Ernest Mandel

Internationaal kapitalisme en “supranationaliteit”


Geschreven: 1967
Bron: Oorspronkelijk verschenen in Socialist Register onder de titel “International capitalism and “supranationality”: the common market” in 1967
Deze versie: Verscheen in het Nederlands bij Kritiese Uitgeverij Tilburg, 1967, 22 p.
Transcriptie: Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: Frederic, voor het Marxists Internet Archive, augustus 2005



Het is al lang een gemeenplaats, dat de ontwikkeling van de productiekrachten het kader van de nationale staat op het Europese continent ontgroeid is. Internationale kartels en holdingmaatschappijen breiden hun controle over belangrijke delen van de Europese economie gestadig uit. De Duitse industrie — om het duidelijkste voorbeeld te nemen — kan niet voortbestaan binnen de grenzen van de nationale staat. Hij is in wezen expansief, of deze expansie nu de gewelddadige, militaire veroveringsweg naar het Oosten neemt, zoals tijdens de eerste en tweede wereldoorlog, of dat deze het vreedzame handelspad neemt, die na de tweede wereldoorlog “gekozen” werd als volgt van de gewijzigde politieke en militaire krachtsverhoudingen op het continent. In deze betekenis kan men zeggen dat de beweging naar West-Europese economische integratie via de Gemeenschappelijke Markt een product is van de kapitalistische concentratie op internationale schaal: een poging van het kapitalisme om de ontwikkeling van de productiekrachten en de graad van monopolistische concentratie te verzoenen met het voortbestaan van de nationale staat. Door een groter gebied te scheppen waarin waren, kapitaal en arbeid vrij circuleren, wordt de industrie tenminste ten dele bevrijd van de belemmeringen, die hem opgelegd waren door Malthusiaanse kartels, tariefmuren en kortzichtig economisch nationalisme in de jaren tussen beide oorlogen.

Maar de Gemeenschappelijke Markt is niet alleen een product van kapitaalconcentratie: hij is ook de motor van een nieuwe fase in de kapitalistische concentratie binnen en buiten het continent. De meeste grote West-Europese ondernemingen zijn voornamelijk aangewezen op hun nationale markt: hun exportquota’s zijn zelden hoger dan 35 %.

Er zijn natuurlijk een paar uitzonderingen, zoals de Belgische en Luxemburgse staalindustrie of het Philips-concern in Nederland. Maar de regel gaat vrij algemeen op voor de voornaamste takken van industriële nijverheid, inclusief de grote machine-industrie en de producenten van duurzame consumptiegoederen.

Tijdens de tien jaar van snelle economische groei in West-Europa die begonnen met de hausse van de Koreaanse oorlog, deed het probleem van de relatieve grootte van de productie-eenheden zich in feite niet voor. Het algemene tempo van de expansie was zodanig dat er een kopersmarkt bestond. De vraag steeg over het algemeen sneller dan het aanbod: er heerste geen scherpe concurrentie. Zodoende zien we in de eerste fase van de Gemeenschappelijke Markt, tussen 1958 en 1962, evenmin een proces van concentratie op grote schaal als een snelle uitbreiding van de kartels. Het is waar dat werkgeversbonden alle industrietakken bestreken met kartelachtige handels associatisch,[1] maar gezien de heersende economische omstandigheden werden zij niet gedwongen maatregelen te nemen als het verdelen van markten of het verdelen van de productie.

1962 lijkt de scheidingslijn te zijn geweest tussen deze eerste fase van algemene overvloed en de volgende fase in de ontwikkeling van de Gemeenschappelijke Markt, toen zich problemen begonnen voor te doen. Tijdens de voorafgaande algemene hausse was de productiecapaciteit in een hele reeks sleutelsectoren duidelijk uitgegroeid boven de effectieve vraag, zoals ik al eerder heb aangegeven in 1963.[2] Overcapaciteit begon op te treden en de concurrentie werd feller. Rationalisatie en concentratie werden daardoor in versneld tempo uitgevoerd. En het was logisch dat de kapitalistische concentratie ging in de richting van het stichten van ondernemingen en productie-eenheden, die niet waren aangepast aan de grootte van de nationale markt, maar aan de grootte van de Gemeenschappelijke Markt.

Drie vormen van kapitaalconcentratie

Drie vormen van kapitaalconcentratie waren theoretisch mogelijk en alle drie zijn in werkelijkheid voorgekomen in de Gemeenschappelijke Markt.

De eerste hiervan is de samenwerking van bestaande nationale ondernemingen: de meest spectaculaire hiervan zijn tot nu toe geweest: de fusie van de twee grootste chemische concerns in Italië, Edison en Montecatini; de fusie tussen twee belangrijke Franse chemische concerns, Kuhlmann en Ugine; het besluit tot nauwe samenwerking van de twee voornaamste West-Duitse automobielbedrijven: Volkswagen en Daimler-Benz.

Ten tweede de samenwerking (in de meeste gevallen is het juister te spreken van opslokken) van nationale ondernemingen in de verschillende EEG-landen door grote Amerikaanse ondernemingen: de overname van Machines Bull en Olivetti door General Electric; de onlangs aangekondigde, maar nog niet gevestigde, koop van het controlerende belang dat de Agnelli-familie bezit in de reusachtige Fiat-fabrieken door het Amerikaanse General Motors concern.

Ten derde het samengaan van nationale ondernemingen van de verschillende EEG-landen in nieuwe eenheden, waarin nationaal kapitaal niet langer overheerst, maar waarin het kapitaal in min of meer gelijke hoeveelheden is verspreid over twee, drie of meer EEG-landen (in een paar gevallen zelfs meer West-Europese landen met Britse, Zwitserse, Zweedse en zelfs Spaanse deelname in het kapitaal. De voornaamste voorbeelden hiervan zijn geweest: de fusie van de twee voornaamste concerns op het gebied van fotografische uitrusting en materiaal, op het continent, het Belgische Gevaert concern en de West-Duitse AGFA; de fusie tussen het Nederlandse staalconcern Hoogovens Ymuiden en de Duitse Dortmund Hörder-Hütten-Union en Hoesch; de fusie tussen de Franse financiële groep Schneider en de Belgische financiële groep Empain; de overeenkomst om nauw samen te werken tussen de grootste Franse chemische onderneming Rhône-Poulenc en het Duitse Bayer-concern, enz.

De opkomst van Amerikaans kapitaal binnen de grenzen van de Gemeenschappelijke Markt, ofwel in de vorm van nieuwe rechtstreekse dochterondernemingen van Amerikaanse maatschappijen ofwel door het fuseren met ofwel overnemen van bestaande Europese eenheden, betekent uiteindelijk altijd een middel waardoor een deel van de Europese markt onttrokken wordt aan Europees kapitaal (tenzij het gaat om het introduceren van nieuwe producten op deze markt, en dan nog alleen nog voor zover deze niet automatisch de markt voor bestaande Europese producten verkleinen). Het is onrealistisch om aan te nemen dat het Europese kapitaal niet zal reageren en zich zal verdedigen tegen dit proces. In zoverre we hier geconfronteerd worden met een proces van feller wordende internationale kapitalistische concurrentie, betekent de fusie van Europese met Amerikaanse ondernemingen in 99 van de 100 gevallen in werkelijkheid een nederlaag van het Europese kapitaal als gevolg van die concurrentie. Men kan niet redelijkerwijs veronderstellen, dat de Europese kapitalisten hun nederlaag als onvermijdelijk zullen beschouwen, en dat zij niet tenminste zullen proberen er aan te ontkomen. Aan de andere kant zijn er drie redenen waarom de beweging van industriële en financiële fusies niet voornamelijk de vorm kan aannemen van het samengaan van bestaande nationale ondernemingen of eenheden, maar eerder de vorming zal betekenen van nieuwe ondernemingen en eenheden, gebaseerd op internationale kapitaalvlechting. In de eerste plaats is in sommige industrietakken de omvang van de kapitaalinvesteringen en het gevaar van technologische veroudering voordat het geïnvesteerde kapitaal is afgeschreven — om nog maar te zwijgen van de valorisatie — zodanig, dat verdere ontwikkeling van deze bedrijfstakken op nationale schaal onmogelijk wordt. Twee treffende voorbeelden worden geleverd door de vliegtuigindustrie, die de technologische mogelijkheden alleen nog maar bij kan benen door middel van gezamenlijke Brits-Franse ondernemingen (de Concorde bijvoorbeeld), en door de ruimtevaartindustrie, waar het enige realistische project, ELDO, afhangt van samenwerking tussen alle Europese kapitalistische machten. Het is al bewezen, dat het onmogelijk is de nucleaire industrie te ontwikkelen op basis van de particuliere industrie; zonder staatsinitiatief en staatsfinanciering zou er in het Westen geen nucleaire industrie zijn. Nu hebben de vliegtuig- en ruimtevaart-industrie verdere treffende bewijzen geleverd van de oude marxistische stelling, dat in onze tijd de productiekrachten duidelijk ontgroeid zijn aan de grenzen van zowel het particuliere eigendom als van de nationale staat. In de tweede plaats dwingt het probleem van de scherpere internationale concurrentie, speciaal de concurrentie tussen de Noord-Amerikaanse en de West-Europese industrie, het Europese kapitalisme tot een enorm tempo van technologische vernieuwing, dat de traditionele, nationale, financiële groepen niet kunnen handhaven. Investeringen en risico’s worden zo groot, dat een foutieve beslissing de gehele reserves kan opslokken van de voornaamste holdingmaatschappijen of investeringsbanken. Het principe van risicospreiding en het verminderen van de vaste kosten leidt logischerwijze tot het idee van internationale samenwerking; een trend die wordt vergemakkelijkt door de gewoonte van gemeenschappelijk overleg over alle belangrijke problemen met betrekking tot elke afzonderlijke industrietak-gewoontes die stevig verankerd werden in de beginjaren van de Gemeenschappelijke Markt. Ten derde, en wederom teneinde in de pas te blijven met de reusachtige Noord-Amerikaanse monopolies, wordt het noodzakelijk binnen de Gemeenschappelijke Markt financiële en productieve eenheden van zulke afmetingen te scheppen dat zij duidelijk boven de macht gaan van elk nationaal concern. Op het terrein van de internationale concurrentie geniet het Amerikaanse kapitalisme nog steeds enorme voordelen van de meeropbrengsten bij schaalvergroting. Om deze voordelen te neutraliseren is het noodzakelijk voor de voornaamste EEG-ondernemingen en productie-eenheden om hun grootte binnen een paar jaar te vertwee-of verdrievoudigen.

Nationale en “supranationale” staatsmacht

Formeel, als men kijkt naar de letter van het verdrag van Rome, is de Gemeenschappelijke Markt een vrijhandelsgebied omringd door een gemeenschappelijk buitentarief. Het historische precedent, dat in gedachten komt is dat van de Duitse Zollverein van 1867, die ook een eigenaardig, indirect gekozen parlement had en die de laatste fase voor de vorming van een verenigd Duits Reich werd. Op zichzelf is de Gemeenschappelijke Markt niets anders dan een middel om de uitbreiding van de handel te vergemakkelijken en zijn invloed op de economieën van de zes lidstaten is nog steeds niet over deze beperking heengegroeid. Noch het prijsniveau, noch de algemene trend van de economische ontwikkeling, noch de vestigingsplaats van de industrie zijn op enigerlei wijze beslissend veranderd door het verschijnen van de EEG-instellingen. Maar met de groei van de internationale kapitaalvlechting binnen de zes lidstaten, zijn nieuwe en formidabele krachten aan het werk die deze situatie volledig zouden kunnen veranderen. Het is noodzakelijk om te wijzen op de kwalitatieve veranderingen die op zullen treden als gevolg van de doorbraak in de internationale kapitaalconcentratie op twee belangrijke gebieden.

De staat wordt tegenwoordig gezien als het voornaamste machtsinstrument van de bourgeoisie, niet alleen bij de verdediging van het privé-bezit tegen de werkende klasse, maar ook bij een poging monopoliewinsten te garanderen tegen de bedreiging van ernstige economische crises. Zolang het in de industrie van een land geïnvesteerde kapitaal voornamelijk nationaal is, is de staat voornamelijk het instrument van de nationale kapitalistische klasse. Als het in een land geïnvesteerde kapitaal voornamelijk buitenlands is, worden we geconfronteerd met een semi-koloniaal land, waar de staat tot op grote hoogte de belangen van de buitenlandse investeerders verdedigt. Maar hoe zou de situatie zijn als de voornaamste fabrieken en banken van de zes EEG-landen noch het eigendom waren van nationale noch van buitenlandse kapitalisten, maar van een samensmelting van kapitalisten uit de zes landen? Het is duidelijk dat, gezien vanuit het oogpunt van de burgerlijke rationaliteit, de staat dan het instrument zou worden van al deze kapitalisten bij elkaar. Maar zou het mogelijk zijn om de belangen van de samenwerkende Duits-Frans-Italiaans-Belgisch-Nederlandse kapitalisten effectief te verdedigen binnen het kader van, bijvoorbeeld, de Italiaanse of de Nederlandse staat? Natuurlijk niet. Om de zaak duidelijk te maken: een recessie, die dreigt een ernstige depressie te worden, kan niet bestreden worden door monetaire, fiscale of economische maatregelen van de Italiaanse of Nederlandse regering alleen. Dat kan alleen — voor zover de economische toestand in de wereld zo’n tijdelijke oplossing nog mogelijk zou maken door gemeenschappelijke monetaire, fiscale en economische maatregelen van alle zes landen samen. Met andere woorden: de groei van de kapitaalvlechting binnen de Gemeenschappelijke Markt, het verschijnen van grote, gefrustreerde, financiële en industriële eenheden, die niet hoofdzakelijk het eigendom zijn van een nationale kapitalistische klasse, vormt de materiële infrastructuur voor het ontstaan van supranationale staatsorganen in de Gemeenschappelijke Markt.

Hoe sterker de groei van de kapitaalvlechting, des te sterker is de druk om bepaalde bevoegdheden te verplaatsen van de nationale staten van de zes landen naar de supranationale organen van de Gemeenschappelijke Markt. Aan de andere kant geldt dat hoe vrijer waren, kapitaal en arbeid zich bewegen binnen de Gemeenschappelijke Markt, des te sterker wordt de tendens bij de grote kapitalistische bedrijven om hun industrieën zo dicht mogelijk bij de voornaamste groep van consumenten(of bij havens waar de exportproductie wordt verscheept) te vestigen. Dit geeft een overheersende invloed aan het industriële hart van de Gemeenschappelijke Markt: een gebied, dat ongeveer overeenkomt met de driehoek Parijs-Amsterdam-Dortmund. Grote veranderingen in de vestigingsplaats kunnen optreden als gevolg van deze tendens, samen met beweging die bepaald worden door technologische veranderingen of aanpassing aan de grondstoffenbron (zoals bijvoorbeeld de tendens om de staalindustrie dichter bij zee te vestigen). Het grote Duitse chemische concern BASF heeft het voornemen aangekondigd zijn voornaamste fabriek en het hoofdkantoor van het bedrijf te verplaatsen van Ludwighafen naar Antwerpen, waar grote chemische concerns op het ogenblik grote fabrieken bouwen teneinde te voorzien in de behoefte van de EEG-landen. Zo spelen de staalbaronnen van de Roer van een massale verplaatsing van de West-Duitse staalindustrie naar de Nederlandse kust.

Hoe ver is de internationale kapitaalconcentratie gevorderd in de gemeenschappelijke markt?

Meteen doet zich een vraag voor: hoe sterk is deze beweging van internationale kapitaalvlechting binnen de grenzen van de Gemeenschappelijke Markt? Tot welk punt is die nu gekomen? Het antwoord is natuurlijk, dat hij nog maar in zijn kinderschoenen staat en dat de resultaten ervan tot nu toe slechts marginaal zijn geweest met betrekking tot de totale sociaal-economische situatie in de EEG-landen. Ongetwijfeld zijn op het ogenblik de voornaamste fabrieken en banken in de vijf belangrijkste landen van de Gemeenschappelijke Markt in hoofdzaak nationaal.[3] Statistische gegevens zijn op dit gebied absoluut onvoldoende. Maar uit een Franse regeringspublikatie leren we, dat de laatste paar jaar de buitenlandse investeringen minder dan 10 % zijn geweest van de lopende investeringen in fabrieken en uitrusting van de Franse industrie. Wat betreft West-Duitsland — waar het kapitaal het sterkst geconcentreerd is als gevolg van militaire nederlaag en bezetting — schat de Deutsche Bundesbank dat aan het eind van 1964 de totale buitenlandse kapitaalinvesteringen in Duitse bedrijven bijna $ 3 miljard bedroegen, wat iets meer dan 15 % is van het totale geïnvesteerde kapitaal in dat land. Dit percentage is veel hoger in de automobiel-, de aardolie- en de elektronische industrie. Ongeveer 60 van deze buitenlandse investeringen waren Amerikaans en ongeveer 25 % kwam uit EEG-landen. Tegelijkertijd is de beweging naar internationale samensmelting van financiële, industriële en commerciële ondernemingen begonnen, en wordt tegenwoordig sterker, door oorzaken die wij al hebben aangegeven en die samenhangen met de trend zowel in de richting van neokapitalistische expansie als neokapitalistische recessie.[4] Een treffend voorbeeld is het ontstaan van een internationale financiële groep,[5] die de leasing van industriële uitrusting aan afzonderlijke bedrijven (een relatief nieuwe techniek) in heel West Europa beheerst. Een ander voorbeeld is de vorming van een gemeenschappelijke exportonderneming door acht Europese chemische concerns, waarvan er drie Frans zijn, drie Duits, een Italiaans en een Belgisch.

Hoe langer het huidige stadium van intensieve concurrentie en geïsoleerde nationale recessies in de EEG-landen voortduurt — Frankrijk en Italië maakten zo’n recessie door tijdens het grootste deel van 1964 en het begin van 1965; Duitsland, Nederland en België maken hem op dit moment mee — des te sterker zal de beweging zijn in de richting van een internationale kapitaalconcentratie binnen de zes landen. Als een algemene recessie uitbreekt in de zes landen (en wij geloven dat dat onvermijdelijk is) breekt het “moment van de waarheid” voor de Gemeenschappelijke Markt aan. Hij zal ofwel ten onder gaan aan het streven naar “nationale zelfverdediging” van de verschillende nationale bourgeoisieën, wat op zijn minst in bepaalde opzichten een terugvallen betekend op economisch nationalisme, protectionisme, etc., ofwel zullen er antirecessie maatregelen genomen worden op EEG niveau, in welk geval de supranationale organen enkele van de belangrijkste monetaire en fiscale functies van de nationale staten over zullen nemen!

Een gemeenschappelijke munt en een gemeenschappelijk belastingsysteem zouden daarbij onvermijdelijk zijn. Hun ontstaan zou een beslissend bewijs zijn van het feit dat, in de ogen van de leidende groepen van de West-Europese bourgeoisie, de supranationale staatsmacht een efficiënter middel tegen recessies is geworden dan de nationale staat.

De strijd tussen deze twee richtingen zal bepaald worden door de relatieve sterkte van de krachten binnen de bourgeoisie, die belang hebben bij en zij die zich verzetten tegen internationale kapitaalvlechting op dat tijdstip. Daarom is net onmogelijk een concrete voorspelling te doen over de afloop van die strijd. Evenmin is het juist om op dit moment te zeggen dat de Gemeenschappelijke Markt niet meer terug te draaien is. De belangrijkste test zal een algemene recessie in West Europa zijn. Totdat dit gebeurt, is het onmogelijk om te zeggen welke van beide richtingen uiteindelijk zal overheersen. Tijdens de Franse en Italiaanse recessie van 1964 werden bepaalde maatregelen genomen met een typisch protectionistisch karakter (bijv. ten gunste van de Italiaanse automobiel- en de Franse koelkastenindustrie). Deze maatregelen veroorzaakten alleen geen ernstige crisis in de Gemeenschappelijke Markt omdat het partiële maatregelen waren die betrekking hadden op een partiele crisis. In geval van een algemene crisis is het erg moeilijk om zich een algemeen gebruik van protectionistische maatregelen voor te stellen zonder dat dat een desintegratie van de Gemeenschappelijke Markt zou betekenen.

De algemene crisis van de staalindustrie waarin de EEG-landen zich bevinden geeft een goede indruk van het soort van spanningen, die een algemene recessie al vlug zou veroorzaken binnen de Gemeenschappelijke Markt. Tot nu toe heeft de Hoge Autoriteit van de Europese Kolen en Staal Gemeenschap gefaald als effectief instrument om deze crisis te bestrijden; op dezelfde manier heeft hij daarvoor gefaald om de algemene teruggang in de kolenmijnbouw te verhinderen, tot staan te brengen of zelfs te vertragen. Kapitalistische belangengroepen zijn zich bewust van dit falen en verhelen dit niet.[6] Plannen voor rationalisatie die opgesteld of uitgevoerd worden, worden begeleid door de nationale regeringen; op zijn best voegt de Luxemburgse Hoge Autoriteit die samen tot internationale kartelmaatregelen. Maar de effectiviteit van die nationale plannen is sterk beperkt, gezien het stadium dat al is bereikt in de internationale kapitaalvervlechting. Als de Hoge Autoriteit er niet in slaagt internationale discipline aan zijn leden op te leggen, is het goed mogelijk dat hij uit elkaar valt. Daar staat echter tegenover dat het Europese parlement in Straatsburg openlijk gevraagd heeft om een Europese munt (de euro-franc). Overleg tussen de ministers van financiën van de zes EEG-landen over het scheppen van eenheid in de belastingsystemen vordert langzaam maar zeker.

De internationale monetaire crisis, waarin Frankrijk een standpunt inneemt, dat afwijkt van de andere EEG-landen, lijkt een groot obstakel op de weg naar monetaire eenheid. Maar dit zou een factor van ondergeschikt belang zijn als de Zes morgen geconfronteerd zouden worden met een ernstige algemene recessie.

Supranationaliteit en Amerikaanse concurrentie

Het was niet toevallig dat de Gaulle de gedenkwaardige crisis in de Gemeenschappelijke Markt veroorzaakte in 1965 over de kwestie van de financiering van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek van de EEG. De keuze van dit “breekpunt” weerspiegelde veel minder het (snel kleiner wordende) belang van de boeren in het Franse electoraat dan de beslissende betekenis, in de Gaulle’s ogen, van een kwalitatieve versterking van het supranationale gezag van de EEG-instellingen. Het oorspronkelijke plan van de EEG-commissie was om in de handen van de supranationale organen het belangrijke bedrag te concentreren, dat verzameld zou worden door middel van speciale heffingen op landbouwimporten uit landen buiten de Gemeenschappelijke Markt. Op het ogenblik wordt het budget van de Gemeenschappelijke Markt gefinancierd uit bijdragen van de zes regeringen. Als het oorspronkelijke plan van de commissie succes had gehad, zouden de supranationale instellingen fondsen tot een bedrag van $ 2300 miljoen hebben verzameld op 1 januari 1972; en zouden financieel onafhankelijk zijn geworden van de nationale regeringen. Dit wilde de Gaulle ten koste van alles vermijden. Maar het doel van de Gaulle — het handhaven van Frankrijks soevereiniteit en het vestigen van zijn suprematie op het Europese continent — lijkt zelfvernietigend. Want door zich te verzetten tegen fusies tussen Franse, Duitse, Italiaanse industrieën, schept hij alleen maar de mogelijkheid, dat zij opgeslokt worden door de Amerikanen! Het lot van het belangrijkste Franse bedrijf dat elektronische computers maakte — Machines Bull, dat is overgenomen door General Electric (Dit had zeker voorkomen kunnen worden als het tijdig was samengegaan met Italiaanse, Duitse en Britse bedrijven) — is typerend voor de situatie.[7] De Gaulle zit gevangen in het dilemma van zijn anti-Amerikanisme en zijn verzet tegen supranationaliteit. Het streven naar kapitaalconcentratie, dat een steeds duidelijker internationaal karakter krijgt, zal uiteindelijk zijn verzet braken.

Vanaf 1964 begon de supranationale EEG-commissie een systematische campagne om de aandacht van de Europese kapitalisten te vestigen op de enorme schaalverschillen tussen de voornaamste Noord-Amerikaanse en de voornaamste West-Europese ondernemingen. In 1964 waren onder de 100 grootste ondernemingen in de kapitalistische wereld 65 Amerikaanse, 5 Japanse, 11 Britse en slechts 19 uit de EEG-landen. De grootste automobielonderneming in de USA produceert vijfmaal zoveel auto’s als de grootste in de EEG-landen, hoewel de totale automobiel productie in de EEG-landen al 70 % bedraagt van de Amerikaanse automobielproductie. Het grootste staalconcern in de EEG heeft een omzet die 3,5 maal kleiner is dan die van de grootste in de USA, enz. Naast dit verschil in schaal bestaat er een verschil in uitgaven en personeel voor research dat, in een tijdperk van permanente technologische revolutie, een enorme handicap in de concurrentiestrijd betekend. Volgens een onlangs gepubliceerde studie van de OECD bedroegen de uitgaven voor research en ontwikkeling in 1962, per hoofd van de bevolking, $ 93,7 in de USA, tegen $ 33, 5 in Groot-Brittannië en een gemiddelde van nauwelijks $ 20 in de Gemeenschappelijke Markt; personeel werkzaam in de research was 10,4 personen per 1000 van de actieve beroepsbevolking in de USA; tegen 6,1 in Groot-Brittannië en een gemiddelde van minder dan 4 in de Gemeenschappelijke Markt. Geschat wordt dat in 1965 $ 13,4 miljard werden uitgegeven aan research in de USA tegen $ 5,8 in Europa, inclusief Groot-Brittannië. Om al deze redenen doogde de EEG-commissie een proces te bevorderen van samenwerking en concentratie, niet alleen door middel van propaganda, maar door een herinterpretatie van het Verdrag van Rome en het actief voorbereiden van het wettelijke kader voor het scheppen van zogenaamde Europese ondernemingen. Dit zou het scheppen van een nieuw soort handelswet inhouden, die van toepassing is in alle zes de EEG-landen, waarvoor het Hof van Justitie van de Gemeenschappelijke Markt de hoogste wettelijke autoriteit zou worden. Tegelijkertijd worden pogingen ondernomen om te komen tot het scheppen van een Europese financiële markt, voorgestaan door de Bankers Federatie van de EEG-landen. Dit zou een duidelijke demonstratie zijn van de tendens, marxisten wel bekend, van de wettelijke bovenbouw om zich aan te passen aan gewijzigde eigendomsverhoudingen, d.w.z. het ontstaan van een soort van kapitalistische eigendom die de beperking van de oude nationale staat op het Europese continent ontgroeid is.[8]

Dit is geenszins een ideologisch spel dat gespeeld wordt door de supranationale EEG-commissie wegens duidelijke redenen. De directe vertegenwoordigers van de kapitalistische klasse werken koortsachtig in dezelfde richting. De officiële werkgeversbond binnen de EEG, UNICE (Union des Industries de la Communautée Européenne) richtten een memorandum aan de EEG-commissie in april 1965, waarin zij vragen om de wettelijke vergemakkelijking van internationals fusies, en waarin expliciet werd verklaard dat het groeien van de ondernemingsgrootte een van de essentiële doeleinden van de Europese Gemeenschap zou moeten zijn.

Een ander memorandum over hetzelfde onderwerp werd gepubliceerd in de zomer van 1966. De internationale Kamer van Koophandel publiceerde een verklaring met dezelfde strekking in oktober 1965, waarin gevraagd werd om het opheffen van alle wettelijke en fiscale belemmeringen met betrekking tot concentratie of joint-ventures van ondernemingen.[9]

Een “open” of “gesloten” gemeenschappelijke markt?

Het vraagstuk van het EEG-buitentarief moet gezien worden in termen van dezelfde trend die de internationale samenwerking van kapitaal verklaart: versnelde technologische vernieuwing en groeiende internationale concurrentie. Vanaf het begin bevonden de verschillende nationale industrieën binnen de Gemeenschappelijke Markt zich niet in dezelfde positie. De industrieën in de Benelux-landen, en tot op hoogte ook in West-Duitsland, waren gewend aan lage tarieven en gewend om naar de wereldmarkt te kijken; de Italiaanse en vooral de Franse industrie waren daarentegen gewend aan een sterke tariefbescherming en richtten zich vooral op de binnenlandse markt. Het was onvermijdelijk dat de laatste aandrongen op sterke protectie tegen concurrentie van landen buiten de EEG. Het Verdrag van Rome beloofde hen gedeeltelijke bescherming door een gemeenschappelijk tarief, dat, hoewel lager dan hun eigen nationale tarief, beslist hoger was dan de vroegere tarieven van de traditionele vrijhandelsstaten.

Achter deze verschillende houdingen tegenover het probleem van de tariefbescherming en het buitentarief van de EEG, staan natuurlijk verschillen in concurrentiecapaciteit. En uit deze verschillen vloeien onvermijdelijk gevolgen voort met betrekking tot de voorkeur voor een “open” of een “gesloten” Gemeenschappelijke Markt. Voor de Franse industrie, die aan het begin van de gemeenschappelijke Markt zwakker, minder geconcentreerd en technologisch meer achtergebleven was, werd het einde van de protectie binnen de EEG beschouwd als een gok, en zo wordt het nu nog gezien. Voorvallen zoals de zware klap, die de Franse koelkastenindustrie kreeg als gevolg van Italiaanse concurrentie[10] bevestigen deze angst gedeeltelijk, hoewel het streven naar concentratie en specialisatie, energiek ondersteund door het gaullistische regime, wel enig resultaat heeft afgeworpen. Maar het is duidelijk dat de Franse industrie, hoewel niet bereid de zeer reële winst als gevolg van de EEG op te geven, nog niet zo ver is en dat ook niet spoedig zal zijn dat ze op enigerlei wijze kan expanderen buiten de grenzen van de Gemeenschappelijke Markt. Daardoor blijven de Franse industrie en de Franse regering voortdurend aandringen op de noodzaak van een wettelijke tariefprotectie tegen de import van industriële goederen uit concurrerende gebieden in het buitenland, en verzetten zij zich tegen elke stap in de richting van de uitbreiding van de EEG met een belangrijk industrieland(zij zouden wel de aansluiting accepteren van vele landen zoals Spanje, die geen ernstig gevaar voor industriële concurrentie opleveren).[11] West-Duitsland bevindt zich in een totaal andere positie. Haar exporten buiten de Gemeenschappelijke Markt zijn veel belangrijker dan die naar EEG-landen. Haar industrie, in volle groei, voelt zich in staat elke concurrent, inclusief de Amerikaanse industrie, te weerstaan. De exportcijfers laten een verbazingwekkende opmars zien. Tussen 1958 en 1965 steeg de export van machines en transportmiddelen van jaarlijks minder dan $ 4 miljard tot meer dan $ 7 miljard; de export van chemicaliën steeg van minder dan $ 1 miljard tot meer dan $ 2 miljard. Deze cijfers beginnen die van de USA te benaderen, die een drie keer zo grote bevolking hebben! Het is daarom begrijpelijk, dat West-Duitsland veel optimistischer is dan andere leden van de EEG over plannen om de EEG uit te breiden met Groot-Brittannië, de andere EVA-landen, of zelfs Canada en de USA: een Atlantische Vrijhandels Associatie is niet iets dat nachtmerries oproept in het gebied tussen Rijn en Elbe. Nogmaals, door een vreemde paradox zijn de Franse protectionistische plannen (die op dit gebied mooi overeenkomen met de Gaulle’s politieke plannen) nogal zelfvernietigend. Door de dreiging uitgesloten te raken van de Gemeenschappelijke Markt door een hoop buitentarief, gaat de Amerikaanse industrie gewoon voorbij aan dit obstakel door bedrijven te vestigen binnen de grenzen van de Gemeenschappelijke Markt.[12] En Frankrijk is het EEG-land geworden, dat de laatste jaren meer Amerikaans kapitaal heeft aangetrokken dan welk ander EEG-land dan ook. In feite heeft de Gaulle, in dezelfde periode dat hij zijn anti-Amerikaanse uitspraken heeft geaccentueerd door op te roepen tot een terugkeer tot de gouden standaard, in stilte de Amerikaanse kapitaalinvesteringen in Frankrijk bevorderd.[13]

Socialisten en de gemeenschappelijke markt

Het standpunt van socialisten tegenover de Gemeenschappelijke Markt kan het best worden ontleend aan het traditionele marxistische standpunt tegenover kapitalistische concentratie. Marxisten staan niet positief tegenover concerns, omdat zij tegen het kleinbedrijf zijn; aan de andere kant begrijpen zij, dat kunstmatig proberen het kleinbedrijf te beschermen tegen kapitalistische concentratie een reactionaire politiek is. Socialisten zien het feit, dat het kleinbedrijf opgeslokt wordt door grote concerns als een onvermijdelijk proces van kapitalistische concentratie, wat het streven naar collectief eigendom van de productiemiddelen zou moeten bevorderen.

Vanuit hetzelfde perspectief is het onzin om ofwel te ijveren voor burgerlijke supranationale macht over de nationale staat, of om de burgerlijke nationale staat te verdedigen tegen de groei van supranationale krachten. Zowel de tendens naar kapitaalconcentratie als het ongeschikt raken van de nationale staat op het Europese continent zijn aanwijzingen dat de tijd rijp is voor socialistische oplossingen: de noodzaak van een geplande economie gebaseerd op collectief bezit in een Socialistische Federatie van Europa(die natuurlijk niet tot de zes EEG-landen beperkt zou zijn). Maar deze algemene, theoretische benadering van het probleem levert niet automatisch een antwoord op de tactische problemen die voortvloeien uit de huidige combinatie en conflicten van ontwikkelingen naar nationaal-economische programmering aan de ene kant en internationale kapitaalvervlechting (met daarmee samenhangend de opkomst van supranationale krachten) aan de andere kant. Teneinde deze tactische problemen op te lossen zonder te struikelen over de voetangels van dogmatisme en pragmatisme, moet men rekening houden met een reeks permanente ontwikkelingen in de klassenstrijd in West-Europa die minstens voor een hele historische periode geldig zullen blijven:

1. De economische, sociale en politieke ontwikkeling in West-Europa wordt voortdurend bepaald door de wet van de ongelijke ontwikkeling. De mate van integratie van de West-Europese kapitalistische landen zal, hoewel hij voortdurend toeneemt, op korte en middellange termijn niet zodanig zijn, dat een volledig samenvallen van de economische, sociale en politieke ontwikkeling in deze landen er het gevolg van is.

2. Gecombineerd met de historische verschillen in structuur en dynamiek van de arbeidersbewegingen in de verschillende West-Europese landen, schept de ongelijke sociaal-economische en politieke ontwikkeling in deze landen ongelijke ontwikkelingen in de krachtsverhoudingen tussen de klassen, en ongelijke kansen voor een verovering van de macht door de arbeidende klasse en een doorbraak naar het socialisme.

3. Een weigering om tijdelijk gunstige omstandigheden voor een doorbraak naar het socialisme op nationale schaal uit te buiten, onder het voorwendsel dat de omstandigheden nog niet rijp zijn in de buurlanden, zou alleen maar leiden tot grote teleurstelling en demoralisatie bij de arbeidende klasse in dat land, en daardoor de reactie bevorderen, nationaal zowel als internationaal. Onder de gegeven omstandigheden betekend internationalisme voor socialisten niet wachten tot de “voorwaarden” overal op hetzelfde moment gunstig zijn (wat erg lang zou kunnen duren!) Internationalisme houdt daarentegen in het uitbuiten van gunstige omstandigheden voor een socialistische doorbraak, wanneer die optreden in een land, teneinde te helpen de voorwaarden ten gunste van het socialisme in de buurlanden te bevorderen. Dit werd door Lenin tegen de mensjewieken naar voren gebracht en er zijn geen redenen om nu in de Gemeenschappelijke Markt een ander standpunt in te nemen.

4. Hieruit volgt, dat socialisten moeten blijven werken voor de omverwerping van het kapitalisme binnen de grenzen van “hun eigen land” in de EEG, zolang dit objectief mogelijk is (d. w. z. zolang de internationale kapitaalvervlechting, internationale economische integratie en groei van de supranationale organen het punt nog niet hebben bereikt, waarop het niet langer mogelijk is de greep van het privé-eigendom en de nationale staat op de hulpbronnen van dat land op nationale schaal te breken). De internationale vormen van die strijd zouden dan voornamelijk ontstaan door de pogingen van de arbeidersbeweging in andere lidstaten om het internationale kapitaal en de EEG-organen te verhinderen het land, waar de arbeidende klasse de macht heeft gegrepen, economisch te wurgen of militair te bedreigen. De snelheid en omvang van deze defensieve actie zou afhangen van de krachtsverhoudingen en de aanwezigheid van de organisaties, die in staat zijn de arbeidende klasse in die richting te leiden.

5. Terwijl zij hun algemene, traditionele houding tegenover collectief eigendom, nationalisatie, arbeiderscontrole en verovering van de politieke macht handhaven, moeten socialisten alle geschikte mogelijkheden aangrijpen om de arbeiders op te voeden in de richting van een internationale klassenstrijd, die het gevolg is van de groeiende trend naar internationalisatie van kapitaal. Dit houdt onder andere studie in van de mogelijkheid om internationale vakbonden op te richten als zij tegenover een internationale onderneming staan en te vechten voor een internationaal collectief contract, die de werkgevers zou verhinderen, gebruik te maken van internationale loonverschillen. Als een eerste stap in deze richting is het nodig te komen tot een internationale coördinatie van loon en andere eisen van arbeiders, die in dienst zijn van hetzelfde concern. Het is onnodig om te zeggen, dat de tegenstelling tussen de volledige eenheid op topniveau van de ondernemersbonden binnen de EEG, en de hopeloze ideologische en nationale verdeeldheid van de vakbonden, heeft geleid en zal leiden tot een verslechtering van de arbeiderskant van de krachtsverhouding tussen ondernemers en arbeiders binnen de Gemeenschappelijke Markt.

6. Als het proces van internationaal samengaan en vervlechten van kapitaal, en de groei van de supranationale organen het punt heeft bereikt waarop kwantiteit in kwaliteit omslaat, en waar de arbeiders van de zes landen geconfronteerd worden met het feit van een nieuwe, “Europese” ondernemersklasse, zal de hele strijd voor het socialisme zich of moeten gaan spelen in een nieuwe internationale dimensie. Het is te hopen, dat de voorbereidende fase genoemd onder punt 5 goed genoeg gebruikt zal worden om gunstige omstandigheden te scheppen voor deze nieuwe vorm van strijd voor het socialisme: anders zou dit, tenminste in de beginfase, kunnen leiden tot ernstige tegenslagen voor deze strijd. Men moet de enorme moeilijkheden niet onderschatten op de weg naar praktische internationale coördinatie in een strijd voor politieke macht, al was het alleen maar vanwege de verschillen in taal en het niveau van centralisatie nodig voor een dergelijke strijd. Maar als de objectieve omstandigheden geen keus laten, zullen socialisten zich aan moeten passen aan die nieuwe eisen in plaats van hun hoofd in het zand te steken.

Januari 1967

_______________
[1] Tijdens de eerste jaren van de Gemeenschappelijke Markt werden gemiddeld ongeveer duizend handelsovereenkomsten en fusies per jaar gesloten. Een lijst van alle ondernemersbonden en handelsassociaties sinds het ontstaan van de Gemeenschappelijke Markt in 1958 omvat 513 pagina’s. Er zijn 36 000 gevallen voorkomen van bilaterale, exclusieve handelsverdragen tussen verschillende ondernemingen in de EEG.
[2] Socialist Register 1964, pp. 64-65.
[3] Met uitzondering, natuurlijk, van Luxemburg, wiens economie wordt overheerst door het A.R.B.E.D. staalconcern, waarin Frans en Belgisch kapitaal een grotere plaats innemen dan Luxemburgs kapitaal.
[4] Zie mijn artikel in Socialist Register 1964.
[5] Interlease, gesticht door de Belgische Banque de Bruxelles, de Franse Banque d’Indochine, een West-Duitse en een Nederlandse Bank, de Italiaanse Banca Commerciale Italiana, de Spaanse Banco Espanol de Credito en de Britse handelsbank van HambroBros. Andere Europese samenwerkingsvormen, gemeenschappelijk ondernomen door financiënkapitaal van verschillende nationaliteiten, zijn, om slechts twee voorbeelden te noemen, het Syndicat Europeen d’Etudes et de Financement, gesticht door zes banken uit vijf verschillende landen en de EuroFinance, gesticht door de Belgische Société Génerale, de West-Duitse Deutsche Bank, de Italiaanse Banca Commerciale Italiana, de Zwitserse Credit Suisse en een Nederlandse Bank.
[6] Een rapport, dat onlangs is opgesteld door het Belgische staalondernemersverbond beschouwd de Hoge Autoriteit als een “vrijwel volledige mislukking”.
[7] The Economist van 19 november 1966 wijst erop, dat onderhandelingen om een Frans-Engelse elektronische computer te produceren in het geheim begonnen zijn en aan het eind van 1965 afgebroken zijn. Zij zouden natuurlijk opnieuw kunnen beginnen op het tijdstip, dat Groot-Brittannië zich aansluit bij de EEG. Een dergelijk perspectief is een van de voornaamste krachten, die het Britse kapitalisme naar die “oplossing” voor zijn huidige problemen dwingt; de andere is de angst, dat in het geval van een fusie tussen de voornaamste Europese concerns, de Britse bedrijven vermorzeld zouden worden tussen de Amerikaanse en de EEG reuzen. Zowel het perspectief als de angst doemen op achter Wilsons oproep voor een “Europese technologische gemeenschap”, die in staat is de groeiende kloof tussen de West-Europese en de Noord-Amerikaanse ‘knowhow’ te verminderen. Onlangs benadrukte Sir Paul Chambers, voorzitter van ICI, in Parijs het belang van het Britse toetreden tot de EEG teneinde de strijd tegen het Amerikaanse technologische overwicht te versterken. Hij onthulde dat 75 % van de geneesmiddelen, die gedistribueerd worden door de British Health Service, verkocht worden in Amerikaanse licentie.
[8] Het Franse dagblad Le Monde publiceerde een amusante reeks artikelen van Paul Fabra (Comment faire naître des sociétés europénnes?) waarin gewezen werd op de moeilijkheden die ondervonden worden bij het stichten van ‘Europese’ ondernemingen binnen het kader van de bestaande nationale systemen van handelsrecht (29 juni 1965 e.v.). Een recente studie die in hetzelfde dagblad verscheen (20-21 november 1966) wijst er ook op dat deze “Europese ondernemingen” er nog lang niet zijn.
[9] In hun boek Monopoly Capital geven Baran en Sweezy aan dat de term ‘multinationaal concern’ of ‘multinationale onderneming’ voor het eerst gebruikt werd door David E. Lilienthal en daarna grote bekendheid kreeg door een speciaal artikel in Business Week. De voorzitter van I.B.M’s Europese dochter, M. Jacques Maisonrouge, maakte een heldere analyse van de “multinationals onderneming” in een speech die hij in oktober 1966 in Brussel hield. Hij pleitte voor multinationaal kapitaal en dochterondernemingen die bij voorkeur geleid moeten worden door “nationalen” uit het land waar zij gevestigd zijn (L’Echo de la Bourse, 11 oktober 1966). Dit is ver verwijderd van de werkelijkheid als men kijkt naar de Amerikaanse ‘multinationale bedrijven’, die helemaal niet ‘multinationaal’ zijn, maar volledig overheerst worden door Amerikaans kapitaal. Maar het is vrij goed van toepassing op wat gebeurt in de bedrijven die opgericht worden door kapitalisten uit de verschillende EEG-landen.
[10] De productie van koelkasten in Frankrijk daalde van 913 000 in 1960 en 978 000 in 1961 tot 834. 000 in 1962 en 953 000 in 1963. Het herstel kwam in 1964 met 1,06 miljoen eenheden. In dezelfde periode liet de Italiaanse koelkastenindustrie een sensationele expansie zien: 977. 000 eenheden in 1960, 1, 53 miljoen in 1961, 1,77 miljoen in 1962, 2,19 miljoen in 1963, en 2,18 miljoen in 1964.
[11] Tussen 1958 en 1965 (eerste drie kwartalen) stegen de Franse kwartaalexporten naar EEG-landen van $ 284 miljoen, d.w.z. met 347 %. De vergelijkbare groei van de Belgische export was 278 % en van de West-Duitse export 253 %. De export naar EEG-landen vormde in 1958 slechts 22,1 % van de totale Franse exporten: in de eerste drie kwartalen van 1965 was dit 40 %. In West Duitsland steeg het aandeel van EEG-landen van 27, 3 % in 1958 tot 35, 1 % in de eerste drie kwartalen van 1965.
[12] Een studie van de FAG-commissieschat dat Amerikaanse dochterondernemingen 24 van de autoproductie produceerden, 15 % van de synthetisch rubber en 10 % van de petrochemische productie van de EEG-landen in 1965
[13] Le Monde, 14 december 1966