De algemene formule voor de waarde van één koopwaar of van alle koopwaren (totale productie)
Deze formule geeft de marxistische opvatting van de samenstelling van het bruto-sociaal product of het inkomen van de maatschappij, zijnde de totale waarde van alle geproduceerde koopwaren.
C = constant kapitaal
V = variabel kapitaal
M = meerwaarde
- constant kapitaal: het gedeelte van het kapitaal dat niet verandert;
- variabel kapitaal: het gedeelte van het kapitaal dat de arbeidskracht zelf reproduceert;
- meerwaarde: bijkomende waarde die bijgeproduceerd wordt, het gedeelte van de nieuw geproduceerde waarde dat zich door de kapitalist wordt toegeëigend.
Drie afgeleide verhoudingen
= formule van de organische samenstelling van het kapitaal of de technische verhouding van de levende arbeidskracht tot de dode arbeidskracht of de totale som in waarde van de machines en de grondstoffen waarmee de levende arbeidskracht werkt.
Hoe verder gevorderd de techniek, hoe verder gevorderd de industriële ontwikkeling, des te groter wordt die verhouding, d.w.z. des te groter wordt de organische samenstelling van het kapitaal.
= de verdeling van de door arbeidskracht geschapen waarde, tussen kapitaal en arbeid, tussen winst en loon = de meerwaardevoet, of de graad van uitbuiting van de arbeidskracht. Hoe groter V t.o.v. M, des te groter is het gedeelte van de nieuwgeschapen waarde dat bij de arbeider blijft (het noodzakelijke product), en des kleiner is het gedeelte van de arbeidsdag tijdens dewelke de arbeider waarde produceert voor de patroon die deze zich toe-eigent.
Deze verhouding, die vanuit het standpunt van de klasse-analyse, van de analyse van de ontwikkeling van de klasse strijd, vanuit het standpunt dus van de kritiek op de kapitalistische maatschappij, de centrale verhouding is, erkent de kapitalist niet.
Zij beschouwt deze grootte als niet bestaande.
= de verhouding van meerwaarde t.o.v. het totaal voorgeschoten kapitaal, d.i. de winstvoet of de verhouding die de kapitalist interesseert. Vormt de basis van alle kapitalistische verrichtingen: investering, ontwikkeling van het bedrijf, arbeidsorganisatie, poging om meer meerwaarde uit de arbeid te persen.
Deze winstberekening heeft betrekking op de jaarlijkse waarde van de lopende productie, terwijl de officiële statistieken betreffende balansen van kapitalistische vennootschappen de winstberekening weergeven op het totaal geïnvesteerde kapitaal, omvattende de waarde van de lopende productie + de waarde van de stock van 1, 2 of meerdere jaren. Hiermee dient rekening gehouden bij het interpreteren van deze officiële statistieken.
In een voorkapitalistische economie is het de mobiliteit van de arbeid van de ene vorm van productie naar de andere (vb. bij geringe werkverdeling in landbouwproductie heeft een landbouwersfamilie de keuze of ze meer werkdagen besteedt aan de akkers, of aan de beesten, of aan het spinnen en weven), die bepaalt of we tot maatschappelijk gemiddelde arbeidstijd komen die de waarde van de koopwaar bepaalt.
In een kapitalistische economie: de mobiliteit van de kapitalen tussen de verschillende bedrijfstakken bewerkstelligt in laatste instantie het evenwicht tussen vraag en aanbod.
De prikkel voor de beweging van die kapitalen: niet de maatschappelijke behoeften, maar de winstvoet.
Verklaring:
- het kapitaal vloeit een nieuwe bedrijfstak binnen wanneer de winstvoet daar boven het gemiddelde ligt;
- het kapitaal verlaat een bedrijfstak (zie kolennijverheid in België) wanneer de winstvoet er onder het gemiddelde ligt.
Om te begrijpen hoe de schommelingen van de winstvoet verband houden met de marxistische waardetheorie, nl. dat de waarde van de koopwaren bepaald wordt door de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke algemene abstracte arbeid die in hen belichaamd ligt, moet het proces van de vorming van de doorsnee winstvoet onderzocht worden.
We gaan hierbij uit van een hypothetisch voorbeeld van drie technologisch verschillend uitgeruste bedrijfstakken:
A = voedingsnijverheid, B = textielnijverheid, C = staalnijverheid.
De waarde van de productie zal respectievelijk volgende normen aannemen:
A : 3.000 C + 1.000 V + 1,000 M
B : 4.000 C + 1.000 V + 1.000 M
C : 5.000 C + 1.000 V + 1.000 M
daarbij wordt verondersteld dat voor de ganse nijverheid een vaste meerwaardevoet geldt:
Het fundamenteel verschil tussen de 3 bedrijfstakken ligt in de hoeveelheid waarde geïnvesteerd In het constant kapitaal, nl. men moet meer kapitaal uitgeven voor technologische uitrusting in staalnijverheid dan in textielnijverheid, en meer in textielnijverheid dan in voedingsnijverheid.
Wanneer de koopwaren van deze 3 bedrijfstakken tegen hun rechtstreekse individuele waarde zouden verkocht worden, zou de totale waarde van de productie respectievelijk bedragen:
A : 5.000 B : 6.000 C : 7.000 ( C + V + M )
NB. Rechtstreekse individuele waarde: de waarde van de koopwaren, op het ogenblik dat ze de fabriek verlaten, voor dat de concurrentie tussen de kapitalen heeft gespeeld.
Gevolg: de winstvoet is het laagst in de bedrijfstak waar de organische samenstelling van het kapitaal het grootst is, of waar de technische vooruitgang het meest gevorderd is.
Resultaten
a. de zwakkere concurrenten uitgeschakeld worden, en de zwakkere concurrenten zijn technisch het zwakst; dus de organische samenstelling van het kapitaal stijgt;
b. de productie wordt door het binnenvloeien van de kapitalen boven de drempel van het evenwicht tussen vraag en aanbod opgedreven, er komt overproductie, de prijzen vallen ten gevolge waarvan de zwakkere producenten uitgeschakeld worden, tot dat punt bereikt wordt waarop de winstvoet van 25% daalt tot een gemiddelde tussen de drie bedrijfstakken, nl. 20%.
NB. Zulke situatie is onmogelijk, omdat hierdoor een grote opschudding tussen de kapitalen zou gebeuren in de zin van uitvloeien van kapitaal van lagere winstvoet-bedrijven, en invloeien van kapitalen in hogere winstvoet-bedrijven.
In werkelijkheid is dit heen- en weer vloeien van kapitalen een bedreiging achter de schermen. De bedrijven met de grootste technische vooruitgang zullen de prijzen op de markt bepalen, zij zullen hun koopwaren verkopen boven hun individuele waarde, precies omdat zij door hun technische vooruitgang een bepaalde monopolie positie bezitten op de markt; de bedrijfstakken met de geringste organische samenstelling zullen gedwongen worden ten gevolge van technische achterstand, hun koopwaren te verkopen beneden hun individuele waarde,
Dus: het is de concurrentie tussen de kapitalen die bepaalt dat in plaats van verschillende winstvoeten in de bedrijfstakken, er één tendentiële gelijkmaking komt van die winstvoet, of m. a. w. er een doorsnee-winstvoet tot stand komt 20%.
Aldus komt de vorming van productieprijzen tot stand, waarbij de waarde van de koopwaar bepaald wordt door de productiekost + doorsnee winstvoet.
We krijgen aldus volgende waarden van productie:
in A : 3.000 C + 1.000 V + 800 pr (pr = profijt)
800 = 20% van C+V (A) = kapitaal
in B : 4.000 C + 1.000 V + 1.000 pr 1.000 = 20% van C+V (B).
in C : 5.000 C + 1.000 V + 1.0200 pr 1.200 = 20% van C+V (C)
Centrale conclusie uit deze redenering:
De totale som van het profijt = totale som van de meerwaarden (3.000);
De totale som van de productieprijzen (4.800 + 6.000 +7.200) = totale som van de waarde van de productie van de 3 sectoren.
Wat de concurrentie tussen de kapitalen bewerkstelligt, wat de omzetting van rechtstreekse waarde in productieprijzen bewerkstelligt, is de herverdeling van de geproduceerde meerwaarde tussen de verschillende kapitalistische bedrijfstakken, maar zij kan geen atoom meerwaarde meer scheppen dan door de arbeid is geschapen.
Dit is de fundamentele marxistische waardeleer, wanneer we onder waarde verstaan de totale som van de jaarlijkse geëffectueerde werkdagen in een bepaald land, som die vaststaat, hoe men ze ook verdeelt.
Dus: al wat op de markt gebeurt door concurrentie kan tot herverdeling van die waarde leiden, maar kan die waarde op zichzelf noch vergroten, noch verminderen.
Hoe ontstaat in het kapitalistisch stelsel het surplus profijt?
Uitgangspunt: de totale som van de profijten = de totale som van de meerwaarden, die bijna een fysieke beperkte hoeveelheid is, nl. een aantal uren per week dat de arbeid niet zijn loon produceert, maar bijkomstige waarde voor de kapitalist.
Deze meerwaarde wordt uitsluitend geproduceerd en verhoogd in de stoffelijke koopwaren producerende sectoren (industrie, landbouw, ambachtswezen, met inbegrip van gas en elektriciteit).
Wie eigent zich deze geproduceerde meerwaarde toe?
Alle kapitalisten, waaronder dient verstaan:
1. de kapitalisten in de productieve sector of eigenaars van de industriële en agrarische bedrijven.
2. de eigenaars van handelskapitaal.
3. de eigenaars van geldkapitaal.
Eerste categorie: vanzelfsprekend.
Tweede categorie: een gedeelte van het circulerende kapitaal, belegd in grondstoffen en lonen (niet het vast kapitaal belegd in machines en gebouwen), moet in het belang van de industriële kapitalisten zo vlug mogelijk omgezet worden.
Inderdaad, wanneer de kapitalisten door hun arbeiders koopwaren hebben doen produceren, en zij moeten op het ogenblik dat die koopwaren geproduceerd zijn 6 maanden wachten tot die koopwaren worden verkocht, en zij dus terug in het bezit zijn van het voorgeschoten kapitaal, betekent dat zij 6 maanden moeten wachten eer ze de productiecyclus kunnen herbeginnen en dus opnieuw meerwaarde kunnen produceren. Wanneer de handelaars en de banken dat circulerend kapitaal onmiddellijk reconstitueren, maken ze een continue productie mogelijk, en dus ook een grotere productie van meerwaarde.
Dus: alle in de tertiaire sector geïnvesteerde kapitalen (handelskapitaal, bankkapitaal, kapitaal in openbare diensten geïnvesteerd, transportkapitaal) krijgen recht op aandeel in de meerwaarde, omdat zij de productie van de meerwaarde versnellen.
NB. In de berekening van de doorsnee-winstvoet is alleen rekening gehouden met het industrieel kapitaal (15.000) terwijl in werkelijkheid het totaal maatschappelijk beschikbaar kapitaal In aanmerking zou moeten genomen worden.
Derde categorie: de totale som van de intresten die voor de geldleningen door de bedrijven betaald worden aan de banken.
Banken zijn centralisatoren van geldkapitaal, waarbij ze aan de depositoren een intrest geven. Deze intrest is ook een gedeelte van de meerwaarde die dus aan al de bezitters van geldkapitaal toevalt (zie discontovoet, lager dan doorsnee-winstvoet).
>Het geleende kapitaal dient om bijkomstige meerwaarde te produceren en de intrest die zij moeten betalen moet dus uiteraard kleiner zijn dan de doorsnee-winstvoet, wil de operatie rendabel zijn.
- Het vormen van de doorsnee-winst veronderstelde een situatie van volledige vrije concurrentie, door de wet van vraag en aanbod of vrij heen en weer vloeien van de kapitalen tussen de bedrijven.
- Wanneer er beperkingen ontstaan op die vrije concurrentie, ontstaan er ook beperkingen op de vorming van die doorsnee-winstvoet, waarbij bepaalde kapitalen zich aan die vorming kunnen onttrekken, in die zin dat zij zich een gedeelte van de totale maatschappelijke meerwaarde kunnen toe-eigenen dat hoger is dan de doorsnee-winstvoet.
Omstandigheden die door deze vrije concurrentie beperken:
Men spreekt van de vorming van kartelrente.
Resultaat: de doorsnee-winstvoet van de niet-gemonopoliseerde of niet gekartelde bedrijven zakt (de meerwaarde koek van op het einde van elke jaarproductie is beperkt; wanneer bepaalde bedrijfstakken meer van de koek krijgen, krijgen andere er minder van).
Opmerking: wanneer alle bedrijfstakken gemonopoliseerd zouden zijn, zou het monopolieverschijnsel opgeheven zijn, en zou er terug een doorsnee-winstvoet tot stand komen, vermits het altijd gaat om die vaste, beperkte, eens geproduceerde koek. Monopolie-surpluswinst veronderstelt noodzakelijkerwijze dat er niet-gemonopoliseerde bedrijven zijn, en dat de gemonopoliseerde bedrijven zich een gedeelte van de meerwaarde toe-eigenen die in de niet-gemonopoliseerde bedrijven wordt geproduceerd. Men merkt dit verschijnsel op in de jaarverslagen van de balansen van de bedrijven, waar winsten van 15% voorkomen tegenover winsten van 4%.
Uitgangspunt: niet volmaakte concurrentie voor de prijsvorming op de markt en niet volmaakte concurrentie voor wat betreft het heen en weer vloeien van kapitalen tussen de verschillende bedrijfstakken.
a. Situatie van structureel tekort aan landbouwproducten:
Dit is een situatie waarbij de afzet van de totale productie, met inbegrip van de productie op de slechtste gronden apriori verzekerd wordt van verkocht te worden (vb. in de meeste West-Europese landen tussen 1780 en 1860, ogenblik waarop de massaproductie van goedkope landbouwproducten uit de USA, Canada, Australië naar de Europese markt begon te komen).
Deze situatie is dezelfde als deze van de kartelrente situatie. De bedrijven met de laagste arbeidsproductiviteit en dus met de hoogste productiekosten, gaan de marktprijzen bepalen, op basis van de doorsnee-winst, terwijl de betere bedrijven een surpluswinst (differentiële rente) gaan realiseren, die zal worden afgehouden door de grondeigenaar wanneer de kwaliteit van de grond oorzaak is van de grotere productiviteit, en die een twistappel zal worden tussen de grondeigenaar en de kapitalistische producent, vooral wanneer de grotere productiviteit niet door de kwaliteit van de grond, maar door grotere kapitaalinvesteringen veroorzaakt wordt.
Voorbeeld:
Gegeven drie akkers A, B, en C, met een uniforme investering van 10.000 goudfrank met een geldende doorsnee winstvoet van 20% en waarvan de productie uitgedrukt wordt in kwintalen graan.
Deze akkers produceren in een situatie van structureel tekort aan voedingsproducten.
Gevolg, de productieprijs of marktprijs van de productie van de 3 akkers zal bepaald worden door de productiekosten van de minst vruchtbare akker.
= 10.000 I + 20 % doorsneewinst
= 12.000 Fr
= 150 Fr per kwintaal
De differentiële rente is het gevolg van het feit dat door het structureel tekort aan voedingswaren er een marktsituatie ontstaat waar de productieprijs wordt bepaald door de minst vruchtbare gronden. De differentiële rente is dus hetzelfde als de kartelrente, het is een surplus-profijt dat toegeëigend wordt door de meest vruchtbare gronden.
Conclusie
Enkel en alleen in een situatie van structureel tekort aan voedingswaren zal de differentiële rente ontstaan op alle akkers, met uitzondering van de minst vruchtbare.
Bij grotere concurrentie zullen de landbouwprijzen dalen en dus ook de differentiële rente, die zelfs kan verdwijnen. Het produceren op de minst vruchtbare akkers zal niet meer renderend zijn, zodat ze uit de productie verdwijnen (In België en andere landen is dit een werkelijkheid geworden in de jongste 30 jaren. Minister Snoy, toen hij secretaris-generaal was van het ministerie, zei in een boosaardige voordracht dat 3/4 van de akkergrond in West-Europa zouden moeten geconverteerd worden in parken en wouden, want het is niet meer renderend bij de geldende wereldmarktprijzen van graan de productie voort te zetten).
b. Situatie waarin structureel tekort aan landbouwproducten gepaard gaat met absolute renteheffing door de grondbezitter.
Voorwaarde van doorsnee-winstvoet is het vrij in- en uitvloeien van kapitaal binnen de verschillende bedrijfstakken. Dit is niet moeilijk in de landbouw, zolang veralgemeend privé-eigendom van beperkte hoeveelheid beschikbare grond bestaat. De eigenaar kan de kapitalist weren zolang deze geen bepaald aandeel heeft in de meerwaarde die de kapitalist op de grond gaat produceren.
In de 19e eeuw spraken de kapitalisten van afpersing in dit verband.
Deze grondrente wordt absolute grondrente genoemd.
Welk is de bron van de absolute grondrente?
De meerwaarde die door de landbouwproducenten wordt verwezenlijkt.
Opdat zij zou kunnen ontstaan moet de meerwaardevoet hoger liggen dan de meerwaardevoet in de nijverheid.
Dit was de feitelijke toestand van het kapitalisme van het begin van de industriële revolutie tot heden (1750-1950), waarbij:
- Organische samenstelling van het kapitaal geringer was in de landbouw dan in de nijverheid (Meer machines in de nijverheid dan in de landbouw).
- Meerwaardevoet in de landbouw groter was dan in de nijverheid (grotere uitbuiting in de landbouw dan in de nijverheid).
Wanneer de gronden zouden genationaliseerd zijn (geen sociale eis, maar een typisch burgerlijke eis van alle burgerlijke economie vanaf het begin der 19e eeuw) zou er een totale perequatie van de winstvoet zijn tussen industrie en landbouw.
De totale meerwaarde van de landbouw en nijverheid (20.500) zouden een geheel vormen en verdeeld worden tussen alle kapitalisten. Maar dit is onmogelijk door het scherm van de grondbezitters, die op grond van de levensnoodzakelijkheid van de landbouwproducten, een rente eisen van landbouwkapitalisten.
Gevolg:
Op de totale waarde C+V+M of 40.500 ontvangt:
a. de kapitalist: 36.000, zijnde 30.000 I.K. + 20% winst (= 6.000 winst)
b. de grondbezitter: de rest zijnde 40.500 - 36.000 = 4.500 winst = absolute grondrente.
Voltooiing van het cijfervoorbeeld met invoering van de absolute grondrente:
De landbouwproducten worden verkocht met 20% winst op productiekosten van de minst vruchtbare akker + 15% absolute grondrente:
De voorwaarde opdat de absolute rente zou kunnen ontstaan is niet alleen het monopoliebezit van een beperkte hoeveelheid grond, maar ook het feit dat de minst vruchtbare akkers de productieprijs bepalen. Bij relatieve overvloed van landbouwproducten zuilen:
a. de landbouwprijzen dalen;
b. de absolute rente beginnen te verdwijnen (grondverhuur is niet meer renderend; dus zelf produceren om doorsnee winst te behouden);
c. akkers A doorsnee-winst verliezen en uit de productie verdwijnen.
d. absolute rente beperkt worden, zodat het moeilijk wordt in de landbouw om, op basis van gescheiden eigendom en gescheiden bedrijf, te produceren.
Vandaar: Grote bedrijfsconcentraties zoals in de USA die zelf de grond bezitten.
Vraag: Zijn al deze redeneringen in strijd met de marxistische waardeleer, nl. dat de waarde van de koopwaren wordt bepaald door de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid nodig om ze te produceren?
Historisch antwoord:
Historisch heeft men gezegd dat het 3e deel van Das Kapital in tegenstelling zou staan met het 1e deel.
In het eerste deel staat de waardeleer formule. In het derde deel staan al deze gecompliceerde berekeningen. Een hele reeks van beroemde burgerlijke economisten, van Böhm-Bawerk tot Parete, hebben beweerd dat wanneer Marx moest verklaren wat er in het kapitalisme werkelijk gebeurde, en dus naar complexer redeneringen diende over te gaan, hij de simpele formules van Das Kapitaal heeft moeten opgeven en andere formules heeft moeten uitwerken.
In 1939 verscheen de eerste publicatie van zijn werk Kritiek der Politische Ökonomie dat voltooid werd voor hij Das Kapitaal had geschreven. Hierin kwamen deze gecompliceerde berekeningen reeds voor, hetgeen de controversie oplost.
Logisch antwoord:
Vanuit analytisch standpunt reduceert zich het hele probleem op het kernbegrip van de waardeleer formule; nl. maatschappelijk.
Het is de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid die de waarde van een koopwaar bepaalt.
- In de eenvoudige voorkapitalistische koopwarenproductie was dit een apriori gekende grootheid. In de keure van het ambacht staat geschreven hoeveel uren arbeid aan een bepaald product dient besteed.
- In de complexe kapitalistische productiewijze is deze hoeveelheid ongekend. Hij weet niet of hij juist op de doorsnee gemiddelde maatschappelijke productiviteit werkt, of hij eronder is of erboven.
Hij weet dit steeds a posteriori, nadat de markt hem bewezen heeft welke prijs hij voor de producten krijgt en welke de verhouding is tussen zijn totale inkomsten en uitgaven.
Wanneer hij juist zijn doorsneewinst heeft gekregen, kan hij concluderen dat hij het, juist getroffen heeft, en op de doorsnee productiviteit heeft gewerkt. Heeft hij surpluswinst dan heeft hij maatschappelijk noodzakelijke arbeid gespaard. Boekt hij verlies, dan heeft hij maatschappelijk noodzakelijke arbeid verkwist.
(Ter vergelijk: de vlijtige, snelle, de vadsige schoenlapper uit de ambachtstijd).
De maatschappij vergoedt alleen maatschappelijk noodzakelijke arbeid, d.i. arbeid geleverd onder de juiste maatschappelijke doorsnee-verhoudingen van productiviteit.
Conclusie:
De gecompliceerde berekeningen zijn geen afwijking, maar de voor kapitalistische productiewijze typische toepassing van de marxistische waardetheorie.
Waarom typische toepassing?
Omdat het kapitalisme juist wordt gekenmerkt door gedurende verandering van de technologie en de techniek, resulterend in een voortdurende verandering van doorsnee productiviteit, waardoor het onmogelijk is a priori te bepalen welk bedrijf, welk technisch procédé, welke combinatie van productiefactoren de juiste doorsnee productiviteit treft.
Dit blijkt pas uit het eind balans van het bedrijf: