen gemeenschappelijk gebruikt bezit brengen. Zo kunnen ook de landarbeiders slechts uit hun afschuwelijke ellende verlost worden wanneer in de eerste plaats hun voornaamste productiemiddel, het land zelf, aan de grote boeren en de nog grotere feodale heren wordt ontnomen, in maatschappelijk eigendom veranderd en door de collectieven van landarbeiders voor gemeenschappelijke rekening wordt bebouwd. En hier komen wij aan het beroemde besluit van het internationale arbeiderscongres van Bazel: dat de maatschappij er belang bij heeft het grondbezit in een gemeenschappelijk, nationaal eigendom te veranderen.[8] Dit besluit is voornamelijk voor die landen genomen, waar grootgrondbezit, en daarmee samenhangend, exploitatie van grote landgoederen bestaat en waar op deze grote goederen een heer en vele dagloners leven. Deze toestand heeft over het algemeen in Duitsland nog de overhand en daarom kwam het besluit, behalve voor Engeland, ook juist voor Duitsland zo te rechter tijd. Het landbouwproletariaat, de boerendagloners — dat is de klasse waaruit de vorsten de massa van hun legers halen. Dat is de klasse die nu het merendeel van de feodale heren en jonkers, dankzij het algemeen kiesrecht, naar het parlement stuurt; maar dat is ook de klasse die de industriële arbeiders der steden het meest nabij staat, die in dezelfde levensomstandigheden verkeert, die zelfs nog dieper in de ellende is gedompeld dan zij. Deze klasse, die machteloos is omdat zij verstrooid en verdeeld is, wier onzichtbare macht de regering en adel zó goed kennen dat zij met opzet de scholen in verval laten komen om haar vooral toch maar onwetend te houden, deze klasse tot leven te wekken en in de beweging te betrekken, dat is de belangrijkste taak die de Duitse arbeidersbeweging als eerste te vervullen heeft. Vanaf de dag dat de massa van de dagloners op het land begrepen heeft wat haar eigen belangen zijn, is een reactionaire, feodale, bureaucratische of burgerlijke regering in Duitsland onmogelijk.

Friedrich Engels

Aanvulling bij het voorwoord van 1870 (derde druk van 1875)[9]

De hieraan voorafgaande regels zijn meer dan vier jaar geleden geschreven. Zij zijn ook nu nog van kracht. Wat na Sadowa en de verdeling van Duitsland juist was, blijkt ook juist te zijn na Sedan en de stichting van het Heilige Duitse Rijk van de Pruisische natie[10]. Zó weinig vermogen ‘wereldschokkende’, groots opgezette acties en machinaties van de zogenaamde grote politiek de richting van de historische beweging te veranderen.

Maar wel kunnen deze acties en machinaties het tempo van de beweging versnellen. En wat dat betreft hebben de aanstichters van de bovenvermelde ‘wereldschokkende gebeurtenissen’ resultaten behaald, die zij niet op het oog hadden en die hun zelfs zeer ongelegen kwamen, maar die ze goedschiks of kwaadschiks op de koop toe moesten nemen.

De oorlog van 1866 deed reeds het oude Pruisen tot op zijn grondvesten trillen. Het had al moeite gekost om na 1848 het opstandige industriële burgerlijke zowel als het proletarische element van de westelijke provincies de oude discipline weer bij te brengen, maar het was gelukt en de belangen van de jonkers uit de oostelijke provincies stonden, naast die van het leger, weer op de voorgrond in de staat. In 1866 werd bijna geheel Noordwest-Duitsland Pruisisch. Afgezien van de onherstelbare morele schade die de Pruisische kroon bij de gratie Gods leed toen zij drie andere kronen bij de gratie Gods opslokte,[11] werd nu het zwaartepunt van de monarchie een heel eind naar het westen verlegd. De vijf miljoen Rijnlanders en Westfalen werden versterkt in de eerste plaats direct door de vier miljoen en vervolgens indirect door de zes miljoen Duitsers, die door de Duitse Bond waren geannexeerd[12]. En in 1870 kwamen daar nog acht miljoen Zuidwest-Duitsers[13] bij, zodat nu in het ‘Nieuwe Rijk’ tegenover veertien en een half miljoen oud-Pruisen (uit de zes provincies van Oost-Elbië, waaronder zich bovendien nog twee miljoen Polen bevonden) ongeveer vijfentwintig miljoen stonden, die het oud-Pruisische jonkerfeodalisme reeds lang ontgroeid waren. Zo ondermijnden juist de overwinningen van het Pruisische leger de funderingen van het Pruisische staatsgebouw; de jonkerheerschappij werd zelfs voor de regering hoe langer hoe onverdraaglijker. Maar tegelijkertijd was, door de buitengewoon snelle industriële ontwikkeling, de strijd tussen jonkers en bourgeoisie door die tussen bourgeoisie en arbeiders verdrongen, zodat ook in het binnenland de maatschappelijke grondslagen van de oude staat een algehele omwenteling doormaakten. De sinds 1840 in langzame ontbinding verkerende monarchie had gesteund op de strijd tussen adel en bourgeoisie, waarin zij het evenwicht bewaarde; zodra het er echter op aankwam de adel niet langer tegen het opdringen van de bourgeoisie, maar alle bezittende klassen tegen het opdringen van de arbeidersklasse te beschermen, was de oude absolute monarchie gedwongen volledig over te gaan in de speciaal daarvoor uitgewerkte staatsvorm: de bonapartistische monarchie. Ik heb deze overgang van Pruisen tot het bonapartisme reeds elders uiteengezet (‘Wohnungsfrage’, afl. 2, pag. 26 en volg.). Wat ik daar niet met nadruk hoefde te zeggen, is hier juist de kern van de zaak, namelijk dat deze overgang de grootste vooruitgang in Pruisen sinds 1848 was, zózeer was dit land bij de moderne ontwikkeling achtergebleven. Het was inderdaad nog altijd een half-feodale staat en het bonapartisme is in ieder geval een moderne staatsvorm, die zonder de afschaffing van het feodalisme niet tot stand kon komen. Pruisen moet er dus toe besluiten opruiming te houden onder zijn talrijke feodale overblijfselen en het jonkerdom als zodanig opofferen. Natuurlijk gebeurt dit zo zachtzinnig mogelijk en volgens het geliefde wijsje: Kalmpjes aan maar![14] Zoals bv. in het geval van de beruchte Districtsverordening[15]. Deze heft de feodale privileges van iedere afzonderlijke jonker op zijn landgoed op, maar alleen om ze weer als gezamenlijke voorrechten van de grootgrondbezitters in het gehele district in te stellen. De zaak blijft zoals ze was, ze wordt alleen uit het feodale dialect in het burgerlijke overgezet. Men verandert de oud-Pruisische jonker met geweld in iets dat op een Engelse squire lijkt en hij hoeft zich daartegen helemaal niet zo erg te verzetten, want de een is al even dom als de ander.

Zodoende valt Pruisen het merkwaardige lot ten deel, zijn burgerlijke revolutie, die het tussen 1808 en 1813 is begonnen en in 1848 een stuk verder heeft gebracht, aan het einde van deze eeuw in de aangename vorm van het bonapartisme te voltooien. En als alles goed gaat en de wereld mooi rustig blijft en wij allemaal oud genoeg worden, dan kunnen wij misschien in het jaar 1900 beleven dat de regering in Pruisen werkelijk alle feodale instellingen heeft afgeschaft en dat Pruisen eindelijk het punt bereikt, waarop Frankrijk zich in 1792 bevond.

Afschaffing van het feodalisme betekent, positief gesproken, het instellen van burgerlijke toestanden. In gelijke mate als de voorrechten van de adel worden afgeschaft, wordt de wetgeving burgerlijk. En hier raken wij aan de kern van de verhouding van de Duitse bourgeoisie tot de regering. Wij zagen reeds dat de regering gedwongen is deze langzame en onbeduidende hervormingen in te voeren. Maar tegenover de bourgeoisie doet zij het voorkomen alsof elke van deze kleine concessies een de kroon met moeite en pijn afgedwongen offer is dat aan de bourgeoisie wordt gebracht, in ruil waarvoor de bourgeoisie nu ook weer iets aan de regering moet toegeven. En hoewel het de bourgeoisie tamelijk duidelijk is hoe de zaak in elkaar zit, gaat zij op deze bedriegerij in. Hieruit is dan de stilzwijgende overeenkomst ontstaan die de stille grondslag vormt van alle Rijksdag- en Kamerdebatten te Berlijn: aan de ene kant verandert de regering de wetten in slakkengang in het belang van de bourgeoisie, ruimt de feodale en de uit het kleine statendom ontstane hindernissen voor de industrie uit de weg, stelt gelijkheid van munt, maten en gewichten, vrijheid van bedrijf enz. in, stelt, door de vrijheid van vestiging, de arbeidskracht van Duitsland onbeperkt ter beschikking van het kapitaal en begunstigt handel en speculatie; aan de andere kant laat de bourgeoisie alle werkelijke politieke macht in handen van de regering, stemt voor belastingen, leningen en soldaten en werkt er aan mede alle nieuwe wettelijke hervormingen zó te formuleren, dat de oude macht van de politie over ongewenste elementen onverminderd van kracht blijft. De bourgeoisie koopt haar geleidelijke maatschappelijke ontvoogding met het directe opgeven van haar eigen politieke macht. Natuurlijk is de voornaamste reden die een dergelijke overeenkomst voor de bourgeoisie aannemelijk maakt, niet de vrees voor de regering, maar de vrees voor het proletariaat.

Hoe jammerlijk onze bourgeoisie zich ook op politiek gebied gedraagt, het valt niet te ontkennen dat zij op industrieel en commercieel gebied eindelijk eens haar plicht doet. De opbloei van handel en industrie, waarop in het voorwoord bij de tweede druk werd gewezen, heeft sindsdien met nog veel meer kracht doorgezet. Wat in dit opzicht in het Rijns-Westfaalse industriegebied sinds 1869 heeft plaatsgevonden, is voor Duitsland werkelijk ongelooflijk en doet denken aan de bloei van de Engelse fabrieksdistricten in het begin van deze eeuw. En in Saksen en Opper-Silezië, in Berlijn, Hannover en in de havensteden zal het evenzo gaan. Wij hebben eindelijk een wereldhandel, een werkelijk grote industrie, een werkelijk moderne bourgeoisie, maar wij hebben het daarvoor dan ook zwaar te verduren gehad[16] en ook een werkelijk geweldig proletariaat gekregen.

Voor de toekomstige geschiedschrijver zal in de geschiedenis van Duitsland van 1869 tot 1874 het oorlogsgedonder van Spichern, Mars-la-Tour en Sedan[17] en wat daarmee samenhangt, veel minder betekenis hebben dan de bescheiden, rustige, maar gestadig voortgaande ontwikkeling van het proletariaat. In 1870 werden de Duitse arbeiders al direct zwaar op de proef gesteld: de bonapartistische oorlogsprovocatie en haar natuurlijke gevolg: de algemene nationale geestdrift in Duitsland. De Duitse socialistische arbeiders hebben zich geen ogenblik van de wijs laten brengen. Er was geen spoor van nationaal chauvinisme bij hen te bekennen. Midden in de dolste overwinningsroes hielden zij het hoofd koel, eisten ‘een rechtvaardige vrede met de Franse Republiek en geen annexaties’ [18], en zelfs de staat van beleg kon hen niet tot zwijgen brengen. Geen slagveldenroem, geen gezwets over de ‘glorie van het Duitse Rijk’ werkte iets bij hen uit, hun enige doel bleef de bevrijding van het gehele Europese proletariaat. Men kan gerust zeggen dat in geen enkel land de arbeiders ooit aan een dergelijke zware, zo schitterend doorstane proef onderworpen zijn geweest.

Op de staat van beleg van de oorlog volgden de processen wegens hoogverraad, majesteitschennis en ambtenarenbelediging, de steeds toenemende politiechicanes in vredestijd. De ‘Volksstaat’ [19] had gewoonlijk drie of vier redacteuren tegelijk in de gevangenis, de andere bladen naar verhouding. Iedere, maar enigszins bekende spreker van een partij, moest minstens éémaal per jaar voor de rechtbank verschijnen, waar hij vrijwel zonder uitzondering werd veroordeeld. Het regende uitwijzingen, verbeurdverklaringen, verstoringen van vergaderingen. Alles tevergeefs. In de plaats van iedere gearresteerde of uitgewezene kwam onmiddellijk een ander; voor iedere verboden vergadering werden onmiddellijk twee nieuwe bijeengeroepen en het willekeurige optreden van de politie werd in de ene stad na de andere door volharding en nauwgezet in acht nemen van de wettelijke bepalingen verzwakt. Met alle vervolgingen werd juist het tegenovergestelde bereikt van wat er de bedoeling van was; wel verre van de arbeidersklasse te breken of zelfs maar te buigen, voerden zij steeds nieuwe recruten aan en versterkten zij de organisatie. In hun strijd, zowel met de overheid als met de afzonderlijke bourgeois bewezen de arbeiders overal dat zij dezen verstandelijk en moreel de baas waren, en vooral in hun conflicten met de zogenaamde ‘werkgevers’ bleek dat de arbeiders nu de ontwikkelden en de kapitalisten de sukkels waren. En daarbij voeren zij de strijd over het algemeen met een humor, die het beste bewijs ervan is hoe zeker zij van hun zaak en hoe bewust zij zich van hun overwicht zijn. Een strijd die op deze wijze gevoerd wordt, op door de geschiedenis voorbereid terrein, moet belangrijke resultaten opleveren. De successen van de Januariverkiezingen[20] zijn tot nu toe enig in hun soort in de geschiedenis van de moderne arbeidersbeweging en de verbazing die zij in geheel Europa teweegbrachten, was volkomen gerechtvaardigd. De Duitse arbeiders hebben twee belangrijke voordelen boven die van het overige Europa. Ten eerste dat zij tot het meest theoretische Europese volk behoren en dat zij de zin voor theorie behouden hebben, die de zogenaamde ‘ontwikkelde mensen’ in Duitsland zo volkomen kwijt zijn geraakt. Zonder de Duitse filosofie, in het bijzonder die van Hegel, zou het Duitse wetenschappelijke socialisme — het enige wetenschappelijke socialisme dat er ooit is geweest — nooit tot stand zijn gekomen. Indien de arbeiders geen zin voor theorie hadden bezeten, zou dit wetenschappelijke socialisme hun nooit zozeer tot in hart en nieren zijn doorgedrongen als nu het geval is. En welk een onmetelijkvoordeel dat is, blijkt enerzijds uit de onverschilligheid voor alle theorie, die een van de voornaamste redenen is waarom de Engelse arbeidersbeweging, ondanks de uitstekende organisatie van de afzonderlijke vakverenigingen, zo weinig vooruitgang maakt en anderzijds uit de wanorde en de verwarring, die het proudhonisme in zijn oorspronkelijke gedaante bij Fransen en Belgen en in zijn, door Bakoenin verder tot een karikatuur gemaakte vorm bij Spanjaarden en Italianen heeft gesticht.

Het tweede voordeel is dat de Duitsers in de arbeidersbeweging, wat de tijd betreft tamelijk achteraan zijn gekomen. Zoals het Duitse theoretische socialisme nooit zal vergeten wat het aan Saint-Simon, Fourier en Owen te danken heeft, drie mannen die met al hun fantasterij en utopieën tot de knapste koppen van alle tijden behoren en talloze dingen op geniale wijze vooruitzagen, waarvan wij de juistheid nu aantonen — zo mag de Duitse, praktische arbeidersbeweging nooit vergeten dat zij zich ontwikkeld heeft door op de Engelse en Franse beweging te steunen, dat zij eenvoudig gebruik kon maken van hun duur betaalde ervaringen en hun toentertijd meestal onvermijdelijke fouten nu kon vermijden. Als de Engelse trade-unions en de Franse politieke arbeidersstrijd er niet geweest waren, als vooral de Parijse Commune niet een geweldige stoot voorwaarts gegeven had, waar zouden we dan nu zijn?

Men zal moeten toegeven dat de Duitse arbeiders de voordelen van hun toestand met zeldzaam inzicht hebben uitgebuit. Voor de eerste maal sinds er een arbeidersbeweging bestaat, wordt de strijd naar drie kanten — de theoretische, de politieke en de praktisch-economische (verzet tegen de kapitalisten) — in eensgezindheid en samenhang en volgens plan gevoerd. In deze om zo te zeggen concentrische aanvallen liggen juist de kracht en de onoverwinnelijkheid van de Duitse beweging.

Enerzijds door hun hierboven uiteengezette voordelige positie, anderzijds door de eigenaardigheden van de Engelsen als eilandbewoners en het met geweld onderdrukken van de Franse beweging, zijn de Duitse arbeiders op het ogenblik in de voorhoede van de proletarische strijd komen te staan. Hoe lang de gebeurtenissen hen op deze erepost zullen laten, kan men niet voorspellen. Maar zolang zij deze post innemen zullen zij, hopen wij, hun plicht doen zoals het behoort. Daarvoor is een verdubbelde inspanning nodig op ieder gebied van de strijd en de propaganda. Het zal vooral de plicht van de leiders zijn, zich voortdurend beter op de hoogte te stellen van alle theoretische kwesties, zich meer en meer los te maken van de invloed van verouderde, tot de vroegere wereldbeschouwing behorende frases en voortdurend in het oog te houden dat het socialisme, nu het een wetenschap is geworden, ook als wetenschap behandeld, d.w.z. bestudeerd wil worden. Het zal er op aankomen het op deze wijze verworven, steeds helderder wordende inzicht met nog meer ijver onder de arbeidersmassa’s te verbreiden en de organisatie, zowel van de partij als van de vakverenigingen, steeds nauwer te laten samengaan. Al vertegenwoordigen ook de socialistische stemmen die zich in januari hebben uitgesproken een aardig legertje, toch vormen zij nog lang niet de meerderheid van de Duitse arbeidersklasse, en hoe bemoedigend de resultaten van de propaganda onder de plattelandsbevolking ook zijn, toch blijft juist hier nog oneindig veel te doen. Het komt er dus op aan de strijd niet te laten verslappen, wij moeten de vijand de ene stad na de andere, het ene kiesdistrict na het andere ontrukken; in de eerste plaats echter gaat het erom de echte nationale geest te bewaren die geen patriottisch chauvinisme duldt en die iedere nieuwe stap in de proletarische beweging met vreugde begroet, onverschillig door welk volk deze wordt gedaan. Als de Duitse arbeiders zo vooraangaan, zullen zij weliswaar niet aan de spits van de beweging marcheren — het is helemaal niet in het belang van deze beweging dat de arbeiders van een bepaalde natie aan haar spits marcheren — maar zij zullen toch een eervolle plaats in de voorhoede innemen; zij zullen gewapend klaar staan wanneer óf onverwacht zware beproevingen óf geweldige gebeurtenissen nog meer moed, nog meer vastberadenheid en energie van hen eisen.

Friedrich Engels
Londen, 1 juli 1874

_______________
[1] Engels schreef dit voorwoord voor de tweede druk van zijn geschrift Der deutsche Bauernkrieg, dat in oktober 1870 in Leipzig verscheen. Daarvoor was het reeds in de Volksstaat nrs. 27 en 28 van 2 en 6 april 1870 verschenen, terwijl het als herdruk in 1875 bij de derde uitgave van dit werk verscheen. Engels had daartoe aan dit voorwoord een tweede gedeelte toegevoegd.
[2] Het betreft hier het geschrift van Marx Die Klassenkämpfe in Frankreich 1848 bis 1850, dat als een reeks artikelen vanaf januari tot oktober 1850 in het door Marx uitgegeven tijdschrift Neue Rheinische Zeitung. Politisch-ökonomische Revue verscheen.
[3] De Nationalliberale Partei, de vertegenwoordigster van de Duitse, maar in de eerste plaats van de Pruisische bourgeoisie, werd in de herfst van 1866 na de splitsing in de burgerlijke Fortschrittspartei opgericht. De nationaalliberalen lieten hun eisen inzake de politieke heerschappij van de bourgeoisie vallen ter wille van de bevrediging van de materiële belangen van deze klasse, en beschouwden de vereniging van de Duitse staten onder Pruisische leiding als hoofddoel. Hun politiek weerspiegelde de capitulatie van de Duitse liberale bourgeoisie voor Bismarck. Na de eenwording van Duitsland ontwikkelde de Nationaalliberale Partij zich definitief tot de partij van de grote bourgeoisie en de industriemagnaten. Haar binnenlandse politiek nam steeds meer het karakter aan van trouw en onderdanigheid. Daarbij ging men zover dat men zelfs afzag van vroeger gestelde liberale eisen, zoals bv. de in het program van 1866 naar voren gebrachte noodzaak ‘vóór alles het budgetrecht te verdedigen’.
[4] In het jaar 1866 onttroonde Bismarck na de oorlog van Pruisen tegen Oostenrijk de koning van Hannover, de keurvorst van Hessen en de hertog van Nassau. Hun landen werden, evenals Sleeswijk-Holstein en de vrije rijksstad Frankfort a/d Main bij Pruisen ingelijfd. Door de oorlog had de Duitse Bond, die sinds 1815 alle Duitse staten had omvat, opgehouden te bestaan en Bismarck stichtte de Noord-Duitse Bond, die de 22 kleine staten ten noorden van de Main onder Pruisische leiding verenigde, terwijl de drie Zuid-Duitse staten Beieren, Württemberg en Baden evenals een deel van Hessen, buiten de Bond bleven. De Noord-Duitse Bond bestond van 18 augustus 1866 tot en met 31 december 1870.
[5] De Deutsche Volkspartei ontstond in 1865. Ze bestond uit de democratische delen van de kleine bourgeoisie en gedeeltelijk uit vertegenwoordigers van de bourgeoisie — vooral uit de Zuid-Duitse staten. In tegenstelling tot de nationaalliberalen trad de Duitse Volkspartij tegen de Pruisische hegemonie in Duitsland op en stond zij een federatief Groot-Duitsland voor, dat ook Pruisen en Oostenrijk moest omvatten. Deze partij, die een anti-Pruisische politiek voerde en algemeen-democratische leuzen propageerde, was tegelijkertijd de woordvoerster van het particularistische streven van enkele Duitse staten. Zij stond de idee van een Duitse bondsstaat voor en trad terzelfder tijd op tegen de vereniging van Duitsland in de vorm van een verenigde, gecentraliseerde, democratische republiek. In 1866 sloot de Saksische Volkspartij, waarvan de kern uit arbeiders bestond, zich bij de Duitse Volkspartij aan. Deze linkervleugel van de Volkspartij had met die partij in wezen niets gemeen behalve haar anti-Pruisische houding en het streven om met vereende krachten de nationale eenwording van het land langs democratische weg te bereiken. Daarna ontwikkelde deze vleugel zich in socialistische richting. Het grootste deel van de partij sloot zich, na zich van de kleinburgerlijke democraten te hebben afgesplitst, in augustus 1869 bij de Sozialdemokratische Arbeiterpartei (Eisenacher) aan.
[6] In het midden van de zestiger jaren van de 19de eeuw bestond in Pruisen een bureaucratisch reglementeringssysteem voor de industrie. Verschillende takken van industrie waren onderworpen aan een systeem van concessies, d.w.z. van speciale vergunningen, die bij het stichten van industriële bedrijven bij de staatsoverheid moesten worden aangevraagd. Zonder deze concessies was het exploiteren van een industriële onderneming niet mogelijk. Deze feodaal-bureaucratische maatregelen remden de ontwikkeling van de kapitalistische productie.
[7] De belangrijkste slag van de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog vond plaats op 3 juli 1866 bij Königgratz in de buurt van het dorp Sadowa. Hij eindigde met de beslissende nederlaag van het Oostenrijkse leger. Tijdens de strijd dreigden de Oostenrijkers omsingeld te worden. Maar de Pruisische opperbevelhebber prins Friedrich Karl liet het beslissende moment voorbijgaan en gaf het Oostenrijkse leger de mogelijkheid, zich over de Elbe op Olmütz terug te trekken.
[8] Op het congres van de Internationale te Bazel werd op 10 september 1869 in verband met het vraagstuk van de grondeigendom de navolgende, door marxistische afgevaardigden voorgestelde resolutie aangenomen: ‘1. De maatschappij heeft het recht de particuliere eigendom van de grond af te schaffen en er de collectieve eigendom voor in de plaats te stellen; 2. Het is noodzakelijk, de particuliere eigendom van de grond af te schaffen en er de collectieve eigendom voor in de plaats te stellen’.
[9] Bij de voorbereiding van de derde uitgave van zijn in 1850 geschreven werk Der deutsche Bauernkrieg vulde Engels het door hem in februari 1870 bij de tweede druk geschreven voorwoord aan. Deze derde uitgave met het aangevulde voorwoord verscheen in 1875 te Leipzig.
[10] Heiliges deutsches Reich preussischer Nation — een navolging van de tot 1805 gebruikte benaming: ‘Heiliges Römisches Reich deutscher Nation’, als woordspeling ter karakterisering van het sinds 1870/71 bestaande Duitse rijk onder de hegemonie van Pruisen. (Zie ook noot 12.) Sedan — zie noot 17
[11] Hier worden het koninkrijk Hannover, het keurvorstendom Hessen-Kassel en het groothertogdom Nassau bedoeld, die door Pruisen na de overwinning in de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog in 1866 geannexeerd werden. (Zie ook noot 4.)
[12] Rijnland en Westfalen werden bij een door het Weense Congres van 1815 genomen besluit bij Pruisen gevoegd. De vier miljoen direct geannexeerde Duitsers zijn de bewoners van het na de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog in 1866 door Pruisen ingelijfde gebied (zie noot 4). De zes miljoen indirect geannexeerde Duitsers zijn de bewoners van de 22 in de Noord-Duitse Bond verenigde kleine staten ten noorden van de Main (zie noot 4).
[13] In verband met de Pruisische overwinningen in de Duits-Franse oorlog, sloten de vier Zuid-Duitse staten (Baden, Hessen, Beieren en Württemberg) zich bij de Noord-Duitse Bond aan, waarover in november 1870 daartoe strekkende verdragsregelingen werden afgesloten. Na de aansluiting van de Zuid-Duitse staten bij de Noord-Duitse Bond noemde deze zich in officiële stukken Deutscher Bund (vanaf 15 november 1870). Op 9 december 1870 werd deze benaming bij besluit van de Rijksdag veranderd in Deutsches Reich. De officiële proclamering van het Duitse Rijk volgde ter gelegenheid van de kroning van de keizer op 18 januari 1871 in Versailles.
[14] ‘Nur immer langsam voran’, een refreinregel van het in 1813 ontstane volksliedje ‘Die Krähwinkler Landwehr’.
[15] Kreisordnung, een regeling voor de provincies Pruisen, Brandenburg, Pommern, Posen, Silezië en Saksen van 13 december 1872, die als grondslag diende voor de bestuurshervorming in Pruisen. Met deze regeling werd het erfelijke recht op politiebevoegdheid van de landheer op het platteland afgeschaft en werden bepaalde elementen van plaatselijk zelfbestuur ingevoerd, zoals een gekozen burgemeester, districtsvergaderingen bij de landraden, verkiesbaar volgens het standensysteem, enz. De hervorming had de consolidatie van het staatsapparaat en het versterken van het centrale bestuur in het belang van de landjonkers ten doel. De landjonkers behielden in de districten en provincies in de praktijk hun macht, omdat ze de meeste verkiesbare ambten persoonlijk uitoefenden of door hun gevolmachtigden lieten bezetten.
[16] Met de Krach van 1873 eindigde in Duitsland de na de Duits-Franse oorlog van 1870/71 aangevangen periode van de zogenaamde ‘Gründerjahre’, een tijd van wilde speculaties en beursmanipulaties.
[17] In de Slag bij Spichern (Lotharingen) op 6 augustus 1870 werd het Tweede Franse Legerkorps onder generaal Frossard door de Pruisen verslagen. In de geschiedenisliteratuur wordt deze slag ook wel de Slag bij Forbach genoemd. De Slag bij Mars-la-Tour (Slag bij Vionville) vond op 16 augustus 1870 plaats. Het strategische resultaat bestond hieruit, dat het de Pruisen gelukt was, de reeds begonnen aftocht van het Franse Rijnleger uit Metz op te houden en het de terugweg af te snijden.
De Slag bij Sedan op 1 en 2 september 1870 was een van de beslissende veldslagen, tijdens welke de onder bevel van MacMahon staande Franse legers door de Pruisische troepen werden verslagen en Napoleon III gevangen werd genomen. De catastrofe bij Sedan bespoedigde de ineenstorting van het Tweede Keizerrijk in Frankrijk en leidde tot de uitroeping van de republiek op 4 september 1870. Met de vernietiging van het geregelde Franse leger en met de proclamatie van de republiek had de oorlog van de zijde van Pruisen zijn verdedigingskarakter verloren. De veroveringsplannen van het Pruisische militarisme, van het landjonkerdom en de bourgeoisie traden aan het daglicht.
[18] Deze leuze verscheen vanaf 21 september 1870, na de overwinning van de Duitse troepen op Napoleon III, in de Volksstaat.
[19] Der Volksstaat — het door Wilhelm Liebknecht geredigeerde orgaan van de in 1869 opgerichte Sociaaldemocratische Arbeiderspartij, de zg. ‘Eisenacher Partei’; het verscheen van 1869 tot 1876 in Leipzig.
[20] Bij de Rijksdagverkiezingen op 10 januari 1874 behaalde de sociaaldemocratie meer dan 350.000 stemmen (6 procent van alle stemmen) en slaagde erin negen afgevaardigden in de Rijksdag te brengen. Tot de gekozenen behoorden August Bebel en Wilhelm Liebknecht, die op het ogenblik van de verkiezingen nog vestingstraf ondergingen.