Ernest Mandel

Structuurhervormingen en medebeheer


Geschreven: juni 1959
Bron: Links nr. 16, 27 juni 1959
Transcriptie: Valeer Vantyghem
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, september 2008

Laatste bewerking: 29 september 2008


Zie ook:
Systeemconforme vakorganisaties?
De vakbeweging en de strijd voor het socialisme

Het partijcongres dat op 4 en 5 juli zal vergaderen betekent een belangrijke stap naar de vernieuwing van de Belgische arbeidersbeweging. Wij weten nog niet hoe de afgevaardigden op dit congres het hunne tot die vernieuwing zullen bijdragen. Maar we hebben meestendeels met voldoening, kennis kunnen nemen van het verslag over een planning en organisatie van de economie dat in grote trekken beantwoordt aan de doelstellingen, waarvoor linkse partijgenoten en syndicalisten vijf jaar hebben gestreden.

Dit verslag staat immers volledig in het teken van de structuurhervormingen. Het is dus de actie van de BSP — in de oppositie zowel als in de regering — losmaken van een zuiver sociale hervorming van het kapitalisme. Zoals de rapporten voor de buitengewone congressen van het ABVV van oktober 1954 en oktober 1956 gaat het uit van de concrete gebreken van de kapitalistische economie in ons land. Het stelt daartegenover een reeks van structuurhervormingen, d.w.z. hervormingen die, zonder een socialistische economie in te voeren, een stap zijn in die richting en aan de werkende klasse de mogelijkheid geven, de kapitalistische economie en de grote burgerij doeltreffend en op een beslissende wijze te verzwakken.

Hoe het moet veranderen

Over de analyse die aan de grondslag ligt van dit Verdrag kan moeilijk worden gestreden; talloze burgerlijke en katholieke technici — om met de eerste minster zelf te beginnen — hebben haar immers op dubbelzinnige wijze bevestigd.

Om het kort te zeggen: de kapitalistische economie is in ons land in gebreke gebleven wat betreft de volledige tewerkstelling van de bevolking; zij heeft een toestand geschapen, waardoor de tewerkstelling in de toekomst meer en meer in het gedrang komt.

Uit deze analyse trekt het verslag dan de nodige besluiten:

1. Oprichting van het Planbureau, dat de algemene productiecijfers voor een bepaalde (vier of vijfjaarlijkse) periode uitwerkt, ten einde de volledige tewerkstelling, de vlugge expansie van het nationale inkomen en zijn meer rechtvaardige verdeling te waarborgen.

2. Het oprichten van een Nationale Maatschappij van Beleggingen (of een Nationale Maatschappij van Investeringen), teneinde de bedrijven te stichten, die nodig zijn om het Plan te verwezenlijken, in geval de private sector daarbij in gebreke blijft.

3. Bepaalde maatregelen op het gebied der holdings (openbare controle op hun beheer, verplichte verkoop van bepaalde aandelen, verplichte beleggingen van een gedeelte van hun bezit in fondsen van de Nationale Maatschappij van Beleggingen, enz. ) die aan de gemeenschap de nodige middelen schenken om het plan te verwezenlijken zonder de waarde van de munt in het gedrang te brengen, en die tegelijkertijd de wurgende greep van de geldmachten over heel onze economie lossen.

4. De nationalisatie van de energiesector, die aan de gemeenschap de mogelijkheid geeft rechtstreeks de ontwikkeling van de nijverheid te beïnvloeden en tegelijkertijd door een politiek van goedkope energie de positie van de Belgische nijverheid op internationaal plan verstevigt.

Ziedaar dus het programma van vernieuwing en vooruitgang, dat de socialistische arbeidersbeweging nu aan heel de arbeidende bevolking van ons land aanbiedt.

Wanneer de strijd voor dit programma op doelmatige manier wordt gevoerd dan zal en kan het Congres van 4 en 5 juli een beslissende keerpunt kunnen worden in de geschiedenis van heel West-Europa sinds de Tweede Wereldoorlog.

Voor een echt en zuivere nationalisatie van de steenkoolnijverheid

Wij beschouwen dus het aan het Congres voorgelegd Verslag als een positieve ontwikkeling in de naoorlogse geschiedenis van onze arbeidersbeweging.

Er zijn twee zwakke punten waarop we de aandacht zouden willen vestigen: de voorgestelde hervorming van de steenkoolnijverheid en de kwestie van het medebeheer van de arbeiders in de genationaliseerde bedrijven, van de zgn ‘economische democratie’.

Wat de steenkoolnijverheid betreft, gaat het Verslag niet verder dan het door pgnt. Buset en gezellen ingediende wetsvoorstel ten tijde van de stakingen in de Borinage.

Er wordt een Nationale Maatschappij voor Beheer van de Steenkoolnijverheid opgericht die belast is met alle taken van algemeen belang (investerings- , prijzen- en loonpolitiek, problemen van de strijd tegen arbeidsongevallen, valorisatie van de steenkolen, enz.). Dit is een zuiver publiek lichaam, zonder kapitaal. In zijn Raad van Beheer zetelen vertegenwoordigers van de regionale steenkoolmaatschappijen, van de kolenverwerkende nijverheid, van de arbeiders en van het Parlement.

Alle bestaande steenkoolmaatschappijen worden tot vijf regionale maatschappijen versmolten (op te richten in de vijf gewesten, Limburg, Luik, Charleroi, Centrum en Borinage). Deze maatschappijen zullen gemengde maatschappijen zijn. De huidige aandeelhouders van de private steenkoolmaatschappijen zullen, in ruil van hun bestaande aandelen, hetzelfde kapitaal (naar de gemiddelde beurswaarde in 1958 berekend) in aandelen van de nieuwe maatschappij ontvangen. De staat zal eenzelfde kapitaal in die nieuwe maatschappijen beleggen, hetgeen een breed opgezet plan van modernisatie van de steenkoolnijverheid mogelijk maakt.

Vermits de gemeenschap over 50 % van het kapitaal beschikt, en de private aandeelhouders nooit allen op algemene vergaderingen aanwezig zijn, geeft dit stelsel aan de staat in de praktijk een beslissende stem, ook bij het beheer van de vijf regionale steenkoolmaatschappijen. De private aandeelhouders zullen echter hun titels verder op de beurs kunnen verhandelen en zullen regelmatig een dividend opstrijken, dat ten hoogst 5 % zal bedragen.

Dit stelsel wordt door sommige partijgenoten verdedigd omdat het de staat bij wet verplicht een grote inspanning voor de modernisatie van de steenkoolnijverheid te ondernemen, voorts omdat het mijdt, de gemeenschap een dubbele uitgave op te leggen, eenmaal voor nieuwe investeringen en een andermaal voor terugkoop van de private aandelen.

Deze argumenten houden echter ons inziens geen steek.

In de eerste plaats is het geenszins noodzakelijk binnen het raam van een volledige en zuivere nationalisatie onmiddellijke vergoedingen uit te betalen aan de private bezitters. Men kan de bestaande aandelen uitwisselen tegen obligaties met 5 % rente, die echter pas binnen 12 of 15 jaar met jaarlijkse schijven zullen worden afgelost. Dit is niet ongewoon; bij alle grote staatsleningen wordt de aflossing op die manier geregeld. Dit stelsel heeft het voordeel, geen nieuwe financiële last aan de gemeenschap op te leggen, vermits de voordelen uit de nieuwe investeringen getrokken zullen dienen tot aflossing van de als schadevergoeding uitgereikte obligaties.

In de tweede plaats voorziet het systeem van het wetsvoorstel Buset een eeuwige rente voor de huidge aandeelhouders. Indien men immers ophoudt met dividenden uit te keren, zouden de aandelen van die Regionale Maatschappijen, die men niet kan ontbinden, waardeloos worden. Dit zou op een zuivere verbeurdverklaring neerkomen, hetgeen de opstellers van het Verslag niet wensen. Men moet er dus mee rekenen dat die dividenden ad vitam aeternam zullen worden uitbetaald aan aandeelhouders die niets meer met de onderneming of het bedrijf te doen hebben, maar als ‘vadsige koningen’ hun rente opstrijken, omdat een van hun voorouders zich een nationaal eigendom heeft kunnen toe-eigen. Dit is immoreel en zal bij de werkende mensen op veel verzet stuiten.

Indien men echter een zuivere nationalisatie doorvoert, en de aandelen uitwisselt voor obligaties die dan bv. tussen 1970 en 1990 zullen worden afgelost, dan zal ten eerste de financiële last voor de gemeenschap vanaf een bepaald tijdstip geringer worden dan onder het huidge systeem, en dan zullen de werkende mensen ten tweede het ogenblik tegemoet kunnen zien, waarop onze bevolking eindelijk verlost zal zijn van die aan een onwaardig patronaat — het patronaat van Marcinelle! — uitbetaalde heffing!

Voegt men daar nog bij dat een groot gedeelte van de huidge activa (installaties, enz.) van talrijke mijnen in werkelijkheid door staatssubsidies en staatskredieten zijn aangekocht, en dat men dus niet alleen de schuldvorderingen van de gemeenschap aan de steenkoolmaatschappijen uitwist, maar hun in de plaats van hun schuld nu nog nieuw aandelenbezit gaat geven, dan zal men begrijpen waarom om politieke, morele en principiële redenen deze oplossingen aan vele socialisten geen voldoening schenken.

Vooral in de steenkoolnijverheid, waar zovele loense manoeuvres, zoveel verkwisting en zoveel minachting voor het leven en de veiligheid van de mijnwerkers heersen, moet klare wijn worden geschonken. De leuze moet zijn: volledige en zuivere nationalisatie van de steenkoolnijverheid!

Het medebeheer van de arbeiders en de genationaliseerde bedrijven

Het probleem van de ‘economische democratie’, van het medebeheer, wordt in het laatste kapittel van het Verdrag aangesneden. Op vier bladzijden worden er maar twee concrete voorstellen gedaan: in de private sector eist men een verhoging van de rechten van de ondernemingsraden in de zin van een arbeiderscontrole, meer wordt daarover niet gezegd. In de publieke sector wordt gesproken van een vertegenwoordiging van de arbeiders in de Raden van Beheer en eveneens van grotere bevoegdheden der ondernemingsraden.

Men zal ons niet tegenspreken, wanneer wij vaststellen dat dit zeer vaag en zeer ontoereikend is. Des te meer, vermits de christelijke arbeidersbeweging die we door dit Verslag in een moeilijk parket brengen de formule van ‘medezeggenschap’, ja van paritaire vertegenwoordiging van arbeiders en bedienden in de Raden van Beheer van maatschappijen, tegen ons zullen kunnen uitspelen.

De ervaring heeft bewezen dat, zo nationalisaties overal een economisch succes zijn, zij nergens — met uitzondering van Joegoslavië — door de arbeidende mensen als een sociaal succes kunnen worden beschouwd.

In Rusland zijn de arbeiders twintig jaar lang van elke vorm van medezeggenschap aan het beheer van hun bedrijven ontheven, en werden hun vakbonden omgevormd tot instrumenten voor het opdrijven van de productie — niet tot vertegenwoordigers van de dagelijkse belangen van de producenten.

In West-Duitsland heeft de praktijk van de Mitbestimmung — twee of drie vakbondsvertegenwoordigers in een Raad van Beheer — geleid tot corruptie en twist binnen de vakbeweging. In Groot-Brittannië en Frankrijk bleef het beheer van de genationaliseerde bedrijven in de handen van de vroegere kapitalistische beheerders of van technocraten die eng met het grootkapitaal zijn verkocht.

Het is wel eigenaardig dat dezelfde partijgenoten, die in de afgelopen jaren al die argumenten tegen ons hebben gebracht — en niet wilden inzien dat dit alles niets wegneemt van het feit dat nationalisaties een vluggere en meer regelmatige groei van het nationaal welzijn toelaten, nu dat zijzelf verslagen daarover opstellen, al die schone wijsheid vergeten zijn, en hun genationaliseerde bedrijven op sterk technocratische en bureaucratische leest schoeien!

We durven niet beweren dat wij de oplossing voor de structuurhervormingen binnen de genationaliseerde bedrijven nu reeds bezitten. Maar het voorbeeld van de NMBS in ons eigen land heeft bewezen dat twee of drie vakbondsvertegenwoordigers in een Raad van Beheer slechts de gevangenen kunnen zijn van de hen omringende kapitalisten of technici.

Onze vriend Jacques Defay heeft in La Gauche een zeer vruchtbaar voorstel gedaan: hij heeft gevraagd dat de bevoegdheden van de huidige directie zou gesplitst worden, en dat alles wat samenhangt met personeels- en arbeidsorganisatie kwesties zou worden overgedragen aan een Raad van het personeel, waarin de vertegenwoordigers van het personeel en van de vakbeweging de algemene meerderheid van stemmen zou bezitten. Dat zou een geweldige stap vooruit zijn in de richting van een werkelijk democratisch bedrijf!

Wij zouden daar een tweede suggestie willen aan toevoegen: dat in de Raad van Beheer zelf de vertegenwoordigers van de arbeiders en vakbonden eveneens veel talrijker zouden zijn dan vandaag — de helft min een van de leden — en dus zouden kunnen werken onder voorwaarden waar het hen mogelijk zou zijn, op bepaalde ogenblikken beslissingen af te dwingen, onder andere ook wat loonkwesties, premies, enz. aangaat. Alleen onder die voorwaarden zullen de arbeiders trouwens in groot getal belang stellen in dit medebeheer, omdat het hun dan ook praktische, tastbare voordelen zou kunnen opleveren.