Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De Stuttgartse Bondsdag

Het derde congres van de arbeidersverenigingen werd door de Permanente Commissie van 3 tot 5 september 1865 in Stuttgart bijeengeroepen. Zestig verenigingen en één Gauverband werden vertegenwoordigd door 60 afgevaardigden. Onder de afgevaardigden o.a.: Hermann Greulich van Reutlingen, professor Eckhardt van Mannheim, bankier Eduard Pfeiffer van Stuttgart, Julius Motteler van Crimmitschau, die al in 1864 in Leipzig was, Streit van Koburg, Staudinger van Nürnberg, professor Wundt van Heidelberg, die later een grote naam als fysioloog verworven heeft en tegenwoordig professor is aan de universiteit te Leipzig. Van de hier genoemden ging Hermann Greulich kort na de Stuttgartse Bondsdag van Reutlingen naar Zürich, waar hij ongeveer tegelijk met mij en wel als leerling van Karl Bürkli en Jean Philipp Becker, socialist werd. Julius Motteler maakte omstreeks diezelfde tijd dezelfde ontwikkeling door. Professor Eckhardt was redacteur van het in 1864 te Mannheim opgerichte Deutsche Wochenblatt. Eckhardt bevond zich op de uiterste linkervleugel van de democratie.

In het plaatselijk bestuur zat naast de bankier Pfeiffer advocaat Hölder, later minister van binnenlandse zaken voor Württemberg, die in naam van het plaatselijk bestuur en van de stad de welkomstrede hield. Bandow presideerde. De agenda was weer overrijk belast. Het punt “ouderdomspensioenfondsen” werd op verzoek van Sonnemann afgevoerd; hij wilde daar eerst een brochure over uitgeven. Ik hield een inleiding over eetcoöperaties [Speisegenossenschaften], zoals die destijds in de Duitse arbeidersverenigingen in Zwitserland voor vrijgezellen bestonden. Mijn gedrukte rapport was niet goed. Mijn rede er over was de kortste van alle. Max Hirsch hield de inleiding over de verovering van het algemeen, gelijk en rechtstreeks kiesrecht. Hij verdedigde in de door hem voorgestelde resolutie dat de arbeidersverenigingen zich met alle kracht op de verovering ervan moesten richten. Deze resolutie lokte oppositie uit bij professor Wundt, die in naam van de Oldenburger en de Badense verenigingen, met uitzondering van Mannheim, voorstelde over te gaan tot de orde van de dag, hetgeen een storm van protest opriep. Ten slotte veranderde Hirsch zijn resolutie zo, dat in plaats van Duitse arbeidersverenigingen Duitse arbeiders gezet werd, waarop zij eenstemmig werd aangenomen. Hirzel van Nürnberg hield een inleiding over het recht op vereniging; hij stelde voor alle belemmeringen aan het uitoefenen van dit recht op te heffen, wat eenstemmig werd aangenomen. Eveneens met algemene stemmen werd het voorstel-Bandow over de afschaffing van reisboekjes en de verplichte legitimatie aangenomen.

Moritz Müller van Pforzheim, een iet of wat eigenaardig, maar ijverig en in zijn soort welwillend bijouteriefabrikant, hield de inleiding over de vrouwenkwestie, een kwestie die hij als een specialiteit behandelde. In zijn inleiding eiste hij de volle sociale gelijkheid van de vrouw met de man, de vormingscursussen voor arbeidsters en de oprichting van arbeidstersverenigingen. Het debat over deze kwestie nam de meeste tijd in beslag. Professor Erckhardt stelde uitdrukkelijk dat de sociale bevrijding van de vrouw ook het geven van stemrecht aan de vrouwen inhield, zoals de Bondsdag het voor de mannen eiste. Met deze uitleg werden Müllers resoluties met beduidende meerderheid aangenomen.

De besluiten van de Stuttgartse Bondsdag betekenden in hun geheel een beslissende ruk naar links. In alle praktische kwesties van binnenlandse politiek stonden nu de zogenaamde zelf-helpers en de lassalleanen op een en dezelfde lijn. Ook de organisatie onderging een kleine verbetering. De contributie van 2 taler per jaar voor iedere vereniging betekende de financiële onmacht van de Permanente Commissie. Ik deed daarom in de vlugschriften van de Permanente Commissie het voorstel voortaan per hoofd van de leden van de verenigingen een groschen (1 groschen = 6 cent) contributie per jaar te heffen en de voorzitter van de Permanente Commissie 300 taler te vergoeden, zodat ook eventueel personen die financieel afhankelijk waren, de post van voorzitter zouden kunnen bekleden; ook moest de voorzitter rechtstreeks door de Bondsdag gekozen worden. Tot slot stelde ik voor, wegens de grote kosten, de Bondsdag maar om de twee jaar bijeen te roepen – wat niet bepaald een meesterlijk voorstel van mij was – en zo de districtsfederaties in staat te stellen zich beter te ontwikkelen. Na levendig debat werd de contributie van een groschen, ook voorgesteld door de organisatiecommissie, aangenomen; de andere voorstellen werden verworpen. Eveneens besloot de Bondsdag met 30 tegen 22 stemmen, dat een officieel verenigingsorgaan niet noodzakelijk was. Men ging door deze beslissing een conflict uit de weg met de uitgever van de Koburger Arbeiterzeitung, die onder de verenigingen een sterke aanhang had. Laat ik hier opmerken dat de bestaande verslagen over de Bondsdagen ongemeen kort en onvolledig zijn.

In de Permanente Commissie werden gekozen Bandow, Bebel, Eichelsdörfer, M. Hirsch, Hochberger van Eszlingen, König van Hanau, F.A. Lange, Lippold van Glauchau, Richter van Hamburg, Sauerteig van Gotha, Sonnemann, Staudinger van Nürnberg. Sonnemann, opnieuw tot voorzitter van de commissie gekozen, dankte voor de verkiezing. In zijn plaats trad Staudinger, die, zoals de ondervinding aantoonde, niet voor zijn taak berekend was. Staudinger, een man op jaren, was kleermaker van ambacht, de ingenieur Hirzel uit Nürnberg zou hem als secretaris bijstaan.

Op geen enkele Bondsdag trad het streven van de verschillende burgerlijke partijleiders, om beslissende invloed op de verenigingen te verkrijgen, zo duidelijk aan het licht als in Stuttgart. Iedereen voelde dat een beslissing over de Duitse kwestie naderde. De geschillen tussen links en rechts werden steeds feller en geprikkeld. De tegenstellingen tussen Pruisen enerzijds en Oostenrijk en de meerderheid van de midden- en kleine staten anderzijds werden steeds scherper. De gemeenschappelijke bezetting van de hertogdommen Sleeswijk-Holstein door Oostenrijkse en Pruisische troepen na de nederlaag van de Denen en hun terugtocht uit beide landen, die nu in Duits bezit overgingen, leverde steeds nieuwe conflicten. Het Duitse volk kwam allengs in een toestand van hooggespannen opwinding.

Deze stemming was ook te merken in de toosten tijdens de feestmaaltijd van de Bondsdag, op zondagsavond in de zittingzaal van de Bondsdag, de Liederhalle, in dezelfde zaal waar 42 jaar later, augustus 1907, het eerste internationale arbeiderscongres op Duitse bodem bijeenkwam. Terwijl Hölder en zijn kameraden op een verbloemde wijze enthousiast waren over het punt Pruisen, pleitten de democraten en vooral hun woordvoerder Karl Mayer van Stuttgart voor een radicale oplossing, die wij de jongeren, zonder dat het woord uitgesproken werd, zagen als een pleidooi voor de Duitse republiek. Karl Mayer, toen de meest gevierde volksredenaar van Württemberg, die de natuur een stentorstem gegeven had, zat schuin tegenover mij aan tafel. Hij verhief zich, om met al de kracht van zijn longen en in pakkende beelden tegen de reactionaire Statenbondsdag in Frankfurt los te donderen, die verdwijnen moest, om een democratische eenheid van Duitsland mogelijk te maken. In het vuur van zijn rede stroopte hij jas en hemdsmouwen op en toonde een paar gespierde armen, waarmee hij zijn toespraak begeleidde. Af en toe sloeg hij met de vuist op tafel, zodat glazen en borden dansten. Natuurlijk werd zijn lof voor een vrij, democratisch Duitsland beantwoord met een daverend applaus. De stad Stuttgart had ook onkosten gemaakt en bood ons maandagmiddag tijdens een wandeling naar het toenmalige schuttershuis een dronk Zwabische wijn met een vieruurtje aan.

Bij Streit in Koburg verscheen in die tijd een geschrift, getiteld Duitslands verlossing uit de diepste schande, waarin openlijk voor de Duitse republiek propaganda gemaakt werd, wat natuurlijk zonder revolutie niet mogelijk was geweest. Maar het idee van een revolutie maakte de mensen toen niet bang. De herinneringen aan de revolutionaire jaren waren weer tot leven gekomen door toespraken en geschriften van betrokkenen en niet-betrokkenen. Dat het slagen van een revolutie mogelijk was, daaraan geloofde met uitzondering van het Oost-Elbische land zowat heel Duitsland. Ik deelde reeds mee hoe Bismarck en Miquel zich bij deze mogelijkheid neerlegden. Maar ook zijn vriend, de heer Von Bennigsen, schreef al in 1850 aan zijn moeder een brief, waarin hij na bespreking van de toenmalige situatie in Sleeswijk-Holstein besproken te hebben, vervolgde:

“Zolang de nationale partij in Pruisen niet regeert – en zelfs op dit moment twijfelen de leiders of ze zelfs voor de volgende Landdag een serieuze oppositie tegen de huidige regering moeten maken, berekend om haar omver te werpen! – is de heroïsche strijd van dit Duitse land tevergeefs. Ik vrees maar al te zeer dat wij, om de maat van schande en verbittering goed te meten, over enige jaren minstens de algehele onderwerping van Sleeswijk-Holstein beleven zullen. De rust van onze Europese monarchieën op zoveel graven zal echter niet alleen door boze herinneringen en dromen gestoord worden. Over hooguit een dozijn jaar zullen er weer onweersbuien en regen zijn, en verschillende van ons jongere mensen zweren elke dag in stilte dat we, of we nu constitutionalist of radicaal zijn, niet opnieuw bedrogen willen worden door miserabele beloften op het moment van angst. De hele samenleving zal men organiseren naar Amerika en daarna zullen ze proberen overeen te komen of ze een koning of een president willen hebben. En de voorstanders van v. Gagern en Dahlmann zullen dit nauwelijks nog kunnen voorkomen, noch zullen ze zuurstof hebben om het te bestrijden.”

Twaalf jaar later behoorde de schrijver van deze brief, als voorzitter van de Duitse Nationale Vereniging, tot de invloedrijkste personen van Duitsland, ja misschien wel de invloedrijkste. Maar de heer v. Bennigsen volgde nu dezelfde politiek die hij eens bij Gagern en Dahlmann veroordeeld had. De gedachte aan een revolutie tegen het Pruisen van Bismarck was hem onbegrijpelijk. En hoe hij tegen het einde van zijn leven over de revolutie van 1848 en 1849 dacht, bleek uit het spannende debat dat ik in de Duitse Rijksdag op de vijftigste verjaardag van 18 maart 1898 bewust had uitgelokt en waarin de heer v. Bennigsen mijn voornaamste tegenstander was.

Hoe Lassalle, Marx en Engels over een komende revolutie in Duitsland dachten, blijkt uit hun briefwisseling, die Mehring bij de boekhandel Dietz in Stuttgart liet verschijnen. Ook de zegetocht van Garibaldi naar Napels en Sicilië (1860), die de auteur een ongehoorde populariteit in de ganse beschaafde wereld bezorgde, had het geloof in de macht van revolutionaire massa’s bevestigd.

Dat men zelfs in zeer hooggeplaatste kringen van Zuid-Duitsland aan de waarschijnlijkheid van een revolutie voor Duitslands eenheid dacht, tonen de memoires van vorst Hohenlohe, die, nadat hij heeft uiteengezet dat de verbrokkeling van Duitsland op den duur onverdraaglijk zou zijn, zegt: “Hieruit laat zich verklaren dat ook de vreedzaamste, conservatiefste lieden in Duitsland er toe gebracht werden te verklaren: wij moeten door de revolutie tot eenheid komen, omdat wij langs wettelijke weg het doel niet kunnen bereiken. En op 23 maart 1866 schreef prins Karl van Beieren aan Hohenlohe: Mij dunkt dat dit een gunstigere gelegenheid is om zonder revolutie tot een federale hervorming te komen enz. (klemtoon ook in het origineel)
Als men nu aan de top zo dacht, waarom dan niet evenzo beneden?

*

De besprekingen en besluiten van de Stuttgartse Bondsdag over de vrijheid van vereniging waren een antwoord op de gelijksoortige besprekingen van de Pruisische afgevaardigden. Schulze-Delitzsch en Faucher – de laatste ook een zogenaamde nationaal-econoom, die in een Leipziger volksvergadering in het jaar 1864 serieus probeerde aan te tonen dat het sociale vraagstuk het best kon worden opgelost als iedereen een dubbele boekhouding begreep en een goedlopend horloge had om met de tijd te rekenen – hadden voorgesteld, de § 181 en 182 van de arbeidswet van 1845, betreffende het verbod op vereniging, op te heffen. Vreemd genoeg hadden zij echter nagelaten ook de opheffing van § 183 en § 184 voor te stellen. Volgens § 183 kon het verenigen van fabrieksarbeiders, gezellen, helpers of leerlingen, zonder toelating van de politie, gestraft worden, de stichters en voorstanders van zo’n vereniging met geldstraffen tot 50 taler of gevangenis tot vier weken, de leden met geldstraffen tot 20 taler of gevangenis tot veertien dagen. Volgens 184 kon worden gestraft het eigenmachtig verlaten van het werk of het zich onttrekken er aan, of grove ongehoorzaamheid, of volgehouden weerspannigheid met geldstraffen tot 20 taler of gevangenis tot veertien dagen. In de Sozialdemokrat van J.B. v. Schweitzer en in de vergaderingen ter verantwoording geroepen, lieten de indieners verklaren dat § 183 al sinds vijftien jaar door de Pruisische grondwet was opgeheven en dat 184 met het recht op vereniging niets te maken had. Deze opvatting zette ook in onze rijen kwaad bloed, en de Koburger Arbeiterzeitung, die steeds beslister was geworden, pakte daarop Schulze-Delitzsch en zijn medestanders zo scherp mogelijk aan.

De slappe houding van de liberalen in deze kwestie trachtte de conservatieve opperdemagoog geheimraad Wagener aardig uit te buiten, door de liberalen te overtroeven. Hij stelde voor de motie van de commissie over de liberale motie te verwerpen – omdat de formulering ervan ruimte voor twijfel liet – en de regering op te roepen een wetsontwerp in te dienen dat niet alleen alle uitzonderingsbepalingen van de arbeidswet die het recht van vereniging van de arbeiders beperken, zou afschaffen, maar in verband daarmee ook zulke organisaties voorbereid en respectievelijk opgezet zouden worden, waardoor het mogelijk werd dat de arbeidersklasse de haar toekomende plaats in de staat zou kunnen innemen en de eigen belangen zelfstandig handhaven en vertegenwoordigen. Met andere woorden, verplichte vakbonden, opgericht bij wet. Aldus de conservatieven destijds, toen het nodig was het gras te maaien voor de voeten van de liberale bourgeoisie.

Een andere kwestie, waarin de beide arbeiderspartijen hand in hand gingen, was het Keulse afgevaardigdenfeest en het verloop ervan. De Keulse vooruitstrevenden hadden de vooruitstrevende Pruisische afgevaardigden, dus de zeer grote meerderheid van de Tweede Kamer, voor de 22ste juli naar Keulen uitgenodigd op een hervormingsfeest, met als hoogtepunt een feestmaal in het Gürzenich. De heer v. Bismarck verbood het feest en de Keulse burgemeester Bachem was zwak genoeg om de toestemming voor het gebruik van de Gürzenich zaal in te trekken. De gebeurtenis baarde enorm opzien. Toen de afgevaardigden in Keulen aankwamen, liet v. Bismarck hun samenkomsten door politie en militairen uiteenjagen.
Ze stoomden vervolgens naar Oberlahnstein om op het kleine staatje Nassau te doen wat in de staat met een Duitse roeping, Pruisen, niet mogelijk was. Maar ook hier greep het leger in en maakte de vergadering onmogelijk.

Tegen deze ingreep van Bismarck verhieven zich overal protesten. In Berlijn, in Leipzig en elders gingen lassalleanen en leden van arbeidersverenigingen samen, om tegen de Keulse gebeurtenissen met klem te protesteren en de volle vrijheid van vereniging en vergadering te eisen. Evenals de Sozialdemokrat trok de Koburger Arbeiterzeitung tegen de vooruitstrevende afgevaardigden honend en spottend te velde, die zich allesbehalve dapper in deze zaak gedragen hadden.

Deze gebeurtenissen gaven aanleiding tot een briefwisseling tussen Sonnemann en Fr. Alb. Lange. Deze laatste was in Keulen ter gelegenheid van het feest. Sonnemann klaagde dat hij (Lange) hem niet had geïnformeerd over de Keulse gebeurtenissen en meende dat de sociaaldemocraten va-banque speelden, maar het spel zouden verliezen. Hij sloot een brief over de gebeurtenissen in Keulen bij van Bandow, die op dit belangrijke moment helaas ziek was, en vroeg hem deze naar mij te sturen nadat hij er kennis van had genomen, waarna ik hem (Sonnemann) de brief terug zou sturen. Ik kan me niet meer herinneren wat er in de brief stond. Lange antwoordde op 31 juli 1865:

“Wat de vergadering in Lantsch (arbeidersvergadering in Keulen) betreft, vond ik het niet opportuun om er veel over te zeggen. De sfeer was uitstekend. Ik wil echter net zo min als u de verantwoordelijkheid op me nemen om in mijn eentje slogans uit te vaardigen in de huidige tijd van gisting, en dat zou nodig zijn geweest in een verslag over deze bijeenkomst met haar interessante gevolgen ...
Ik beschouw de tijd geheel zoals jij, als hoogst kritisch.
Overigens geloof ik niet dat Schweitzer geheel en al va-banque speelt. Dan was het spel al verloren. Het komt nu niet bij de arbeiders op, vooral in Duitsland, om voor principes op te komen. Ik denk dat het idee is om de Sozialdemokrat eervol dood te laten gaan en vervolgens, op basis van de publiek geïnitieerde organisatie, het systeem van geheime genootschappen in te voeren. (?! A.B.) Ik laat mij niet verblinden door de uitstraling van het feest van de afgevaardigden. Ik heb nooit duidelijker gevoeld dat het met de tegenwoordige Vooruitgangspartij gedaan is, maar onze tijd is nog niet gekomen.
Toezien en de teugels vasthouden, verenigingen uitbreiden, vrienden verzamelen; maar geen parolen uitgeven. Of wij, als de tijd gekomen is, kunnen samengaan, zal dan blijken. Laten wij ondertussen de samenhang bevorderen...
Terugkomend op de houding van ons blad (de vlugschriften) en de politiek-sociale crisis, adviseer ik nogmaals het sociale deel uitvoerig en interessant, maar objectief te houden; het politieke deel echter scherp, zo openlijk mogelijk tegen de gezamenlijke vorsten. Men kan geen andere kant kiezen in de omgang met deze mensen dan tegen hen allen, en dat onwrikbaar, en tegen hen die nu liberale schenders zijn des te meer.”

In een naschrift schrijft Lange:

“Ik zie zonet, dat het begin van mijn brief overbodig geheimzinnig is. Over de vergadering bij Lantsch zijn de verslagen van alle liberale bladen totaal uit de lucht gegrepen. Buiten W. Angerstein was er geen verslaggever aanwezig. Na de vergadering organiseerde men een vrijwillige optocht door de stad ter begroeting van de afgevaardigden. Voor de hoofdwacht werd gejuicht voor het recht op vereniging, enz. De beweging was net zo volledig uit de handen van de lassalleanen genomen, als dat ze op gespannen voet stond met de liberalen. Het volk was op zoek naar leiders. Het had op een wenk van Angerstein en mij gedaan wat wij wilden... De hele zaak liep overigens vanzelf. Niemand leidde. Maar je kon zien wat er kon gebeuren als de regering zo doorging.”

In de geciteerde brief laat Lange doorschemeren dat er later waarschijnlijk een splitsing in de Permanente Commissie en tussen de verenigingen zou komen. In een brief aan Sonnemann van 10 februari 1865 was hij hierover nog explicieter. Daarin:

“Wat mijn positie aangaat tegenover de arbeiderskwestie, ik had aanvankelijk het plan mijn aanblijven in de commissie afhankelijk te maken van de aanvaarding van mijn tekst (De arbeiderskwestie); het lijkt mij nu toch in ieder opzicht beter mijn zetel te handhaven, ook in het geval dat ik in enigszins scherpere oppositie met de meerderheid zou komen. De geesten moeten tenslotte tegen elkaar botsen.”

In de jaren 1865 en begin 1866 leek het een tijdlang als zouden de strijdende broeders in de arbeidersbeweging elkaar vinden. Afgezien van de reeds genoemde gevallen, waarin lassalleanen en leden van arbeidersverenigingen gemene zaak maakten en gemeenschappelijke eisen stelden, sprak zich op 17 juli 1865 een vergadering van de Maingau, waarin als sprekers van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging Lauer en Wekker uit Frankfurt a.M. optraden, op volgende wijze uit:
De Arbeidersconferentie verklaart dat hij in het belang van de goede zaak van de arbeidersklasse de scheuring in de arbeidersbeweging voor schadelijk en nadelig acht, en de vergadering bestaande uit leden van de Arbeiterbildungsvereine van de Maingau en uit leden van de Algemene Duitse Arbeidersbond verklaart zich bereid de hand te reiken aan alle stappen in de richting van eenwording.

Voornaamste spreker op die vergadering was professor Erckhardt, die zijn toespraak had gebaseerd op het thema staatssteun en zelfhulp. Een soortgelijke poging tot eenwording die medio januari 1866 in Leipzig werd ondernomen, mislukte; wel werd overeengekomen gezamenlijk te strijden voor de verovering van het algemeen, gelijk, rechtstreeks en geheim kiesrecht. De belangrijkste spreker op deze bijeenkomst was professor Wuttke.

Verder eiste een andere volksvergadering kort daarop in Dresden, waaraan weer beide arbeiderspartijen deelgenomen hadden, een constituerend parlement op de grondslag van het algemene kiesrecht en tot bescherming en steun ervan de algemene volksbewapening. Dezelfde eisen stelde in Berlijn een grote arbeidersvergadering onder leiding van Bandow.

Met Kerstmis 1865 werd, na een oproep van Fritzsche, in Leipzig een Algemeen Duits Sigarenarbeiderscongres bijeengeroepen, waarop werd besloten een vereniging voor heel Duitsland op te richten. In het volgende voorjaar verscheen als orgaan van de bond Der Botschafter, waarvan Fritzsche redacteur werd. Zo werd de eerste centraal georganiseerde vakbond in Duitsland opgericht. Aan het hoofd stond een driehoofdig bestuur, waarvan Fritzsche voorzitter was. Plaatselijke vakverenigingen bestonden omstreeks die tijd al in een beduidend aantal, zowel in Leipzig als elders. Ook in Zwickau werd in de zomer van 1864 een mijnwerkersvereniging opgericht, waarvan de leden zich over het hele kolengebied Zwickau-Lugau-Stollberg verspreidden. Dit was de eerste moderne Duitse mijnwerkersorganisatie. De oprichter en leider ervan was een uitgesloten mijnwerker, met name Dinter, wiens inspanningen door Motteler, W. Stolle en mij, later ook door Liebknecht, actief gesteund werd.

Op een landelijke vergadering in juli te Glauchau had ik het voorstel gedaan, tegen het ministerie in, een districtsfederatie op te richten, en het op het onderdrukken ervan en onze veroordeling te laten aankomen. Er was voor dit voorstel echter niet de juiste stemming. Daarom trok ik het in. In plaats ervan werd besloten een vereniging te stichten ter bevordering van de geestelijke en materiële belangen van de arbeidersverenigingen, waarvan ik voorzitter werd. Ook werd besloten dat ieder lid per jaar een groschen contributie betalen moest. Tot de nieuwe corporatie traden 29 verenigingen met 6400 leden toe. Deze vereniging legden de overheden geen strobreed in de weg.

Toen ik twintig jaar later als lid van het Saksische parlement de opvolger van de heren v. Beust en v. Rostiz-Wallwitz, op de scherpste manier te lijf ging wegens de schaamteloze interpretatie die hij had gegeven aan de Saksische wet op vereniging en vergadering, en verklaarde dat het bewind van de heer v. Beust vergeleken met zijn bewind nog steeds een toonbeeld van liberalisme was geweest, haastte de heer v. Beust zich om deze uitspraak als rechtvaardiging in zijn memoires op te nemen. Tot op zekere hoogte had hij daartoe het recht. Wat later in Saksen decennialang aan chicanes en stoute interpretaties op grond van de wet op vereniging en vergadering werd vertoond, ging alle begrip te boven. Zowel de heer v. Nostitz-Wallwitz als zijn opvolger de heer v. Metzsch hebben herhaaldelijk vanaf de ministeriële tafel verklaard dat de sociaaldemocratie met een andere maatstaf moet worden gemeten dan elke andere partij. Dit betekende dat de willekeur van de ambtenaren de plaats innam van de wet. En ze hebben al het menselijk mogelijke gedaan in termen van willekeur.

In augustus 1865 had Bismarck de Koburger Arbeiterzeitung in Pruisen verboden. Onder de mensen die ook het slachtoffer werden van zijn regime, omdat ze zich verzetten tegen zijn beleid en bij de arbeiders hun ware aard aan de kaak stelden, was Liebknecht de belangrijkste.