Daniel Bensaïd

De crisis van het Franse marxisme


Bron: SAP-website; De Internationale, nummer 46, april 1993, jaargang 37, pp. 10-16
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 30 januari 2010


Verwant:
Louis Althusser
Voor een links van links
Het einde van het proletariaat?

Franse marxisten en andere Franse wetenschappers hebben de afgelopen decennia ook in België en Nederland invloed gehad in de linkse beweging en in academische kringen, en die uitstraling duurt voort. Daniel Bensaïd schreef een kritische beschouwing over de crisis van het Franse marxisme.[1]

Het is alweer jaren geleden dat Perry Anderson niet geheel ten onrechte schreef, dat “Parijs tegenwoordig de hoofdstad van de intellectuele reactie in Europa is”[2] In dezelfde tekst poneerde hij de stelling dat Frankrijk, Duitsland en Italië thuishavens voor de marxistische theorie waren geweest na de nederlagen van de arbeidersbeweging in de periode tussen de wereldoorlogen. Aan de andere kant betekende de wedergeboorte van een marxistische cultuur na 1968 tevens een verschuiving in haar theoretische en geografische zwaartepunt, van een filosofische of epistemologische invalshoek naar een economische en van een neergang van het ‘Latijns marxisme’ naar een nieuwe Angelsaksische hegemonie.

Tot voor kort werd het marxistische onderzoek nog als machtig beschouwd, omdat ‘het waar was’, en werd het met open armen ontvangen door universitaire instituten. Nu is het werkloos, afgetakeld en aan de bedelstaf gebracht. Het is echter een illusie te denken dat de armoede de boete is voor vroegere grootsheid. Het idee van een ‘niet bestaand marxisme’ in Frankrijk gaat niet alleen op voor het begin van deze eeuw, maar zelfs voor de tijd daarvoor.[3]

Voor de Eerste Wereldoorlog hadden figuren als Jean Jaurès en Lucien Herr slechts een verre verwantschap met Marx en Guesde was niet meer dan een simpele vulgair marxist. Er was niemand van het postuur van een Labriola, er bestond geen discussie die te vergelijken was met de grote controverses van het Russische, Duitse of Oostenrijkse socialisme[4] In de tijd van de Derde Internationale bestond er niets dat zelfs maar een beetje vergelijkbaar was met Gramsci, Korsch, Lukács of Grossman.[5]

Redenen voor deze steriliteit

Perry Anderson werpt licht op zijn beeld van het ‘westers marxisme’: de afstandelijke verhouding en bijna breuk tussen theorie en praktijk, door de gevolgen van het stalinisme en de neder en van de jaren dertig. In Frankrijk ontstond deze breuk al veel eerder. Tot op zekere hoogte heeft dit te maken met de Franse Revolutie en het ontstaan van de Republiek. Er ontstond een diepe kloof tussen aan de ene kant een strijdbare arbeidersbeweging, die gehard raakte door de ervaring van juni 1848 en de Commune en die wantrouwend stond tegenover instellingen en intellectuelen en aan de andere kant een progressieve socialistisch gezinde intelligentsia, die opgezogen werd door universitaire carrières of parlementaire promotie.

Het gevolg daarvan was een blijvende scheiding tussen een radicale sociale beweging, gekleurd door arbeiderisme (dat overging van het revolutionaire syndicalisme op de Communistische Partij van de jaren dertig), en universitaire intellectuelen, die sterk onder invloed van het positivisme stonden en een hardnekkige afkeer hadden van de Duitse filosofie en dialectiek. Comte had al de bedoeling om het spook van de revolutie te verjagen met het vinden van een recept voor een ordelijke vooruitgang.[6] Durkheim beval de behandeling van “sociale feiten als dingen” aan en zag de sociologie als remedie voor sociale pathologie.[7] Zijn colleges over het socialisme aan de universiteit van Bordeaux in 1895 treden in de voetstappen van Saint-Simon en Comte en hij komt tot de conclusie dat de geschiedenis van het socialisme “verstrengeld is met de geschiedenis van de sociologie”. Trouw aan zijn methode en verre van ieder idee van kritische theorie, reduceerde hij het socialisme zelf tot een sociaal feit of een “ding”.

De parlementaire republiek slaagde er kortom in om, door een zekere sociale mobiliteit en coöptatie in de nieuwe elites aan te moedigen, al heel vroeg haar potentiële organische intellectuelen te scheiden van de arbeidersbeweging. Door het denken van Voltaire en de Verlichting te verheffen tot de status van staatsideologie, schiep het een krachtig intellectueel protectionisme en de heerschappij van de universiteiten. De zeldzame originele denkers en strijdbare figuren als Blanqui, Sorel of Bernard Lazare waren outsiders en werden gemarginaliseerd.[8] Zij hadden een scherpe kritiek op het positivisme gemeen. Alleen Sorel had, ondanks zijn verwarring en zijn zwenkingen, een redelijke kennis van Hegel en soms een originele interpretatie van Marx. Maar zijn denken was te subversief voor de sociaaldemocratie, te antipositivistisch voor de gestaliniseerde Communistische Partij en de mensen om hem heen waren te compromitterend voor hem om enige invloed te hebben. De schok van de Russische Revolutie had kunnen leiden tot een hereniging van de intellectuele voorhoede en de sociale beweging. Gedeeltelijk is dat ook gebeurd. De aantrekkingskracht van de Oktoberrevolutie was vooral aanwezig in literaire kringen, in het bijzonder bij de steun van de surrealistische stroming aan de jonge revolutie. Maar de geboorte of wedergeboorte van een militant marxisme werd in de kiem gesmoord door de gedwongen bolsjewisering van de jonge Communistische Partij en de stalinisering van de Internationale.

Deze gemiste kans wordt zichtbaar in het werk van Georges Politzer.[9] Van een onderzoeker van het levende marxisme op weg naar een constructieve ontmoeting met de psychoanalyse, werd hij een vakman van het ‘volksfront’ in de filosofie. Tegenover de opkomst van de irrationaliteit stelde hij zich de taak zich in te graven in de statische en bespottelijke loopgraven van de Verlichting en de Cartesiaanse rationaliteit. Meer in het algemeen stelde de overwinning in Moskou van de noden van de staat over die van het klassenbewustzijn communistische intellectuelen in staat om, via geselecteerde teksten van Engels of Lenin, in het spoor van het goede oude positivisme te geraken.[10]

In Parijs wilden ze niet weten dat Marx in de crisis van 1857 “geheel toevallig” in Hegels Logica dook voor hij begon aan het langzaam verlopende karwei van het schrijven van ‘Het Kapitaal’. En ook niet dat Lenin, na de dreun van augustus 1914, niets belangrijker vond dan zich op dezelfde Logica te storten, om een ander marxisme te vinden dan de orthodoxie van de Duitse sociaaldemocratie. Hegel deed een bescheiden intrede aan de universiteiten met de voordrachten van Kojève over de Fenemenologie van de Geest, maar voor het gros van het Franse denken is zijn werk toch in wezen een dode letter gebleven.[11] De Communistische Partij was in het geheel niet geïnteresseerd in de verhouding tussen theorie en praktijk en had een volstrekt utilitaristische opvatting van intellectuelen. Volgens de regels van een rigoureuze arbeidsdeling tussen geleerden en politici of tussen dichters en politici, waren zij nuttig om petities te ondertekenen en om mensen te winnen voor de grote antifascistische strijd. Ze waren decoratieve bondgenoten op het podium, hoewel ze immer dubieuze bondgenoten bleven, ongeneeslijke kleinburgers en dus waarschijnlijk verraders. In zijn leven en bij zijn dood bleef Paul Nizan achtervolgd door dit verraderssyndroom.

Zowel in de Tweede als in de Derde Internationale was de band tussen theorie en praktijk altijd onzeker. Geen grote theoretische controverses, geen wetenschappelijke scholen, een bijna volledige droogte en steriliteit van het marxisme, dat verscheurd was tussen literatuur en activisme.

Het Verzet was de vuurproef van een derde ontmoeting tussen de arbeidersbeweging en intellectuelen. De Communistische Partij won enorm aan prestige en had aantrekkingskracht op een nieuwe generatie: Althusser, Desanti, Furet, Le Roy Ladurie, Morin, Duras en zelfs Foucault waren lid van de KP.[12]

Dit geldt zozeer dat als we zoeken naar de Gouden Eeuw van het marxisme in Frankrijk, we vanzelf denken aan de jaren zestig en de markante publicaties van Althusser. In ieder geval komt daar de internationale reputatie vandaan. In feite was deze misleidende academische zelfgenoegzaamheid een voor bode van de ideologische rampspoed van de jaren zeventig. Het ging in wezen niet om een wedergeboorte van een militant marxisme, maar om het vestigen van een ‘wetenschappelijk’ marxisme, dat wonderwel paste in het raamwerk van het triomferende structuralisme.

De jaren vijftig waren de jaren van ontgoocheling. De bevrijding had haar belofte van radicale emancipatie niet ingelost. Frankrijk werd verzwolgen door haar koloniale oorlogen en zat vast in het parlementaire moeras van de Vierde Republiek. Het gewapende neerslaan van de opstand in Boedapest en de onthullingen van Chroesjtsjov hadden de zon van Stalingrad doen verbleken. Een deel van de intellectuele elite begon zich af te keren van het heftige heden en ging melancholiek zitten piekeren over een ver verleden.

Het antropologische werk van Levi-Strauss werd beïnvloed door Comte, Durkheim en Marcel Mauss.[13] Het vereenzelvigde zich ook met een bepaalde interpretatie van Marx. De structurele antropologie zocht in bloedbanden dezelfde universele onveranderlijke gegevenheden als de linguïstiek van Saussure veronderstelde voor de taal. Hoewel het onderzoek dat door deze methodes werd geïnspireerd vruchtbaar kon zijn in de verschillende disciplines, leidde het toch tot een ideologie, waarin geschiedenis, woorden en betekenis geen plaats meer hadden.[14]

Het relatief voorspoedige kapitalisme van de naoorlogse periode leek in die tijd definitief gevestigd in onbeweeglijke structuren. De nieuwe geschiedenis loste gebeurtenissen op in de lange duur. Geschiedenis zelf was in ongenade gevallen en haar verhalende kennis leek weinig stevig vergeleken met de grote structurele architectuur. Er waren een paar mensen, zoals Castoriadis, Morin of Lefort,[15] die afstand namen van deze vorm van ‘bevriezen’ van het denken door het radicaal uitsluiten van iedere subjectiviteit. Met zijn openlijke oproep voor de vorming van een ‘niet-dialectische cultuur’ stuurde Foucault Marx beleefd terug naar de studeerkamer van de negentiende eeuw, vanwaar hij niet meer terug kon keren: “Op het diepste niveau van de westerse kennis betekende het marxisme geen werkelijke breuk; het plaatste zich zonder moeite binnen een epistemologische opvatting die het met genoegen accepteerde. Het marxisme is het denken van de negentiende eeuw, als een vis in het water, dat wil zeggen dat het nergens anders adem kan halen.”[16]

Althusser

Het optreden van Louis Althusser moet gezien worden in de context van dit ideologische offensief. Met het verstrijken van de tijd is het niet eenvoudig om de grote bekoring te begrijpen van deze teksten, die bij herlezen snel verouderd blijken. Althusser probeerde het marxisme een wetenschappelijke geloofwaardigheid te geven en hij leek daardoor de theorie te emanciperen van de bedillerige bescherming van de politiek.

Hij leek de bladzijde van de Koude Oorlog om te slaan, de periode van de ‘intellectuelen onder de wapenen’. “Filosofen waren we, die niet voor onszelf schreven, maar die met ieder geschrift politiek bedreven”.[17]

Vanaf nu werd de ‘theoretische praktijk’ zelf ‘haar eigen criterium’, de validiteit van de theoretische praktijk moest in de theorie zelf gevonden worden, wat de traditionele marxistische notie van de bevestiging van de theorie in de sociale en politieke praktijk overbodig maakte. Voor de communistische studenten van die tijd, die in conflict geraakt waren met de autoriteit van de partij, vormde deze emancipatie van de theorie een nieuwe vrijheid van denken.

Zo gaf Althusser het marxisme een wetenschappelijke en academische waardigheid. In zijn inleiding bij ‘Voor Marx’ bracht hij openlijk de frustratie van de communistische intellectueel naar voren, die gezien werd als louter iemand die werd ingehuurd om petities te ondertekenen: “Er bestond geen uitweg voor een filosoof. Als hij de filosofie sprak en schreef die de partij wilde, dan was hij beperkt tot commentaar en het leggen van kleine persoonlijke accenten bij de Beroemde Citaten. We hadden geen gehoor bij onze collega’s.”[18]

Door de overgang van de ideologische strijd naar de serene verhevenheid van de wetenschappelijke wetten, kreeg het marxisme tenslotte de kostbare erkenning van de wetenschappelijke wereld.

Voor de groene jonge generatie op de snel groeiende universiteiten was dit een godsgeschenk. Als dienaren van een nieuwe almachtige want ware wetenschap, verloren de intellectuelen hun schuldgevoel ten opzichte van de ‘partij van de arbeidersklasse’ en werden zij zelf producenten zonder complexen, want de meester had gezegd dat “kennis ook gezien moet worden als productie”. Zo hadden zij zowel de technocratische macht van deze wetenschap als een goed geweten.

Hoewel de stelling van Althusser over de ‘epistemologische breuk’ bij Marx een nieuwe vrijheid introduceerde, had deze vrijheid haar prijs.[19] Een theorie die geëmancipeerd werd ten opzichte van de politiek? Zeker. Maar dat ging zover dat ze zichzelf opsloot in het gesloten kader van haar eigen ‘theoretische praktijk’, op respectabele afstand van de praktijk zelf. In deze gewapende vrede tussen theorie en praktijk bleef de politiek in handen van de politieke partijleiding.

Het ging dus om een soort gecontroleerde vrijheid. Er woei een nieuwe wind door de studentencellen, bezwangerd door de koude rook van het orthodoxe dialectisch materialisme. Althusser spoorde aan tot een dialoog met de linguïstiek, met de psychoanalyse en de antropologie. De nieuwe generatie nam enthousiast kennis van Lacan, Godelier, Foucault, Barthes.[20] Deze honger naar grote ontdekkingen ging echter ten koste van de geschiedenis. Omdat “de kennis van de geschiedenis niet meer historisch is dan de kennis van suiker suikerachtig”, kon de historische geschiedenis overgelaten worden aan de ideologen en konden de lijken van de Goelag in vrede bevroren blijven. De nieuwe wetenschap zou Stalins geest niet verstoren. In feite werd hem eer betoond. Alle aanvallen werden in de praktijk gericht op de “theoretische linkse afwijking” van Lukács of op het “historicisme” van Gramsci, die ervan werden beschuldigd dat zij “binnen het historisch materialisme de theorie van de geschiedenis en het dialectische materialisme verwarden, hoewel dat toch twee verschillende disciplines zijn”.

Een ernstige zonde! En hier werd dan tegenover gesteld het nauwkeurig lezen van het onsterfelijke meesterwerk van de meester-linguïst uit het Kremlin, de koormeester van de wetenschap, Stalin in eigen persoon: ‘Historisch materialisme en dialectisch materialisme’. Een wetenschap van de geschiedenis aan de ene kant en aan de andere kant een wetenschap “van het verschil tussen waarheid en vergissing”, een metawetenschap, een metalogica, een algemene epistemologie? Tussen deze twee bleef de politieke praktijk de seculaire competentiesfeer van de partij.

Dit was de reden dat de wetenschap en het partijregiem makkelijk samen konden leven. Ze hadden een gemeenschappelijk gevoel voor orde. Een tekst van Althusser laat één van zijn weinige directe interventies in de crisis van de Bond van Communistische Studenten zien. Vandaag de dag krijg je er koude rillingen van: “Iedere discussie tussen communisten is altijd een wetenschappelijke discussie: hierop is het marxistisch-leninistische begrip van kritiek en zelfkritiek gebaseerd; het recht op kritiek en de plicht tot zelfkritiek hebben een en hetzelfde principe: de werkelijke erkenning van de marxistisch-leninistische wetenschap en haar conclusies.”[21]

Het onderscheid tussen de technische en sociale arbeidsdeling werd gebruikt om middels een ongelijke pedagogische verhouding een zekere orde op de universiteit te rechtvaardigen.

Een dergelijke benadering kon evenzeer leiden tot een onderschikking aan academische uitspraken over “ware wetenschap” als tot puur ideologische rebellie, geïnspireerd door de Culturele Revolutie, tegen alles dat kon worden afgedaan als burgerlijke “namaakwetenschap”: wetenschap en ideologie waren nauw verbonden ondanks de beroemde “breuk”.

Enkele jaren later schreef een van de eerste discipelen, Jacques Rancière, bitter: “Het marxisme dat we in de school van Althusser leerden met de onstuimigheid en misschien de excessen van de breuk, was een filosofie van de orde en alle principes daarvan hielden ons op afstand van de opstandige beweging die de burgerlijke orde aan het wankelen bracht.[22]

Toen Althusser door de schok van 1968 toch in de politiek terecht kwam, stuitte hij onvermijdelijk op de muur van het stalinisme. De geminachte geschiedenis sloeg terug tegen de lege arrogantie van de structuur. Althusser behandelde het stalinisme op zijn eigen manier. Voor hem was dat een “theoretische afwijking” en niet een ontzagwekkende contrarevolutie, met het loden niet-conceptuele gewicht van z’n zuiveringen en kampen. Nog in 1973 in zijn ‘Antwoord aan John Lewis’ woog het politieke veel zwaarder dan het negatieve op de schaal van het dialectisch materialisme: “Stalin kan om zeer duidelijke en overtuigende redenen niet worden gereduceerd tot de afwijking die met zijn naam verbonden is... Hij had andere verdiensten in de geschiedenis. Hij begreep dat het onmiddellijke wonder van de wereldrevolutie moest worden opgegeven en dat het socialisme in één land moest worden opgebouwd. En hij begreep alle consequenties daarvan: de verdediging daarvan ten koste van alles als basis en achterhoede van het wereldsocialisme. Daarom moest het onder de belegering van het imperialisme tot een onneembare vesting worden omgebouwd. Vandaar de prioriteit voor de zware industrie, die de tanks voor Stalingrad produceerde, die ten dienst stonden van het heldendom van het volk van de Sovjet-Unie in de strijd op leven en dood voor de bevrijding van de wereld van het nazisme. Dit is ook onze geschiedenis. En door middel van de tragedies en karikaturen van deze geschiedenis hebben miljoenen communisten geleerd, ook al onderwees Stalin ze als dogma, dat de principes van het leninisme bestonden.(!)” En dat in 1973! De Althusseriaanse versie van het leninisme liep niet bepaald voorop in de destalinisering. Deze fixatie legde de basis voor de meest spectaculaire ommezwaaien bij zijn discipelen. Hun anticommunisme is nu net zo sterk als hun stalinisme of maoïsme voorheen. Althusser heeft uiteindelijk de “stalinistische afwijking” aangevallen, maar hij deed dat om beter de essentie ervan te kunnen behouden. “De enige linkse kritiek van de stalinistische afwijking” was voor hem nog steeds de “stille, maar praktische kritiek van de Chinese revolutie”. Het feit dat er Sovjet tanks waren ingezet in Praag en Boedapest, het Stalin-Hitlerpact en de kampen, waarvan het bestaan al lang voor de onthullingen van Soltsjenitsin bekend was, dit alles was slechts een detail; zonder theoretische status, een handvol zand die nauwelijks bewoog onder de laarzen van de principes van het marxisme-leninisme, dat rigide was door haar dogmatisme.

Althusser was zo verstandig om een verklaring vooraf te geven voor zijn voortdurende blindheid. De “theoretische afwijkingen die leidden tot de grote historische mislukkingen van het proletariaat”, waren “in wezen” filosofische afwijkingen: “we komen dus dichtbij het begrijpen van waarom ze degenen verzwolgen die ze aan de kaak stelden: waren ze niet in zekere zin onvermijdelijk als resultaat van de noodzakelijke onderontwikkeling van de marxistische filosofie?”

Een gelukkige filosofie, die na afloop van de strijd kan komen kijken naar de ruïne van het slagveld, na de arme politiek en de vulgaire praktijk de hele tijd te hebben laten spartelen temidden van bloed en lijken. Geen enkele periode is onmiddellijk duidelijk voor degenen die er bij betrokken zijn. Maar de wijze uil heeft een te makkelijk excuus: er zijn genoeg dissidenten en opposities geliquideerd, genoeg gedeporteerd en verdwenen om te getuigen dat deze geschiedenis niet de enig mogelijke was en dat Stalin geen fataliteit was in de deterministische machinerie van het dialectisch materialisme.

Tien jaar voor zijn fysieke dood werd Atthusser meegesleurd in de val van een muur die hij mede had opgebouwd in naam van een illusoire realpolitik en van een bepaald idee van militante toegewijdheid. In 1976 begroette hij het congres van de Communistische Partij nog steeds als “een beslissende gebeurtenis, een cruciaal moment in de geschiedenis van de PCF en de arbeidersbeweging.” Hij bekritiseerde het loslaten van de dictatuur van het proletariaat en het interne regiem van de partij, maar verwelkomde de strategische vernieuwingen en verwierp categorisch de mogelijkheid van tendensrecht: “de erkenning van georganiseerde tendensen lijkt me uitgesloten in de PCF”

Pas in 1978 schreef hij “Wat niet langer kan voortduren in de Communistische Partij”. Erg laat. Te laat. Het filosofische marxisme kwam nogmaals pas na de strijd om de schade op te nemen. Toen hij “afstand had genomen van zijn gedachtegoed”, duurde het niet lang voor Althusser in een definitieve stilte verviel. Gewapend met de scalpel van de wetenschap dacht hij dat hij de geschiedenis naar de vuilnisbelt van de ideologie kon verwijzen.

Geschiedenis nam wraak

Wat nu gezien wordt als de gouden eeuw van het Frans marxisme was dus een vreselijke vergissing. Ging de marxistische theorie of zelfs de eenvoudige kennis van Marx vooruit in Frankrijk? Ongetwijfeld. Maar op een verwrongen manier. De buitenlandse lezer moet er wet aan denken dat er in Frankrijk sprake is van een buitengewoon protectionisme aan de universiteiten en van een provincialisme in de uitgeverswereld. In de jaren zestig was een belangrijk deel van het werk van Marx, inclusief de Grundrisse, niet in het Frans vertaald. De teksten van de Frankfurter Schule en sommige boeken van De Volpe en Colletti werden pas in de jaren zeventig vertaald. Het derde deel van Das Prinzip Hoffnung werd in 1992 gepubliceerd. De belangrijkste boeken van Grossmann en Rosdolsky zijn nog steeds niet beschikbaar. Er bestaat geen enkele tekst van Zeleny, Alfred Schmidt, Geymonat, Dussel of Sacristan in het Frans. En maar enkele titels van het Angelsaksische marxisme en bijna niets van het Japanse marxisme.

Het succes van Althusser bracht een beweging op gang in de richting van het marxisme. Hij lokte heftige discussies uit. Maar deze oproep tot het lezen van Het Kapitaal had wel een heilzaam effect op een intellectuele traditie, die zo weinig geneigd was het gedachtegoed van Marx te verwelkomen. Maar het had ook wel degelijk paradoxale gevolgen. Velen dachten dat het lezen van Althusser’s boek ‘Lire le Capital’ betekende dat ze Het Kapitaal zelf niet meer hoefden te lezen. Dat was natuurlijk niet de schuld van Althusser.

De stroming die met de naam van Althusser geassocieerd wordt heeft de nadelen van een school zonder de voordelen ervan. In de praktijk hield het verborgen dat er nog andere benaderingen bestonden (Mandels boeken werden goed verkocht, maar zonder veel discussie of kritiek op te roepen en het boek van Michel Henry over Marx uit 1977 verscheen bijna ongemerkt),[23] zonder een echte stroming te voeden, die in staat was om de ideologische ommekeer van de jaren tachtig te weerstaan. Filosofen als Etienne Balibar of Georges Labica, blijven trouw aan hun uitgangspunten, maar het is moeilijk om nog de gevolgen van de Althusseriaanse erfenis in hun onderzoek te zien, omdat dat sindsdien sterk is beïnvloed door Gramsci en de Italiaanse marxisten.[24]

Halverwege de jaren zestig heeft de golf van Althusser vruchtbaar en veelbelovend werk naar de achtergrond gedrukt, bijvoorbeeld dat van Lucien Goldmann[25], die te jong gestorven is, of van Henri Lefebvre. Lefebvre was echter voor jonge militanten, die zich enthousiast op het avontuur van het marxisme stortten, een verfrissende en tot op zekere hoogte een kwaadaardige bron. In 1958 had hij openlijk met de partij gebroken en zijn boek ‘Le somme et le reste’ was in de ban. Maar in de ogen van kritische intellectuelen bleef de auteur de gerespecteerde maar omstreden filosoof van een open marxisme dat overal in geïnteresseerd is.

Terwijl Garaudy en Althusser in hun oppositie twee oudgedienden bleven, was Lefebvre als ongebonden geest gretig naar het plezier van het leven en het onderzoeken. Eerst gold hij als lui, maar na zijn breuk met de partij werd hij buitengewoon productief. Het leek of hij bevrijd was van een interne censuur. Socioloog van het dagelijks leven, filosoof van de geschiedenis, de taaltheorie, van cybernetica en urbanisatie. Kritisch ten opzichte van de staat opende hij vele werk terreinen en liet die vaak onafgemaakt weer liggen. In zijn gedreven productie zijn vele goede dingen te vinden en ook heel wat afval. Dat is misschien de reden dat Lefebvre wel een blijvende invloed heeft, maar nooit een school in het leven heeft geroepen.

Toch is hij onderdeel van die diffuse stroming, die moeilijk te reduceren is tot de slechte naam “68-ers”, waartoe men nu het Franse marxisme probeert te reduceren.[26] Door zijn lezing van Pascal of Hegel streed hij ferm in het kamp van de dialectiek en het antipositivisme. In de periode dat de structuralistische machinerie triomfeerde, werkte hij als ambachtsman aan het ontcijferen van de oppervlakte-effecten van het dagelijks leven. Altijd was hij op zoek naar kleine aanwijzingen voor een gefragmenteerd verzet tegen de “bureaucratische maatschappij van de opgedrongen consumptie”: “Om de vicieuze cirkel te doorbreken... eisen we niet minder dan de verovering van het dagelijks leven in een serie acties – overrompelingen, aanvallen, transformaties – die uitgevoerd moet worden volgens een strategie.”

Lefebvre, die deze regels in 1967 schreef aan de universiteit van Nanterre, was zeker een van degenen die het minst verbaasd was over de “uitbarsting” van 1968. Hij was in feite een steunpunt in de verdediging tegen de structuralistische golf: “De campagne van Claude Levi-Strauss tegen de geschiedenis en tegen historiciteit kan alleen worden verklaard door een heftig vooroordeel ten gunste van het synchronische tegen het diachronische, dat niet nodig is. Dit is structuralistisch dogmatisme.”[27]

Toegesneden op het al rigide stalinistische marxisme, ging dit dogmatisme perfect samen met de positivistische nalatenschap die op de Franse universiteiten gekoesterd werd. Aan de andere kant kon het alleen maar in conflict komen met een historische en dialectische benadering. Lefebvre werd geïdentificeerd met het “ideologische” humanisme van de jonge Marx en werd zo zelf een soort “melaatse”. In 1958 had hij de brutaliteit om te schrijven: “Het marxisme heeft z’n eigen categorieën. Het verandert in het licht van de historische en sociale omstandigheden. Het ontwikkelt zich door objectieve contradicties, waarvan sommige van de belangrijkste vanuit dit gezichtspunt in eigen contradicties zijn.”

Om kort te gaan had hij geen respect voor de heilige epistemologische breuk. In 1965 ging hij op deze lijn voort. Drie jaar na de publicatie van ‘Tristes tropiques’, in hetzelfde jaar als het verschijnen van ‘Voor Marx’ en een jaar voor het verschijnen van de ‘Ecrits’ van Lacan en van ‘Mots en Choses’, verwierp hij hardnekkig het oplossen van het subject in de structuur, van de gebeurtenis in de ruimte: “Een revolutie komt voort uit een structuur, maar de revolutionaire gebeurtenis is conjunctureel.”

Wat duidelijk op het spel stond in deze controverse was opnieuw niets minder dan de positivistische kruiperigheid van een bepaald marxisme voor de domme vanzelfsprekendheid van de feiten: “Het neopositivisme zet (of denkt zo) verandering stop en geeft de voorkeur aan registratie.”

Tegen de illusies van vooruitgang en de aanspraak op moderniteit bij het bereiken van onbegrensde groei in de veronderstelde eeuwige stabiliteit van de structuur, waarschuwde Lefebvre tegen “opmerkelijke, zelfs spectaculaire, groei zonder ontwikkeling.”[28]

Lefebvre is verweten dat hij aan het eind van de jaren zeventig toenadering zocht tot de PCF. Dat was inderdaad vreemd of misschien was het het tarten van het overheersende klimaat door degene die vanaf 1958 de onafhankelijkheid van het kritische denken had geproclameerd: “De marxistische politicus zal aantonen dat het “kamp” van de socialistische landen niet geschokt is; dat de tegenstellingen in dit kamp niet leiden tot conflicten, dat het in politieke samenhang behoudt, evenals z’n economische en militaire macht, dat het zelfs versterkt is als bepalende factor in een nieuwe wereld; dat de Communistische Partij een samenhangende lijn blijft houden, een objectief vastgesteld program. De marxistische filosoof kan niet tevreden zijn met ideologische en filosofische argumenten, noch met het innemen van politieke stellingen. Hij heeft medelijden met de politicus, als die, door ernstige blindheid of gebrek aan heldere ernst, zich verplicht voelt de malaise te ontkennen. De filosoof wil in de eerste plaats de tegenstrijdigheden binnen het socialisme verhelderen, waar de politici maar al te vaak alleen op zinspelen om ze dan onmiddellijk te verbergen.”

Zijn breuk met de partij bracht hem ertoe de kritische plaats van de filosofie te rehabiliteren, maar hij vond geen plek voor een nieuwe praktijk. Het was nog steeds de periode dat er gezegd werd dat er “buiten de partij geen gezondheid bestaat”. Hoewel Althusser zijn theoretische praktijk voortzette op voorzichtige afstand van de politiek van de partij, vormde het “filosofische” discours van Lefebvre vanaf het begin een inbreuk op de private jachtgronden van de partij en was het een frontale beschuldiging van het stalinisme: “het marxisme is een staatsideologie geworden en een ideologie van de staat.” Het proces van Rajk en de tanks in Boedapest vereisten in zijn ogen een even duidelijke theoretische en morele breuk als de zaak Dreyfus. Het proces van Rajk? Dat was ongetwijfeld een beetje laat. Maar toch was het eerder dan de maoïstische novicen, die pas met Soltsjenitsin de Goelag ontdekten en uit hun stalinistische hypnose ontwaakten.

Lefebvre deed ongetwijfeld concessies en sloot compromissen. Hij paste nooit erg goed in de stalinistische vorm. Dat kwam misschien omdat hij behoorde tot de generatie van de jaren twintig, die opgevoed werd met de wind van Oktober, en waartoe een groep filosofen gerekend kan worden (Guterman, Friedmann, Politzer, Nizan, Lefebvre), waardoor bij hem altijd iets van een levend voor-stalinistisch marxisme doorklonk. Hij kwam uit een jeugdige en revolutionaire periode en daardoor bleef er bij hem steeds iets van hoop naar boven komen.

De breuk van 1968 en de reactie van de sociale beweging moest logischerwijs een aansporing vormen voor een breuk op theoretisch gebied. Het voorheen triomfantelijke structuralisme raakte in onmin en de onderdrukte subjectiviteit nam wraak. De tijd waarin Levi-Strauss sociale wetenschap doceerde met als doel niet de vorming en groei, maar het “oplossen” van de mens, leek verleden tijd. Zoals Perry Anderson terecht constateert, bracht deze ommekeer weer een “subjectivisme zonder subject” op het toneel, een subject dat uiteengevallen was door de kracht van in wensen.

Onder de symbolische banier van de rizoom, een overvloedig gezwel, voerden Deleuze en Guattari de strijd tegen het marxisme. De boetelingen van het maoïsme als Glucksmann, Bernard-Henry Levy, Jambert, Lardreau en vele anderen begonnen het pijnlijke proces van de weg terug: de wind van het Westen had gewonnen van de wind uit het Oosten. Vanaf 1972 liet de ondertekening van het Gemeenschappelijk Programma van Links de ideologen ontwapend achter bij hun terugkeer naar de politiek. Toen ze werden opgeroepen om actief te worden, gaven de meesten zich gewonnen en keerden terug naar hun eigen zaakjes, om de wraakgierige deugden van de goede oude filosofie te ontdekken. Ontgoocheld verkondigden zij hoogdravend aan de wereld dat de massa’s goed waren, maar het proletariaat slecht, de revolutie goed, maar politiek slecht, zelfbenoemde woordvoerders excellent maar activisten angstaanjagend.[29]

Magere resultaten

Perry Anderson geeft aan dat de jaren zeventig de jaren waren van een verschuiving in de marxistische controverses: van filosofie naar strategie, van epistemologie naar economie. Het resultaat is maar magertjes, in Frankrijk in ieder geval.

Wat betreft de strategie was de discussie, die gestimuleerd werd door de ervaringen van 1968, Chili en de Portugese revolutie, niet meer dan een strovuurtje. Afgezien van enkele bijdragen van Poulantzas en het herlezen van Gramsci (Christine Buci-Glucksmann) is er bijna niets van over. De kortstondige gisting van het eurocommunisme bood de gelegenheid Kautsky en het austromarxisme te herontdekken, wat je moeilijk een vernieuwing kunt noemen.

De economische discussie was ook geen lang leven beschoren. De groep rond het tijdschrift Critique de l’Economie politique (Vallier, Salama, Dallemagne) viel uit elkaar zonder een school te vormen. De Regulatieschool, die aan het begin van de jaren tachtig opkwam, was maar gedeeltelijk aan het marxisme gerelateerd.[30] Hoewel het de verdienste had de theorie van de lange golven te verrijken, omdat het profijt kon trekken van het lezen van de drie delen van ‘Het Kapitaal’ (zonder zich te beperken tot deel 1) en de algemene regulatie van de reproductie als geheel, en hoewel het ook de aandacht vestigde op de nieuwe sociologie van de arbeid, lijkt het erop dat deze school de grenzen van haar bijdrage al heeft bereikt.[31]

Maar de balans is nog veel slechter als je kijkt hoe de bloei van de voorgaande periode wordt overdreven. De marxistische theorie in Frankrijk lijdt aan vele handicaps. In de eerste plaats de afwezigheid van dialectisch denken. Badiou, die zeker gelijk had, vond slechts drie belangrijke vertegenwoordigers: Pascal, Rousseau en Mallarmé! Het is ongetwijfeld geen toeval dat degenen die origineel werk leveren, uit een andere cultuur komen (L. Goldmann, Michael Löwy, R Fausto). En we betalen nog steeds de prijs voor de verstikking van het kritisch denken door de PCF.

Het succes van Althusser en zijn school was recht evenredig met het gebrek aan kennis van het marxisme in Frankrijk. Op het ogenblik is er tenminste enige aandacht van de media voor het marxisme en enige mate van welkom op de universiteiten. Het wordt zelfs genormaliseerd. Maar veel kennis van teksten en onderzoek is even bescheiden als origineel op het gebied van geschiedenis, epistemologie, filosofie of economie. We zitten met het probleem dat de ineenstorting van de PCF, zonder dat er een belangrijke militante stroming is ontstaan, dit werk braak laat liggen en er geen politieke vorm aan geeft of er een werkelijk discussieplatform voor biedt.

Met andere woorden, de breuk tussen theorie en praktijk is dieper dan ooit en dat heeft noodzakelijkerwijs in prijs. Sommige bladen proberen kaders voor een discussie te scheppen. Vooraan staat ‘Actuel Marx’, hoewel dat wel enkele gebreken van een academische marxologie kent. De groep rond Jean-Marie Vincent en Toni Negri met ‘Futur Antèrieur’ is een interessante poging. ‘Critique Communiste’ is het enige militant-theoretisch-politieke tijdschrift. Intellectuelen als André Gorz, Patrick Tort, Maurice Godelier A. Badiou gaan in hun eentje door met origineel werk.

In het algemeen blijven de zwaktes van de Franse marxistische theorie bestaan. Verdeeld tussen een filosofische traditie en antropologisch of historisch onderzoek, verzet het zich tegen de economie, of preciezer gezegd tegen die kennisbeweging die Marx, tegenover de onderverdeling van de positieve wetenschappen “de Duitse wetenschap” noemde.[32] Op het moment dat de dominante ideologie nog weer eens een keer de dood van Marx aankondigt, of waarin men tevreden is met fastfood van voorgestoomde citaten, vereist het opnieuw vestigen (of vestigen) van een marxistische cultuur het lezen van Marx. Vijf en twintig jaar nadat Althusser daartoe uitnodigde, moet dit werk nog steeds gedaan worden.

_______________
[1] Daniel Bensaïd was lid van de dagelijkse leiding van de LCR, de Franse sectie van de Vierde Internationale.
[2] Perry Anderson, In the Tracks of Historical Materialism, London, 1983.
[3] Daniel Lindenberg, Le marxisme introuvable, Paris.
[4] Jean Jaurès: een van de belangrijkste leiders van het Franse socialisme voor de Eerste Wereldoorlog. Vermoord vanwege zijn verzet tegen de oorlog. Lucien Herr: invloedrijke Franse socialistische intellectueel aan het begin van de eeuw. Jules Guesde: een van de zogenaamde marxistische leiders van de Franse Socialistische Partij rond de eeuwwisseling. Antonio Labriola: Italiaanse marxistische filosoof rond de eeuwwisseling.
[5] Antonio Gramsci: belangrijk Italiaans theoreticus van het marxisme tussen de wereldoorlogen, vooral in zijn Gevangenisgeschriften, die hij schreef toen hij door de fascisten gevangen was gezet. Georg Lukács: Hongaarse marxist en literatuurcriticus. Lid van de regering van Bela Kun in 1918. Later gaf hij kritische steun aan het stalinisme.
[6] Auguste Comte: grondlegger van de ‘positivistische’ sociologie.
[7] Emile Durkheim: een van de leidende figuren van de moderne Franse positivistische sociologie (19e en 20e eeuw).
[8] Auguste Blanqui: Franse revolutionair uit de 19e eeuw, bekritiseerd om zijn elitisme en zijn samenzweerdermethodes. Georges Sorel: Frans syndicalistisch theoreticus. Bernard Lazare: Frans-joodse libertair-socialistisch intellectueel, een van de eerste verdedigers van Dreyfus tegen antisemitische aantijgingen rond de eeuwwisseling.
[9] Georges Politzer: Frans communistisch (stalinistisch) filosoof en psycholoog, vermoord door de nazi’s in de Tweede Wereldoorlog.
[10] Zie hiervoor Georges Labica, Le marxisme-Léninisme, Paris.
[11] Kojève: Frans-Russische filosoof, introduceerde Hegel bij het Franse publiek in de jaren dertig van deze eeuw.
[12] Michel Foucault: postmodernistisch filosoof en historicus van de seksualiteit.
[13] Claude Levi-Strauss: Franse antropoloog. Marcel Mauss: Franse antropoloog, volgeling van Durkheim tussen de wereldoorlogen.
[14] Zie F. Dosse, Histoire du structuralisme, twee delen, Paris, 1991-92.
[15] Cornelius Castoriadis: Frans-Griekse filosoof en psychoanalyst, ex-trotskist, voormalig leider van de marxistische beweging “Socialisme of Barbarij” in de jaren veertig en vijftig.
[16] Michel Foucault, Les mots en les choses, Paris, 1966.
[17] Louis Althusser, For Marx, London, 1966, p.22.
[18] Ibid, p.27.
[19] Althussers stelling dat er een duidelijke breuk bestaat tussen de “jonge Marx” en de latere. Die breuk ligt bij het boek ‘De Duitse Ideologie’ en is te karakteriseren als een ontwikkeling van een geschiedenistheorie (historisch materialisme) naar een nieuwe filosofie (dialectisch materialisme).
[20] Jacques Lacan: filosoof van de psychoanalyse. Maurice Godelier, hedendaags structuralistisch antropoloog en socioloog.
[21] Louis Althusser, Problèmes étudiants, Paris, 1963.
[22] Jacques Rancière, La leçon d’Althusser, Paris, 1974. Rancière, filosoof en historicus, is een voormalig adept van Althusser.
[23] Michel Henry, Marx, 2 delen, Paris, 1977. Dit is een aandachtig lezen van Marx vanuit fenomenologische hoek, tegengesteld aan de invalshoek van Althusser.
[24] Etienne Balibar: marxistisch filosoof, voormalig lid van de PCF en voormalig aanhanger van Althusser. Georges Labica, marxistisch filosoof, voormalig lid van de PCF, organisator van het Dictionary of Marxism.
[25] Lucien Goldman: Frans-Roemeens marxistisch filosoof, aanhanger van Lukács.
[26] Ferry en Renault, La Pensée 68, Paris, 1988.
[27] Henri Lefebvre, Le langage et la société, Paris, 1966.
[28] Henri Lefebvre, La sociologie de Marx, Paris, 1965.
[29] Zie Alain Badiou, Deleuze en plein, Paris, 1977. Badiou is een ex-maoïstisch marxistisch filosoof.
[30] Van de economen uit de ‘regulatieschool’ beschouwt Alain Lipietz zich nog als marxist, anders dan Aglietta en R. Boyer.
[31] Zie het boek van Dockes en Rosier, Le rythmes économiques, Paris.
[32] Zie Manuel Sacristan, El trabajo cientifico de Marxy su noción de cienca.


Zoek knop