Staat en Revolutie

Hoofdstuk III: De ervaring van de Commune van Parijs van 1871. De analyse door Marx


1. Wat maakte de poging van de Communards zo heldhaftig?

Het is bekend dat Marx enige maanden voor de Commune, in de herfst van i870, de Parijse arbeiders waarschuwde dat een poging tot het omverwerpen van de regering een wanhopige domheid zou zijn. Maar toen in maart 1871 de beslissende strijd aan de arbeiders werd opgedrongen en zij hem aanvaardden, toen dus de opstand een feit was geworden begroette Marx de proletarische revolutie, ondanks de boze voortekens, met de grootste geestdrift. Marx was niet zo koppig de ‘ontijdige’ beweging op een pedante wijze te veroordelen, zoals de Russische renegaat van het marxisme Plechanov, die zulk een treurige beroemdheid heeft verkregen, dit deed: in november 1905 schreef hij zo dat hij de arbeiders en boeren opwekte tot de strijd, maar na december 1905 jammerde hij als een echte liberaal: ‘Men had niet naar de wapens moeten grijpen!’.

Marx volstond er echter niet mee zijn geestdrift te betuigen ten aanzien van de heldenmoed der, zoals hij zich uitdrukte, ‘hemel-bestormende’ Communards. Hij zag in de revolutionaire beweging van de massa, hoewel zij haar doel niet bereikte, een historische poging van ontzaglijke draagwijdte, een bepaalde stap vooruit van de proletarische wereldrevolutie, een praktische stap die belangrijker was dan honderden programs en uiteenzettingen. Deze poging te analyseren, daaruit taktische lessen te trekken, aan deze poging zijn eigen theorie te toetsen — dat was de taak die Marx zich stelde.

De enige ‘correctie’ die Marx in ‘Het Communistisch Manifest’ meende te moeten aanbrengen werd door hem gemaakt op grond van de revolutionaire ervaringen van de Parijse Communards. Het laatste voorwoord bij de nieuwe Duitse druk van ‘Het Communistisch Manifest’ dat door beide auteurs is ondertekend dateert van 24 juni 1872. In dit voorwoord zeggen de schrijvers Karl Marx en Friedrich Engels dat ‘Het Communistisch Manifest’ heden ‘op bepaalde punten verouderd’ is:

‘Inzonderheid heeft de Commune het bewijs geleverd’, zo vervolgen zij, ‘dat “de arbeidersklasse de bestaande staatsmachine niet maar eenvoudig in bezit kan nemen en ze voor haar eigen doeleinden in beweging zetten”.’

De in dubbele aanhalingstekens geciteerde passage is door de schrijvers ontleend aan Marx’ werk ‘De burgeroorlog in Frankrijk’.

Marx en Engels schreven dus aan de fundamentele en voornaamste les van de Commune van Parijs zulk een ontzaglijke betekenis toe dat zij die als een wezenlijke correctie aan ‘Het Communistisch Manifest’ toevoegden.

Het is bijzonder typerend dat juist deze wezenlijke correctie door de opportunisten vervalst werd en dat haar werkelijke betekenis waarschijnlijk aan negen van de tien of zelfs aan negenennegentig van de honderd lezers van ‘Het Communistisch Manifest’ onbekend is. Op deze vervalsing zullen wij later in een hoofdstuk dat speciaal aan de vervalsingen is gewijd uitvoerig terugkomen. Hier moeten wij volstaan met de opmerking dat de gangbare vulgaire ‘opvatting’ van de beroemde door ons geciteerde uitspraak van Marx zo luidt, alsof Marx hier de idee onderstreept van de geleidelijke ontwikkeling in tegenstelling tot het grijpen van de macht en dergelijke.

Het is in werkelijkheid juist omgekeerd. De gedachte van Marx is dat de arbeidersklasse ‘de kant en klare staatsmachine’ moet stukslaan, breken en zich niet mag vergenoegen met het in bezit nemen alleen.

Op 12 april 1871, dus juist tijdens de Commune, schreef Marx aan Kugelmann:

‘Wanneer je het laatste hoofdstuk van mijn “Achttiende Brumaire” naleest, zul je zien dat de eerstvolgende poging van de Franse Revolutie naar mijn mening zal zijn niet meer, zoals tot nu toe, de bureaucratisch-militaire machinerie uit de ene hand in de andere te doen overgaan, maar haar te breken’ (cursief van Marx), ‘en dat is de voorwaarde voor iedere werkelijke volksrevolutie op het vasteland. Dit is ook de poging van onze heldhaftige Parijse partijgenoten.’ (Blz. 709, ‘Die Neue Zeit’, XX, l, 1901/02.) (De brieven van Marx aan Kugelmann zijn in het Russisch in ten minste twee uitgaven verschenen, een ervan onder mijn redactie en voorzien van een voorwoord van mij.)

Deze woorden: ‘de bureaucratisch-militaire machinerie breken’ omvatten in het kort de voornaamste leer van het marxisme met betrekking tot de taken van het proletariaat in de revolutie ten opzichte van de staat. En juist deze leer werd niet alleen volkomen vergeten, maar ook door de heersende, de kautskyaanse ‘uitleg’ van het marxisme direct misvormd! Wat de verwijzing van Marx naar de ‘Achttiende Brumaire’ betreft — wij hebben de bedoelde passage reeds eerder in haar geheel geciteerd. Het is van belang in het bijzonder twee passages in de aangehaalde beschouwing van Marx te onderstrepen. Ten eerste beperkt hij zijn conclusie tot het vasteland. Dit was begrijpelijk in 1871 toen Engeland als het voorbeeld gold van een land dat, hoewel zuiver kapitalistisch, geen militarisme en ook vrijwel geen bureaucratie kende. Marx sloot Engeland uit, omdat daar een revolutie en zelfs een volksrevolutie toentertijd mogelijk scheen en mogelijk was zonder dat het daarbij nodig was voordien de ‘kant en klare staatsmachine’ te vernietigen.

Thans, in 1917, in de tijd van de eerste grote imperialistische oorlog, valt deze beperking van Marx weg. Engeland en Amerika, deze grootste en laatste vertegenwoordigers op de hele wereld van de Angelsaksische ‘vrijheid’ in de zin van het ontbreken van militarisme en bureaucratie, zijn geheel en al weggezonken in het algemene Europese, vuile en bloedige moeras van de bureaucratisch-militaire instellingen die alles aan zich onderwerpen en alles verstikken. Nu is ook in Engeland en Amerika het vernietigen en het breken van de ‘kant en klare’ staatsmachine (die het daar in de jaren 1914-1917 tot ‘Europese’, algemeen imperialistische volmaaktheid heeft gebracht) de ‘voorwaarde voor iedere werkelijke volksrevolutie’.

In de tweede plaats verdient de buitengewoon diepzinnige opmerking van Marx dat de vernietiging van de bureaucratisch-militaire staatsmachine ‘de voorwaarde voor iedere werkelijke volks-revolutie’ is onze speciale aandacht. Het begrip ‘volks’revolutie doet in de mond van Marx vreemd aan en de Russische volgelingen van Plechanov en de mensjewieken, deze navolgers van Stroeve, die zich zo graag voor marxisten uitgeven, zouden misschien kunnen beweren dat Marx zich hier ‘versproken’ heeft. Zij hebben het marxisme tot een zo jammerlijk liberale wanstaltigheid verlaagd dat er voor hen buiten de tegenstelling tussen burgerlijke en proletarische revolutie niets bestaat en zelfs deze tegenstelling wordt door hen ongelooflijk schematisch opgevat.

Neemt men de revoluties van de twintigste eeuw als voorbeeld, dan moet men natuurlijk zowel de Portugese als de Turkse omwenteling als burgerlijke revoluties opvatten. Maar noch de ene, noch de andere is een ‘volks’revolutie, want de grote massa van het volk, zijn overwegende meerderheid, is noch in de ene, noch in de andere revolutie zichtbaar actief, zelfstandig, met eigen politieke en economische eisen naar voren getreden. Daarentegen was de Russische burgerlijke revolutie van 1905 tot 1907, ofschoon zij niet op zulke ‘schitterende’ successen kon bogen als de Portugese en de Turkse tijdelijk ten deel vielen, zonder twijfel een ‘echte volks’revolutie, want de massa van het volk, zijn meerderheid, de ‘onderste’ lagen van de maatschappij, terneergedrukt door knechting en uitbuiting, verhieven zich zelfstandig en drukten op de hele loop van de revolutie de stempel van hun eisen, van hun pogingen om op eigen manier een nieuwe maatschappij op te bouwen in plaats van de vroegere die vernietigd moest worden.

In geen enkel land van het Europese vasteland vormde het proletariaat in 1871. de meerderheid van de bevolking. Een ‘volks’revolutie die werkelijk de meerderheid in haar beweging meesleept kon slechts dan zulk een revolutie zijn als zij zowel het proletariaat als de boeren omvatte. Deze beide klassen vormden destijds nu eenmaal het ‘volk’. Beide klassen worden daardoor verenigd dat zij door de ‘bureaucratisch-militaire staatsmachine’ neergehouden, onderdrukt en uitgebuit worden. Deze machine te vernietigen, te breken — dat eist het werkelijke belang van het ‘volk’, van zijn meerderheid, de arbeiders, en van de meerderheid der boeren; dit is de ‘voorwaarde’ voor een vrij verbond van de armste boeren met de proletariërs; zonder dit verbond echter is de democratie niet duurzaam en de socialistische omwenteling niet mogelijk.

Naar zulk een verbond baande zich, zoals bekend, de Commune van Parijs een weg, maar door een reeks van oorzaken van innerlijke en uitwendige aard kon zij haar doel niet bereiken. Marx heeft dan ook, toen hij van de ‘echte volksrevolutie’ sprak, heel nauwkeurig rekening gehouden met de feitelijke krachtsverhouding tussen de klassen in de meeste staten van het Europese vasteland in 1871, zonder ook maar in het minst de eigenaardigheden van de kleine burgerij te vergeten (daarover sprak hij veel en dikwijls). Anderzijds echter stelde hij vast dat het ‘breken’ van de staatsmachine vereist is in het belang van de arbeiders zowel als van de boeren, dat dit hen verenigt, hen tezamen voor de taak stelt zich van het ‘parasiterende lichaam’ te ontdoen en dit te vervangen door iets nieuws.

En waardoor dan wel?

2. Waardoor moet de vernietigde staatsmachine vervangen worden?

Het antwoord dat Marx in 1847 in ‘Het Communistisch Manifest’ op deze vraag geeft is nog geheel abstract of, juister gezegd: dit antwoord geeft de taken aan, maar nog niet de methoden ter vervulling ervan. Die machine moet vervangen worden door de ‘organisatie van het proletariaat tot heersende klasse’, door ‘verovering van de democratie’ — dat was het antwoord van ‘Het Communistisch Manifest’.

Zonder in utopieën te vervallen verwachtte Marx van de ervaring van de massabeweging een antwoord op de vraag welke concrete vormen deze organisatie van het proletariaat als heersende klasse zou aannemen, op welke wijze deze organisatie zich met de zo volledig en consequent mogelijke ‘verovering van de democratie’ zou laten verbinden.

De ervaring van de Commune, hoe gering ze ook mocht zijn, wordt door Marx in zijn ‘De burgeroorlog in Frankrijk’ op de meest zorgvuldige wijze onderzocht. Wij zullen de belangrijkste passages uit dit werk aanhalen:

In de negentiende eeuw ontwikkelde zich de uit de middeleeuwen afkomstige

‘...gecentraliseerde staatsmacht, met haar alom tegenwoordige organen — staand leger, politie, bureaucratie, geestelijkheid, rechterlijke stand...’

Met de ontwikkeling van de klassentegenstellingen tussen kapitaal en arbeid

‘...kreeg de staatsmacht meer en meer het karakter van een openbare macht ter onderdrukking van de arbeidersklasse, een apparaat van de klasseheerschappij. Na elke revolutie, die een stap vooruit in de klassenstrijd betekent, treedt het zuiver onderdrukkende karakter van de staatsmacht meer en meer openlijk te voorschijn.’

Na de revolutie van 1848-1849 wordt de staatsmacht

‘...het nationale oorlogsinstrument van het kapitaal tegen de arbeid.’ Het tweede keizerrijk versterkt dit.

‘De directe tegenstelling van het keizerrijk was de Commune.’ ‘De Commune was de stellige vorm van... een republiek, die niet alleen de monarchistische vorm van de klasseheerschappij moest afschaffen, maar ook de klasseheerschappij zelf.’

Waarin bestond nu deze ‘stellige’ vorm van de proletarische, socialistische republiek? Hoe zag de staat eruit die zij was begonnen op te bouwen?

‘Het eerste decreet der Commune bepaalde... de afschaffing van het staande leger en zijn vervanging door het gewapende volk.’

Deze eis staat tegenwoordig in het program van alle partijen die zich socialistisch noemen. Maar wat al hun programs waard zijn ziet men het best aan het gedrag van onze sociaal-revolutionairen en mensjewieken die juist na de revolutie van 27 februari ervan hebben afgezien deze eis daadwerkelijk te verwezenlijken!

‘De Commune bestond uit de gemeenteraadsleden, die bij algemeen kiesrecht in de verschillende districten van Parijs waren gekozen. Zij waren verantwoordelijk en te allen tijde afzetbaar. Voor het merendeel waren zij natuurlijk arbeiders of erkende vertegenwoordigers der arbeidersklasse.’ ‘De politie, tot dusverre werktuig van de staatsregeling, werd onmiddellijk van al haar politieke eigenschappen ontdaan en in een verantwoordelijk en te allen tijde afzetbaar werktuig der Commune veranderd. Evenzo de beambten van alle andere takken van bestuur. Vanaf de leden der Commune moest de openbare dienst tegen arbeidersloon worden verricht. De verworven rechten en de representatiegelden van de hoogwaardigheidsbekleders van de staat verdwenen met deze waardigheidsbekleders zelf... Toen het staande leger en de politie, de werktuigen van de materiële macht der oude regering, eenmaal waren afgeschaft, ging de Commune er terstond toe over het geestelijke onderdrukkingswerktuig, de macht der priesters, te breken... De rechterlijke ambtenaren verloren die schijnbare onafhankelijkheid...’ en ‘zouden... voortaan gekozen worden en verantwoordelijk en afzetbaar zijn.’

De stukgeslagen staatsmachinerie werd dus door de Commune schijnbaar ‘slechts’ vervangen door een meer volkomen democratie: Opheffing van het staande leger, volstrekte verkiesbaarheid en afzetbaarheid van alle ambtelijke personen. In werkelijkheid evenwel betekent dit ‘slechts’ dat op een reusachtige schaal een bepaald soort instellingen door instellingen van principieel andere aard werd vervangen. Hier nu kan men juist een geval van ‘het omslaan van de kwantiteit in de kwaliteit’ waarnemen: De democratie, met de denkbaar grootste volledigheid en consequentie ten uitvoer gelegd, wordt van burgerlijke democratie proletarische democratie, van een staat (= bijzondere macht tot onderdrukking van een bepaalde klasse) iets dat eigenlijk al geen staat meer is.

Het is nog altijd noodzakelijk de bourgeoisie en haar verzet te onderdrukken. Voor de Commune was dit bijzonder noodzakelijk, en een van de oorzaken van haar nederlaag was dat zij dit niet vastberaden genoeg heeft gedaan. Maar het onderdrukkende orgaan is hier al de meerderheid en niet de minderheid van de bevolking, zoals dat altijd het geval is geweest zowel bij de slavernij als bij de lijfeigenschap of de loonslavernij. Maar als nu de meerderheid van het volk zelf haar uitbuiters onderdrukt, is een ‘bijzondere macht’ ter onderdrukking al niet meer nodig! In deze zin begint de staat af te sterven. In plaats van bijzondere instellingen van een bevoorrechte minderheid (de bevoorrechte ambtenarij, het officierskorps van het staande leger) kan de meerderheid zelf daar rechtstreeks voor zorgen, en hoe groter aandeel het gehele volk heeft bij het uitoefenen van de functies van de staatsmacht, des te minder behoefte heeft het aan die macht.

Speciale aandacht verdient in dit opzicht een door Marx onderstreepte maatregel van de Commune, namelijk het afschaffen van alle representatiegelden en alle financiële privileges van de ambtenaren en de vermindering van het loon van alle ambtenaren in de staat tot het peil van ‘arbeidersloon’. Juist hierin komt het duidelijkst de wending van burgerlijke naar proletarische democratie tot uiting — van de onderdrukkersdemocratie naar de democratie van de onderdrukten, van de staat als ‘bijzondere macht’ voor het onderdrukken van een bepaalde klasse tot het onder de duim houden van de onderdrukkers door het algemene geweld van de meerderheid van het volk, van de arbeiders en boeren. En juist in dit bijzonder duidelijke en voor het vraagstuk van de staat wel zeer belangrijke punt werd de leer van Marx het grondigst vergeten! In de populaire commentaren, waarvan het aantal legio is, wordt er niet over gesproken. Het is de ‘gewoonte’ erover te zwijgen alsof het om een primitieve ‘naïveteit’ ging, ongeveer zoals de christenen de ‘naïveteiten’ van het oerchristendom met zijn democratisch-revolutionaire geest ‘vergaten’ nadat het christendom tot staatsgodsdienst verheven was.

De verlaging van de salarissen der hoge staatsbeambten schijnt ‘eenvoudigweg’ een eis te zijn van een naïeve, primitieve democratie. Een der ‘grondleggers’ van het nieuwste opportunisme, de vroegere sociaaldemocraat Eduard Bernstein, heeft meer dan eens de platte, burgerlijke spotternijen over ‘primitieve’ democratie nagewauweld. Zoals alle opportunisten en ook de hedendaagse kautskyanen heeft hij absoluut niet begrepen dat, ten eerste, de overgang van het kapitalisme naar het socialisme zonder een zekere ‘terugkeer’ naar de ‘primitieve’ democratie onmogelijk is (want hoe moet men anders tot de vervulling der staatsfuncties door de meerderheid van het volk, ja door de gehele bevolking zonder uitzondering overgaan?) en dat, ten tweede, ‘primitieve democratie’ op grondslag van het kapitalisme en van een kapitalistische beschaving iets heel anders is dan de primitieve democratie van de oertijd of van het voor-kapitalistische tijdperk. De kapitalistische beschaving heeft de productie in het groot, fabrieken, spoorwegen, posterijen, telefoon enz. geschapen. Op deze grondslag zijn de meeste functies van de oude ‘staatsmacht’ zodanig vereenvoudigd en kunnen tot zulke eenvoudige werkzaamheden van registratie, boeking en controle teruggebracht worden, dat deze functies door iedereen die lezen en schrijven kan uitgeoefend kunnen worden, zodat ze tegen normaal ‘arbeidersloon’ verricht zullen kunnen worden en hun iedere schijn van voorrecht, van het ‘voorrecht van superieuren’ ontnomen kan (en moet) worden.

De onbeperkte verkiesbaarheid en afzetbaarheid te allen tijde van alle ambtelijke personen zonder uitzondering en de verlaging van hun salarissen tot het gewone ‘arbeidersloon’ — deze eenvoudige en ‘vanzelfsprekende’ democratische maatregelen, waarbij de belangen van de arbeiders volledig stroken met die van de meerderheid der boeren, dienen tegelijkertijd als brug van het kapitalisme naar het socialisme. Deze maatregelen hebben betrekking op de staatkundige, zuiver politieke omvorming van de maatschappij, maar zij krijgen natuurlijk eerst ten volle zin en betekenis in samenhang met de aan de gang of in voorbereiding zijnde ‘onteigening van de onteigenaars’, d.w.z. met de overgang van de kapitalistische particuliere eigendom van de productiemiddelen in maatschappelijke eigendom.

‘De Commune’, schreef Marx, ‘maakte het wachtwoord van alle burgerlijke revoluties — goedkope regering — tot waarheid door de twee grootste bronnen van uitgaven, het leger en het ambtenarendom, op te heffen.’

Uit de boeren evenals uit de andere lagen van de kleine burgerij komt slechts een onbetekenende minderheid ‘naar boven’, ‘wordt iets’ in de burgerlijke zin van het woord, d.w.z. verandert in welgestelde lieden, in bourgeois of in goed verzorgde en bevoorrechte ambtenaren. In elk kapitalistisch land waar boeren zijn (en dat is de meerderheid van de kapitalistische staten) wordt de overweldigende meerderheid van de boeren door de regering onderdrukt en dorst naar haar omverwerping, dorst naar een ‘goedkope’ regering. Alleen het proletariaat is in staat dit te verwezenlijken en met deze verwezenlijking doet het tegelijkertijd een stap naar de socialistische omvorming van de staat.

3. Het afschaffen van het parlementarisme

‘De Commune’, schreef Marx, ‘moest geen parlementair, maar een werkend lichaam zijn, uitvoerend en wetgevend tegelijkertijd...

In plaats van eenmaal in de drie of zes jaren te beslissen welk lid van de heersende klasse het volk in het parlement moet vertegenwoordigen en vertrappen (ver- und zertreten), moest het algemene kiesrecht het in communes samengevatte volk dienen op de wijze waarop het individuele kiesrecht er iedere andere werkgever toe dient arbeiders, opzichters en boekhouders voor zijn zaak uit te zoeken.’

Deze opmerkelijke kritiek op het parlementarisme, die van het jaar 1871 dateert, behoort thans, dankzij het algemeen heersende chauvinisme en opportunisme, evenzeer tot de ‘vergeten woorden’ van het marxisme. De ministers en beroepsparlementariërs, de verraders van het proletariaat en de ‘zaken’socialisten van onze dagen hebben de kritiek op het parlementarisme aan de anarchisten overgelaten en om deze verbazend snuggere reden maken zij iedere kritiek op het parlementarisme voor ‘anarchisme’ uit!! Geen wonder dat het proletariaat van de ‘ontwikkelde’ parlementaire landen, walgend van ‘socialisten’ als Scheidemann, David, Legien, Sembat, Renaudel, Henderson, Vandervelde, Stauning, Branting, Bissolati en co, zijn sympathieën meer en meer aan het anarcho-syndicalisme schonk, hoewel dit een broertje van het opportunisme is.

Maar voor Marx was de revolutionaire dialectiek nooit de lege modefrase, het kinderrateltje, waartoe zij door Plechanov, Kautsky en anderen is verlaagd. Marx verstond het onverbiddelijk te breken met de anarchisten, omdat zij, vooral in tijden dat er geen revolutionaire situatie voorhanden was, niet in staat bleken ook maar de ‘zwijnestal’ van het burgerlijke parlementarisme te benutten, maar tegelijkertijd verstond Marx het ook werkelijk revolutionair-proletarische kritiek op het parlementarisme uit te oefenen.

Een keer in de zoveel jaren beslissen welk lid van de heersende klasse het volk in het parlement onder de duim zal houden en onderdrukken — daarin bestaat het wezen van het burgerlijke parlementarisme, niet alleen in de parlementair-constitutionele monarchieën, maar ook in de meest democratische republieken.

Werpt men evenwel het vraagstuk op van de staat, beschouwt men het parlementarisme als een der instituten van de staat en wel vanuit het standpunt van de taken van het proletariaat in dit opzicht, waar is dan de uitweg uit het parlementarisme? Hoe zou men het zonder parlementarisme kunnen stellen?

Altijd en altijd weer moet men zeggen: de op de bestudering van de Commune gebaseerde lessen van Marx zijn zo grondig vergeten dat de tegenwoordige ‘sociaaldemocraat’ (lees: de tegenwoordige verrader van het socialisme) zich eenvoudig geen andere dan een anarchistische of reactionaire kritiek op het parlementarisme kan indenken.

De uitweg uit het parlementarisme ligt natuurlijk niet in het afschaffen van de vertegenwoordigende lichamen en van de verkiesbaarheid, maar in het veranderen van de vertegenwoordigende lichamen van kletskolleges in ‘werkende’ lichamen. ‘De Commune moest geen parlementair, maar een werkend lichaam zijn, uitvoerend en wetgevend tegelijkertijd’.

‘Geen parlementair, maar een werkend lichaam’ — dat is een schot dat de tegenwoordige parlementariërs en de ‘schoothondjes’ van de sociaaldemocratie in het hart treft! Men kijke maar eens naar onverschillig welk parlementair geregeerd land, van Amerika tot Zwitserland, van Frankrijk tot Engeland, Noorwegen enz.: de eigenlijke ‘staats’zaken worden achter de coulissen afgedaan door departementen, kanselarijen en staven. In de parlementen wordt slechts gekletst, speciaal met het doel het ‘eenvoudige volk’ te bedriegen. Dat is zó waar dat zelfs in de Russische republiek, in de burgerlijk-democratische republiek, nog vóór zij erin slaagde een werkelijk parlement te scheppen al deze zonden van het parlementarisme zich reeds onmiddellijk deden gevoelen. Helden van het duffe kleinburgerdom als de heren Skobeljew en Tsereteli, Tsjernov en Avksentjev, verstonden zelfs de kunst de sovjets naar het voorbeeld van het schunnigste burgerlijke parlementarisme te verknoeien en in louter kletscolleges te veranderen. De ‘socialistische’ ministers nemen in de sovjets de goedgelovige boertjes met frasen en resoluties beet. In de regering wordt een eeuwige dans uitgevoerd, enerzijds om zoveel mogelijk sociaal-revolutionairen en mensjewieken om beurten ‘aan de ruif’ van goed betaalde en eervolle baantjes te zetten, anderzijds om de ‘aandacht’ van het volk ‘bezig te houden’. En intussen worden in de kanselarijen en staven ‘staats’zaken ‘verricht’!

De ‘Djelo Naroda’, het orgaan van de regeringspartij der ‘sociaal-revolutionairen’, heeft onlangs met de onnavolgbare openhartigheid van mensen ‘uit goede kringen’, waar zich ‘allen’ met politieke prostitutie afgeven, in een hoofdartikel erkend dat zelfs in de ministeries die geleid worden door ‘socialisten’ (vergeef ons deze benaming), dat zelfs daar het hele ambtenarenapparaat in feite hetzelfde gebleven is, net zo functioneert als vroeger en ‘in alle vrijheid’ de revolutionaire maatregelen saboteert! Maar al was deze bekentenis er niet — is de feitelijke gang van zaken met het deelnemen aan de regering door de sociaal-revolutionairen en mensjewieken soms geen voldoende bewijs? Karakteristiek is hier slechts dat de heren Tsjernov, Roesanov, Zenzinov en de overige redacteuren van de ‘Djelo Naroda’, die samen met de kadetten in de ministeries zitten, zo zeer alle schaamte verloren hebben dat zij er niet voor terugdeinzen — als gold het een bagatel — openlijk en zonder te blozen te verkondigen dat ‘bij hen’ in de ministeries alles bij het oude is gebleven!! Revolutionair-democratische frasen om de eenvoudige buitenlui te bedriegen en bureaucratische sleur om de kapitalisten ‘te vriend te houden’ — dat is het hele wezen van de ‘eerlijke’ coalitie.

De Commune vervangt het omkoopbare en verrotte parlementarisme van de burgerlijke maatschappij door lichamen waarin de vrijheid van oordeel en beraadslaging niet in bedrog ontaardt, want de parlementariërs moeten zelf werken, zelf hun wetten uitvoeren, zelf controleren met welk resultaat ze ten uitvoer worden gelegd, zelf direct voor hun kiezers de verantwoordelijkheid dragen. De vertegenwoordigende lichamen blijven, maar het parlementarisme als bijzonder stelsel, als scheiding tussen de arbeid van de wetgevende en de uitvoerende macht, als bevoorrechte positie van de afgevaardigden, bestaat hier niet. Zonder vertegenwoordigende lichamen kunnen wij ons geen democratie, zelfs geen proletarische democratie denken, wel echter kunnen en moeten wij ons de democratie denken zonder parlementarisme, als de kritiek op de burgerlijke maatschappij voor ons geen leeg gebazel is, als ons streven de heerschappij van de bourgeoisie omver te werpen oprecht en ernstig gemeend is en niet alleen een ‘verkiezings’leus voor het vangen van arbeidersstemmen, zoals bij de mensjewieken en de sociaal-revolutionairen of bij de Scheidemanns en Legiens, bij de Sembats en Vanderveldes.

Het is zeer leerzaam dat Marx, wanneer hij van de functies van die ambtenaren spreekt die ook voor de Commune en de proletarische democratie nodig zijn, hen vergelijkt met het ‘door iedere andere werkgever’ aangestelde personeel, d.w.z. met een ‘gewone kapitalistische onderneming met ‘arbeiders, opzichters en boekhouders’.

Men vindt bij Marx zelfs geen spoor van utopisme in die zin dat hij een ‘nieuwe’ maatschappij uitdenkt en bij elkaar fantaseert. Neen, hij bestudeert, als een natuurhistorisch proces, de geboorte van de nieuwe maatschappij uit de oude, de overgangsvormen van de oude naar de nieuwe. Hij houdt zich aan de feitelijke ervaringen van de proletarische massabeweging en tracht daaruit praktische lessen te trekken. Hij ‘leert’ van de Commune, zoals alle grote revolutionaire denkers niet geaarzeld hebben uit de ervaringen van de grote bewegingen der onderdrukte klassen te leren zonder hun ooit op een pedante manier ‘de les’ te lezen (zoals bv. Plechanov met: ‘men had niet naar de wapens moeten grijpen’ of Tsereteli met: ‘een klasse moet zich zelfbeperking opleggen’).

Er kan geen sprake zijn van het met één slag, overal en volledig vernietigen van de ambtenarij. Dat is een utopie. Maar het oude ambtenarenapparaat met één slag stukslaan en terstond beginnen met de opbouw van een nieuw apparaat dat langzamerhand iedere ambtenarij overbodig maakt en opheft — dat is geen utopie, dat is de ervaring van de Commune, daarin bestaat de onmiddellijke taak van het revolutionaire proletariaat.

Het kapitalisme vereenvoudigt de functies van het ‘staatsbestuur, maakt het mogelijk het ‘superieurensysteem’ af te schaffen en alles terug te brengen tot de organisatie van de proletariërs (als heersende klasse) die in naam van de gehele maatschappij ‘arbeiders, opzichters en boekhouders’ zal aanstellen.

Wij zijn geen utopisten. Wij ‘dromen’ er niet van hoe men het terstond zonder elk bestuur, zonder elke ondergeschiktheid zou kunnen stellen; deze anarchistische dromen, die berusten op het niet begrijpen van wat de taken zijn van de dictatuur van het proletariaat, zijn volkomen vreemd aan het marxisme en dienen in werkelijkheid slechts om de socialistische revolutie op de lange baan te schuiven tot de mensen anders geworden zullen zijn.

Neen, wij willen de socialistische revolutie met de mensen zoals ze nu zijn, de mensen die het zonder ondergeschiktheid, zonder controle, zonder ‘opzichters en boekhouders’ niet zullen kunnen stellen.

Maar die ondergeschiktheid moet er een zijn aan de gewapende voorhoede van alle uitgebuiten en werkenden — het proletariaat. Men kan en moet dadelijk, van vandaag op morgen beginnen met bet vervangen van de specifieke ‘superieurenrol’ van de staatsambtenaren door de eenvoudige functies van ‘opzichters en boekhouders’, functies waaraan de tegenwoordige stedeling met zijn ontwikkelingspeil in het algemeen reeds ten volle kan voldoen en die voor een ‘arbeidersloon’ volstrekt uitvoerbaar zijn.

Laten wij arbeiders zelf de productie in het groot organiseren, uitgaande van wat het kapitalisme reeds heeft geschapen, steunend op onze arbeiderservaring, met behulp van een strenge, ijzeren discipline die door de staatsmacht van de gewapende arbeiders gehandhaafd wordt; laten wij van de staatsambtenaren eenvoudige uitvoerders van onze opdrachten maken, verantwoordelijke, afzetbare, met een bescheiden loon bezoldigde ‘opzichters en boekhouders’ (met inbegrip van alle mogelijke technici) -dat is onze proletarische taak, daarmee kan en moet begonnen worden bij het ten uitvoer leggen van de proletarische revolutie. Zulk een begin, op de grondslag van de productie in het groot, leidt op zich zelf al tot het geleidelijk ‘afsterven’ van elke ambtenarij, tot het geleidelijk scheppen van een orde — orde zonder aanhalingstekens, die met loonslavernij niets te maken heeft — een orde waarin alle zich steeds meer vereenvoudigende functies van toezicht en controle door ieder om de beurt vervuld worden, dan tot gewoonte worden en tenslotte als bijzondere functies van een bijzondere groep mensen wegvallen.

Een geestige Duitse sociaaldemocraat uit de zeventiger jaren van de vorige eeuw heeft de posterijen een voorbeeld van socialistische bedrijfsvoering genoemd. Dat is zeer juist. Tegenwoordig zijn de posterijen een bedrijf dat naar het voorbeeld van het staats-kapitalistische monopolie is georganiseerd. Het imperialisme verandert gaandeweg alle trusts in organisaties van deze soort. Boven de ‘eenvoudige’ werkenden die zich afjakkeren en gebrek lijden, staat hier een eendere burgerlijke bureaucratie. Maar het mechanisme van de maatschappelijke bedrijfsvoering is hier reeds klaar voorhanden. Breng het kapitalisme ten val, breek met de ijzeren vuist van de gewapende arbeiders het verzet van deze uitbuiters, vernietig de bureaucratische machine van de tegenwoordige staat - en voor ons staat een van het ‘parasietendom’ bevrijd, technisch hoog ontwikkeld mechanisme, dat de verenigde arbeiders zelf zeer wel in beweging kunnen zetten wanneer zij technici, opzichters en boekhouders aanstellen en de arbeid van hen allen, evenals de arbeid van alle ‘staats’ambtenaren met abreidersloon betalen. Dit is een concrete praktische taak die, wat alle trusts betreft, terstond te verwezenlijken is en waarbij de werkenden van de uitbuiting worden bevrijd en de ervaringen worden verwerkt van wat de Commune in de praktijk reeds begon te verwezenlijken (in het bijzonder op het gebied van de staatsopbouw).

Ons naastbijliggende doel is de gehele volkshuishouding naar het voorbeeld van de posterijen te organiseren en wel zo dat de onder controle en leiding van het gewapende proletariaat staande technici, opzichters en boekhouders, alsmede alle ambtenaren niet meer salaris krijgen dan het ‘arbeidersloon’. Dat is de staat, dat is de economische grondslag van de staat die wij nodig hebben. Dat zal ons de afschaffing van het parlementarisme en het behouden van vertegenwoordigende lichamen tot stand brengen en zal de werkende klassen bevrijden van de prostituering van deze lichamen door de bourgeoisie.

4. Het organiseren van de eenheid der natie

‘In een korte schets van de nationale organisatie, die de Commune uit gebrek aan tijd niet verder kon uitwerken, wordt nadrukkelijk gezegd, dat de Commune de politieke vorm zelfs van het kleinste dorp moest zijn...’ Door deze communes moest ook de ‘nationale afvaardiging’ in Parijs worden gekozen.

‘De weinige maar belangrijke functies, die dan nog voor een centrale regering overbleven, moesten niet, zoals met opzet valselijk is voorgesteld, worden afgeschaft, maar aan communale, d.w.z. strikt verantwoordelijke ambtenaren worden overgedragen. De eenheid der natie moest niet worden verbroken, maar integendeel door de Commune-inrichting georganiseerd; ze moest werkelijkheid worden dooide vernietiging van die staatsmacht, die zich voor de belichaming van deze eenheid uitgaf, maar onafhankelijk van en de meerdere wilde zijn tegenover de natie, aan welker lichaam zij evenwel slechts een parasitaire uitwas vormde. Terwijl het er op aankwam de enkel maar onderdrukkende organen van de oude regeringsmacht af te snijden, moesten haar rechtmatige functies worden ontrukt aan een macht, die er aanspraak op maakte boven de maatschappij te staan, en aan de verantwoordelijke dienaren der maatschappij worden teruggegeven.’

In welke mate de opportunisten van de tegenwoordige sociaaldemocratie deze beschouwingen van Marx niet begrepen — juister misschien: niet wilden begrijpen — wordt het beste bewezen door het herostratisch beroemde boek van de renegaat Bernstein, ‘De voorwaarden van het socialisme en de taken van de sociaaldemocratie’. Juist met betrekking tot de aangehaalde woorden van Marx schreef Bernstein dat het een program was

‘dat naar zijn politieke inhoud in al zijn wezenlijke trekken de grootste gelijkenis vertoonde met het federalisme van Proudhon... Bij alle verdere verschillen tussen Marx en de “kleinburger” Proudhon’ (Bernstein zet het woord tussen aanhalingstekens die volgens hem ironie moeten uitdrukken) ‘is in deze punten de gedachtengang bij hen zo gelijk als maar mogelijk is.’

Zeker, zo gaat Bernstein voort, de betekenis van de gemeenteraden wordt groter

‘...maar of zulk een ontbinding (Auflösung) van het moderne staatsbestel en de totale omvorming (Umwandlung) van zijn organisatie zoals Marx en Proudhon ze schilderen (de vorming van de nationale vergadering uit afgevaardigden van de provinciale en districtsvergaderingen, die op hun beurt uit afgevaardigden van de communes dienen te worden samengesteld) het eerste werk van de democratie zou moeten zijn, zodat dus de vorm van de nationale vertegenwoordigingen zoals hij tot nu toe was zou wegvallen, lijkt mij twijfelachtig.’ (Bernstein, ‘Voorwaarden’, blz. 134 en 136 van de Duitse uitgave van 1899.)

Dat is werkelijk monsterachtig: De opvattingen van Marx over de ‘vernietiging van de staatsmacht, deze parasitaire uitwas’, over één kam te scheren met het federalisme van Proudhon! Maar iets toevalligs is het niet, want het komt niet eens bij de opportunist op dat Marx hier helemaal niet spreekt over het federalisme in tegenstelling tot het centralisme, maar over de vernietiging van de oude, burgerlijke, in alle burgerlijke landen bestaande staatsmachine.

De opportunist kan zich alleen voorstellen wat hij om zich heen ziet, in het milieu van de kleinburgerlijke alledaagsheid en van ‘reformistische’ stagnatie, namelijk alleen de ‘gemeenteraden’! Aan de revolutie van het proletariaat ook maar te denken, dat heeft de opportunist verleerd.

Het is belachelijk. Opmerkelijk is echter dat op dit punt Bernstein in het geheel niet werd aangevallen. Bernstein werd door velen weerlegd, in de Russische literatuur in het bijzonder door Plechanov, in de Westeuropese door Kautsky, maar geen van beiden heeft van deze vervalsing van Marx door Bernstein met een enkel woord gewag gemaakt.

De opportunist is het zozeer verleerd revolutionair te denken en zijn gedachten over de revolutie te laten gaan dat hij Marx ‘federalisme’ toeschrijft en hem met Proudhon, de stichter van het anarchisme, over één kam scheert. En Kautsky én Plechanov, die zich voor orthodoxe marxisten uitgeven en de leer van het revolutionaire marxisme zeggen hoog te houden, zwijgen daarover! Hier ligt een van de wortels van die uiterste vervlakking van de opvattingen over het verschil tussen marxisme en anarchisme, die zowel de kautskyanen als de opportunisten kenmerkt en waarop wij nog zullen terugkomen.

De aangehaalde beschouwingen van Marx over de ervaringen van de Commune bevatten zelfs geen spoortje van federalisme. Marx is het met Proudhon eens juist in datgene wat de opportunist Bernstein niet ziet. Marx verschilt met Proudhon juist daar van mening waar Bernstein overeenstemming ziet.

Marx is het met Proudhon eens voorzover zij beiden voor het ‘stukslaan’ van de tegenwoordige staatsmachine zijn. Deze overeenstemming van het marxisme met het anarchisme (met Proudhon zowel als met Bakoenin) willen noch de opportunisten, noch de kautskyanen zien, want zij hebben zich op dit punt van het marxisme afgekeerd.

Marx verschilt zowel met Proudhon als met Bakoenin van mening juist in het vraagstuk van het federalisme (om van de dictatuur van het proletariaat maar niet eens te spreken). Uit de kleinburgerlijke opvattingen van het anarchisme volgt logischerwijs het federalisme. Marx is centralist. In zijn hier aangehaalde beschouwingen is geen enkele afwijking van het centralisme te vinden. Slechts lieden die vervuld zijn van kleinburgerlijk ‘bijgeloof’ in de staat kunnen de vernietiging van de burgerlijke staatsmachine aanzien voor een vernietiging van het centralisme!

Als echter het proletariaat en de arme boeren de staatsmacht in handen nemen, zich geheel vrij in communes organiseren en de werkzaamheid van alle communes verenigen om het kapitaal te verslaan, het verzet van de kapitalisten te breken en de particuliere eigendom van de spoorwegen, fabrieken, grond enz. aan de gehele natie, de gehele maatschappij over te dragen — is dat soms geen centralisme? Zou dat niet het meest consequente democratische centralisme zijn? En nog wel een proletarisch centralisme?

Het komt eenvoudig niet bij Bernstein op dat een vrijwillig centralisme mogelijk is, een vrijwillige vereniging van de communes tot een natie, een vrijwillig samengaan van de proletarische communes ter vernietiging van de burgerlijke heerschappij en van de burgerlijke staatsmachine. Bernstein stelt zich als iedere filister het centralisme voor als iets dat alleen van bovenaf, door de ambtenaren en militairen opgedrongen en in stand gehouden kan worden.

Marx heeft er uitdrukkelijk op gewezen (alsof hij de mogelijkheid had voorzien dat zijn opvattingen werden verdraaid) dat het tot de Commune gerichte verwijt, dat zij de eenheid van de natie wilde vernietigen en de centrale regering wilde opheffen, een bewuste vervalsing is. Marx gebruikt de uitdrukking ‘de eenheid der natie moest georganiseerd’ worden met opzet om het bewuste, democratische, proletarische centralisme tegenover het burgerlijke, militaire, bureaucratische centralisme te plaatsen.

Maar... erger dan een dove is hij die niet horen wil. En de opportunisten van de tegenwoordige sociaaldemocratie willen nu eenmaal niets horen van het vernietigen van de staatsmacht en van het amputeren van de parasitaire uitwas.

5. Het vernietigen van de parasitaire staat

We hebben de desbetreffende passages bij Marx reeds aangehaald, maar we moeten ze nog aanvullen.

‘Het is gewoonlijk het lot van nieuwe historische scheppingen, te worden aangezien voor het pendant van oudere en zelfs van afgeleefde vormen van het maatschappelijke leven, waarop zij enigermate lijken. Zo werd deze nieuwe Commune, die de moderne staatsmacht breekt, aangezien voor een herleving van de middeleeuwse communes... een bond van kleine staten, waarvan Montesquieu en de girondijnen droomden... voor een overdreven vorm van de oude strijd tegen de ten top gevoerde centralisatie...

Het Commune-bestel zou integendeel aan het maatschappelijke lichaam al die krachten hebben teruggegeven, die tot dusverre de parasitaire uitwas “staat”, die op de maatschappij teert en haar vrije beweging belemmert, heeft verbruikt. Door deze daad alleen zou het de wedergeboorte van Frankrijk op gang hebben gebracht...

Doch in werkelijkheid zou het Commune-bestel de landelijke producenten onder de geestelijke leiding van de districtshoofdsteden hebben gebracht en hun daar in de stedelijke arbeiders de natuurlijke vertegenwoordigers van hun belangen hebben verzekerd.— Alleen al het bestaan van de Commune bracht als iets, dat van zelf sprak, de plaatselijke zelfregering met zich mee, maar nu niet meer als tegenwicht tegen de thans overbodig gemaakte staatsmacht.’

‘Vernietiging van de staatsmacht’ die een ‘parasitaire uitwas’ is, haar ‘amputatie’, ‘vernietiging’, de ‘thans overbodig gemaakte staatsmacht’ — dat zijn de uitdrukkingen die Marx gebruikte toen hij de ervaringen van de Commune beoordeelde en onderzocht.

Dit alles is bijna een halve eeuw geleden geschreven en men moet nu als het ware opgravingen verrichten om de brede massa’s bewust te doen worden van het onvervalste marxisme. De conclusies uit de waarnemingen van de laatste door Marx meegemaakte grote revolutie had men vergeten juist op het moment dat de volgende grote revoluties van het proletariaat naderden.

‘De menigvuldigheid van interpretaties, waarvan de Commune het voorwerp was, en de menigvuldigheid van belangen die in haar tot uitdrukking kwamen, bewijzen dat zij een in alle opzichten voor uitbreiding vatbare politieke vorm was terwijl alle vroegere regeringsvormen in wezen onderdrukkend waren geweest. Haar ware geheim was dit: zij was in wezen een regering van de arbeidersklasse, het resultaat van de strijd van de voortbrengende tegen de toe-eigenende klasse, de eindelijk ontdekte politieke vorm, waaronder de economische bevrijding van de arbeid zich kon voltrekken. Zonder deze laatste voorwaarde was het Commune-bestel een onmogelijkheid en een misleiding.’

De utopisten hielden zich bezig met het ‘ontdekken’ van de politieke vormen, waaronder de socialistische reconstructie van de maatschappij moest geschieden. De anarchisten wilden in het geheel niets weten van politieke vormen. De opportunisten van de tegenwoordige sociaaldemocratie beschouwden de burgerlijke politieke vormen van de parlementaire democratische staat als de grens die niet kon worden overschreden, ze beukten zich het voorhoofd stuk bij het aanbidden van dit ‘toonbeeld’ en verklaarden ieder streven om deze vormen te breken voor anarchisme. Marx heeft uit de gehele geschiedenis van het socialisme en van de politieke strijd de conclusie getrokken dat de staat zal moeten verdwijnen en dat de overgangsvorm daarbij (de overgang van staat naar niet-staat) het ‘als heersende klasse georganiseerde proletariaat’ zal zijn. Maar Marx deed geen poging de politieke vormen van deze toekomst te ontdekken. Hij beperkte zich tot een nauwkeurige waarneming en analyse van de geschiedenis van Frankrijk en trok de conclusie die het jaar 1851 toestond: het zal gaan, om de vernietiging van de burgerlijke staatsmachine.

En toen de revolutionaire massabeweging van het proletariaat was uitgebroken, begon Marx, ondanks het mislukken van deze beweging en ondanks haar korte duur en in het oog lopende zwakte, te bestuderen welke vormen zij had ontdekt.

De Commune is de door de proletarische revolutie ‘eindelijk ontdekte’ vorm, waaronder de economische bevrijding van de arbeid zich kan voltrekken.

De Commune is de eerste poging van de proletarische revolutie de burgerlijke staatsmachine te verbrijzelen en tevens de ‘eindelijk ontdekte’ politieke vorm door welke men het verbrijzelde kan en moet vervangen.

Wij zullen in het verdere verloop van dit opstel zien dat de Russische revoluties van 1905 en 1917 in een andere situatie en onder andere voorwaarden het werk van de Commune voortzetten en de geniale historische analyse van Marx bevestigen.