Louis Althusser

De voorwaarden voor de wetenschappelijke ontdekking van Marx


Geschreven: juli 1970. Dit artikel verscheen voor het eerst onder de titel ‘The Conditions of Marx’s Scientific Discovery’, in het tijdschrift Theoretical Practice, januari 1973, nr. 7/8, pp. 4-11.
Copyright/Bron: Te Elfder Ure nr. 17, marxisme 3, het marxistisch wetenschapsbegrip, 1974, 21ste jaargang.
Vertaling: Hugues C. Boekraad. Nederlandse vertaling gebaseerd op het Franse manuscript door L. Althusser ter beschikking gesteld
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie: Adrien Verlee
Omzetting naar HTML: Adrien Verlee en Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, december 2004


I

Als mij gevraagd zou worden in enkele woorden de essentiële stelling samen te vatten, die ik in mijn filosofische essays heb willen verdedigen, zou ik zeggen: Marx heeft de grondslag gelegd van een nieuwe wetenschap — de wetenschap van de geschiedenis. Ik zou daaraan toevoegen: deze wetenschappelijke ontdekking is een theoretische en politieke gebeurtenis die in de geschiedenis van de mensheid zonder precedent is. En ik zou preciseren: deze gebeurtenis is onherroepelijk.

Een theoretische gebeurtenis. Vóór Marx werd het gebied dat men het ‘continent-geschiedenis’ kan noemen, beheerst door ideologische concepties van godsdienstige, morele of juridisch-politieke aard, kortom door geschiedenisfilosofieën. Deze pretendeerden een beeld te geven van wat zich in de maatschappijen en de geschiedenis afspeelt. In werkelijkheid deden ze niets anders dan in vervormende en misleidende begrippen de mechanismen versluieren volgens welke de maatschappijen en de geschiedenis zich bewegen. Deze mystificatie was niet toevallig, maar onlosmakelijk verbonden met hun functie. Deze concepties waren nl. slechts theoretische afdelingen van praktische ideologieën (godsdienst, moraal, rechtsideologie, politiek enz.), wier voornaamste functie bestaat in het reproduceren van de productie- (= uitbuitings-)verhoudingen van de klassenmaatschappijen. Door met deze ideologische concepties te breken heeft Marx het ‘continent-geschiedenis’ ontsloten. Ontsloten door de principes van het historisch materialisme, door Het Kapitaal en zijn andere werken. Ontsloten, omdat — zoals Lenin het uitdrukt — Marx alleen de ‘hoekstenen’ gelegd heeft van een onmetelijk gebied, waarnaar het onderzoek door zijn opvolgers voortgezet is, maar waarvan de geweldige uitgestrektheid en de nieuwe problemen die er zich voordoen, steeds nieuwe inspanningen vereisen.

Een politieke gebeurtenis. Want de wetenschappelijke ontdekking van Marx is van meet af aan het voorwerp en de inzet van een verbitterde en onverzoenlijke klassenstrijd geweest, en werd dat later steeds meer. Doordat Marx aantoonde dat de menselijke geschiedenis de geschiedenis van klassenmaatschappijen, d.w.z. van klassenuitbuiting en klassenheerschappij, dus uiteindelijk de geschiedenis van de klassenstrijd is, doordat hij de mechanismen van de kapitalistische uitbuiting en heerschappij ontleedde, kwam hij frontaal in botsing met de belangen van de heersende klassen. Hun ideologen zijn tegen hem tekeer gegaan en gaan steeds heftiger tegen hem tekeer. Daarentegen hebben de uitgebuite en in de eerste plaats de proletariërs de wetenschappelijke theorie van Marx als ‘hun’ waarheid herkend: zij hebben haar tot de hunne gemaakt en tot een wapen in hun revolutionaire klassenstrijd. Deze herkenning staat historisch bekend als de eenwording (of zoals Lenin zei: de versmelting) van arbeidersbeweging en marxistische theorie. Dit samenkomen, deze eenwording of versmelting heeft zich spontaan noch probleemloos voltrokken. Want de arbeidersbeweging, die reeds voor de totstandkoming en verbreiding van de marxistische theorie bestond, was aan de invloed van kleinburgerlijke ideologische opvattingen onderworpen, zoals het utopisch socialisme, het anarchisme enz. Er was een zeer langdurige arbeid en ideologische en politieke strijd nodig, voordat deze eenwording vorm kreeg en een historische realiteit werd. En juist de voorwaarden waaronder deze eenwording tot stand komt en werkelijkheid wordt, verhinderen dat deze eenwording ooit definitief is. Onderhevig als ze is aan de klassenstrijd, moet ze in de loop van een harde klassenstrijd onophoudelijk verdedigd worden tegen de afwijkingen en crises die haar bedreigen. Getuige gisteren het verraad van de Tweede Internationale, thans de splitsing van de internationale communistische beweging.

Één ding staat vast: sedert honderd jaar hangt de hele geschiedenis van de mensheid af van de eenheid van de arbeidersbeweging (en de onderdrukte volkeren) en de marxistische theorie (tot marxistisch-leninistische theorie geworden). Men hoeft slechts een weinig afstand te nemen om te zien dat deze realiteit in verschillende maar convergerende vormen voortaan het toneel van de wereldgeschiedenis beheerst: de strijd van het proletariaat en de onderdrukte volkeren tegen het imperialisme. Dit feit is onherroepelijk.

II

Bij deze vaststellingen zouden wij het kunnen laten. Maar indien we (ongeacht de plaats die we in deze strijd innemen) in het onderzoek van het ‘continent-geschiedenis’ verder willen komen, of (wat goed beschouwd op hetzelfde neerkomt) de huidige vormen van de proletarische klassenstrijd actief willen begrijpen, moeten we een stap verder gaan. We moeten de vraag stellen: onder welke voorwaarden is de wetenschappelijke ontdekking van Marx mogelijk geweest?

Op het eerste gezicht lijkt deze vraag een omweg. Dat is zij niet. Op het eerste gezicht lijkt deze vraag een theoretische vraag. In feite heeft zij echter politieke implicaties waarvan het actuele karakter zonneklaar is.

III

In vroegere essays hebben we aangetoond, dat de wetenschappelijke ontdekking van Marx een ‘cesuur’ of ‘breuk’ met vroegere ideologische geschiedenisopvattingen betekende. Wat hield dat in? Wat hield het in, toen we spraken over ‘cesuur’ of ‘breuk’ tussen wetenschap en ideologie? Wat beoogden we met de term ideologie?

We hebben een formele analyse ontwikkeld waarvan wij nu betekenis en richting moeten aangeven én de grenzen vaststellen.

Allereerst hebben wij een feit vastgesteld. Dit feit betrof een theoretische gebeurtenis: de intrede van een wetenschappelijke geschiedenistheorie in een gebied, dat tot dan toe beheerst werd door concepties die wij als ideologisch kwalificeerden. Laten we deze kwalificatie ideologisch voorlopig buiten beschouwing.

We hebben aangetoond, dat er tussen de theorie van Marx en deze concepties een onoverbrugbaar onderscheid bestond. Om dit aan te tonen, hebben we hun begripsinhoud en hun functioneringswijze vergeleken.

Hun begripsinhoud. We hebben aangetoond, dat Marx de oude grondbegrippen (we hebben ze i.p.v. ‘concepts’ ‘notions’ genoemd) van de geschiedenisfilosofieën vervangen had door volstrekt nieuwe begrippen die in de oude concepties ‘onvindbaar’ zijn. Waar de geschiedenisfilosofieën spraken van de mens, economisch subject, behoefte, behoeftensysteem, burgerlijke maatschappij, vervreemding, diefstal, onrecht, geest, vrijheid — ja zelfs van ‘maatschappij’ — begon Marx te spreken van productiewijze, productiekrachten, productieverhoudingen, maatschappijformatie, basis, bovenbouw, ideologieën, klassen, klassenstrijd enz. We hebben daaruit geconcludeerd dat er geen continuïteit bestond (zelfs niet t.o.v. de klassieke politieke economie) tussen het marxistisch begrippensysteem en het systeem der voormarxistische noties. Deze afwezigheid van een continuïteitsrelatie, dit theoretisch onderscheid, deze dialectische ‘sprong’ hebben we een ‘epistemologische cesuur’ (coupure épistémologique), een ‘breuk’ (rupture) genoemd.

Hun functioneringswijze. We hebben aangetoond, dat de marxistische theorie in de praktijk volledig anders functioneerde dan de oude voormarxistische concepties. Het bleek ons, dat het systeem van de grondbegrippen van de marxistische theorie functioneerde zoals de ‘theorie’ van een wetenschap functioneert: als een apparaat van grondbegrippen dat openstaat voor de ‘onbegrensdheid’ (Lenin) van zijn object, d.w.z. tot taak heeft voortdurend problemen te stellen en aan te pakken, teneinde voortdurend nieuwe kennis te produceren. We zouden kunnen zeggen: als een (voorlopige) waarheid ten behoeve van de (onbegrensde) verwerving van nieuwe kennis, die op haar beurt (onder bepaalde omstandigheden) in staat is die eerste waarheid te vernieuwen. Door vergelijking kwamen wij tot het inzicht dat de grondtheorie van de voormarxistische concepties geenszins als een (voorlopige) waarheid ten behoeve van de productie van nieuwe kennis functioneerde, maar integendeel zich in de praktijk uitgaf als de waarheid van de geschiedenis, als haar allesomvattende, definitieve en absolute Weten, kortom als een gesloten systeem dat geen ontwikkeling kent, immers geen object heeft in de wetenschappelijke zin van het woord, en bijgevolg in het werkelijke altijd slechts zijn eigen weerspiegeling vindt. Ook op dit punt hebben we geconcludeerd, dat er een radicaal onderscheid bestaat tussen de theorie van Marx en de vroegere concepties, en wij hebben derhalve gesproken van een ‘epistemologische cesuur’ en een ‘breuk’.

Tenslotte hebben we deze vroegere concepties ideologisch genoemd en de ‘epistemologische cesuur’ of de ‘breuk’ die we geconstateerd hadden, gedacht als een theoretische discontinuïteit tussen de marxistische wetenschap enerzijds en haar ideologische voorgeschiedenis anderzijds. Exacter uitgedrukt: niet een discontinuïteit tussen de wetenschap in het algemeen en de ideologie in het algemeen, maar tussen de marxistische wetenschap en haar eigen ideologische voorgeschiedenis.

Maar wat gaf ons het recht te zeggen, dat de voormarxistische concepties ideologisch zijn? Of — wat op hetzelfde neerkomt — welke inhoud gaven wij aan de term ideologie?

Een ideologische conceptie draagt noch op het voorhoofd noch in het hart het merkteken van de ideologie, welke inhoud men dit woord ook mag geven. Integendeel, zij dient zich aan als de Waarheid. Haar ware aard kan alleen van buitenaf en achteraf worden aangegeven: vanuit het standpunt van het bestaan van de marxistische wetenschap van de geschiedenis. Ik zeg, niet alleen vanuit het standpunt van het bestaan van de marxistische wetenschap als wetenschap, maar vanuit het standpunt van de marxistische wetenschap als wetenschap van de geschiedenis.

Inderdaad doet iedere wetenschap, zodra zij in de geschiedenis van de theorieën opduikt en wetenschap gebleken is, haar eigen theoretische voorgeschiedenis waarmee zij breekt, als onjuist, verkeerd en onwaar verschijnen. In de praktijk behandelt zij ze als zodanig: deze behandeling is een moment van haar geschiedenis. Maar er zijn altijd wel filosofen die daaruit stichtelijke conclusies trekken. Die op deze recurrerende[1] (retrospectieve) praktijk een idealistische theorie baseren van de tegenstelling tussen Waarheid en Dwaling, tussen Kennis en Onwetendheid, en zelfs tussen Wetenschap en Ideologie in het algemeen (waarbij de term ideologie in een niet marxistische betekenis wordt gebruikt).

Dit resurrectie- (retrospectie-)effect doet zich ook voor in het geval van de marxistische wetenschap: wanneer zij ontstaat, laat zij noodzakelijk haar eigen voorgeschiedenis zien als een dwaling, maar tegelijkertijd en bovendien als ideologisch in de marxistische zin van het woord. Beter nog, ze laat haar eigen voorgeschiedenis zien als een dwaling omdat deze voorgeschiedenis ideologisch is, en behandelt haar in de praktijk als zodanig. Ze wijst de dwaling niet alleen aan, maar geeft ook de historische grond van de dwaling aan. Daarmee verhindert zij dat de ‘cesuur’ tussen de wetenschap en haar voorgeschiedenis ten onrechte geduid wordt als de idealistische tegenstelling tussen Waarheid en Dwaling, Kennis en Onwetendheid.

Op welk beginsel berust dit onderscheid en deze ongekende voorsprong? Op het feit dat de door Marx gegrondveste wetenschap de wetenschap van de geschiedenis van de maatschappijformaties is. Uit dien hoofde geeft ze aan het begrip ideologie voor het eerst een wetenschappelijke inhoud. Ideologieën zijn geen pure inbeeldingen (Dwaling), maar voorstellingssystemen in instituties en praktijken: ze doen zich voor in de bovenbouw en vinden hun grondslag in de klassenstrijd. Indien de door Marx gegrondveste wetenschap het ideologisch karakter van de theoretische concepties van haar eigen voorgeschiedenis in het licht stelt, gebeurt dat dus niet alleen om hen als onjuist te brandmerken, maar tevens om te zeggen, dat ze zich als ware concepties uitgaven, voor waar werden en nog steeds worden aangenomen, — en om de grond aan te geven waarom dit noodzakelijk was. Als de theoretische concepties, waarmee Marx gebroken heeft (laten we gemakshalve zeggen: de geschiedenisfilosofieën), de kwalificatie ‘ideologisch’ verdienen, dan is dat omdat ze theoretische afdelingen van praktische ideologieën waren, die functies vervulden welke in de reproductie van de productieverhoudingen van een gegeven klassenmaatschappij noodzakelijk waren.

Indien dat zo is, verwijst de ‘cesuur’ tussen de marxistische wetenschap en haar ideologische voorgeschiedenis naar iets heel anders dan naar een theorie van het onderscheid tussen wetenschap en ideologie, naar iets heel anders dan naar een epistemologie. Enerzijds verwijst ze naar een theorie van de bovenbouw, waartoe de staat en de ideologieën behoren (in mijn artikel over de ideologische staatsapparaten [2] heb ik daarover iets proberen te zeggen). Anderzijds verwijst deze ‘cesuur’ naar een theorie van de materiële (productie), maatschappelijke (arbeidsdeling, klassenstrijd) en ideologische en filosofische voorwaarden van de productieprocessen van de kennis. Deze beide theorieën ressorteren in laatste instantie onder het historisch materialisme.

Maar indien dat zo is, moet de wetenschappelijke theorie van Marx zelf antwoord kunnen geven op de vraag, onder welke voorwaarden zij heeft kunnen ‘binnendringen’ in het gebied van de ideologische concepties waarmee zij gebroken heeft.

IV

De leermeesters van het marxisme (Marx in de eerste plaats, Engels, vervolgens Lenin) waren er zich terdege van bewust, dat niet volstaan kon worden het ontstaan van een nieuwe wetenschap te constateren, maar dat er een analyse gemaakt diende te worden, conform de principes van de marxistische wetenschap, van de voorwaarden van dit ontstaan. De eerste elementen van deze analyse zijn bij Engels en Lenin te vinden in de vorm van de theorie van de ‘drie bronnen’ van het marxisme: de Duitse filosofie, de Engelse politieke economie en het Franse socialisme.

We mogen ons niet laten misleiden door de oude metafoor van de ‘bronnen’ en door wat ze aan idealistische noties (oorsprong, het innerlijk karakter van het verloop, enz.) in zich draagt. Wat zeer opmerkelijk is aan deze ‘klassieke’ theorie, is in de eerste plaats, dat ze de ontdekking van Marx niet denkt in termen van ‘individueel genie’ of ‘auctor intellectualis’, maar als verbinding (conjonction) van verschillende en van elkaar onafhankelijke theoretische elementen (drie bronnen). Vervolgens laat zij zien, dat het resultaat van deze verbinding fundamenteel nieuw is in vergelijking tot de elementen die in deze verbinding opgingen: voorbeeld van een ‘kwalitatieve sprong’, wezenlijke categorie van de materialistische dialectiek.

Hiertoe beperken Engels en Lenin zich evenwel niet. Zij huldigen geen zuiver interne, zuiver ‘epistemologische’ conceptie van het ontstaan van de marxistische wetenschap. Ze herinneren er aan, dat deze drie theoretische elementen naar een praktische achtergrond verwijzen: naar een materiële, maatschappelijke en politieke geschiedenis die beheerst wordt door ingrijpende veranderingen in de productiekrachten en productieverhoudingen, door eeuwenlange klassenstrijd van de opkomende bourgeoisie tegen de feodale adel, en tenslotte door de eerste grote acties van de proletarische klassenstrijd. Kortom zij wijzen er op, dat het praktische (economische, politieke, ideologische) realiteiten zijn, die in meer of minder abstracte vormen in de Duitse filosofie, de Engelse politieke economie en het Franse socialisme theoretisch uitgedrukt worden.

Ze worden daarin uitgedrukt, maar tegelijk ook vervormd, gemystificeerd en versluierd, omdat deze theoretische elementen door en door ideologisch zijn. Daarmee komen we tot de beslissende vraag.

Het is immers niet voldoende te constateren, dat de verbinding van deze drie theoretische elementen het ontstaan van de marxistische wetenschap teweeg heeft gebracht. Men dient zich ook af te vragen, hoe deze ideologische verbinding (conjonction) een wetenschappelijke scheiding (disjonction), hoe dit samenkomen een ‘breuk’ teweeg heeft kunnen brengen. Met andere woorden, men dient zich af te vragen, hoe en waarom het marxistisch denken zich bij deze verbinding van drie elementen uit de ideologie heeft kunnen losmaken; of, welke verandering van standpunt (déplacement) deze geweldige transformatie teweeg heeft gebracht; welke verandering van optiek aan het licht bracht wat versluierd was, de betekenis omwentelde van wat als vaststaand gold, en in de feiten een tot dan toe onbekende noodzakelijkheid ontdekte.

Als eerste aanzet voor een antwoord op deze vraag wil ik de volgende stelling formuleren: doordat hij van standpunt veranderde, absoluut nieuwe, proletarische theoretische klassenstandpunten innam, ontsloot Marx het potentieel van de theoretische verbinding waaruit de wetenschap van de geschiedenis ontstond.

V

Dit kan worden aangetoond door in grote lijnen de ‘ontwikkelingsmomenten’ in het denken van de jonge Marx na te gaan. Er liggen vier jaren tussen de liberaal-radicale artikelen in de ‘Rheinische Zeitung’ (1841) en de revolutionaire breuk van 1845, die haar neerslag vond in de Stellingen over Feuerbach en De Duitse ideologie met de beroemde formuleringen ‘waarin de afrekening met ons vroeger filosofisch geweten’ alsook de intrede van een nieuwe filosofie geproclameerd wordt, die niet langer ‘de wereld (...) interpreteert’ maar ‘haar verandert’. In deze vier jaar zien we hoe een jonge man, afkomstig uit de Rijnlandse bourgeoisie, van burgerlijk-radicale politieke en filosofische standpunten overgaat naar humanistisch-kleinburgerlijke en vervolgens naar communistisch-materialistische standpunten (een volledig nieuw, revolutionair materialisme).

Laten we de aspecten van deze ‘evolutie’ nader aangeven.

We zien, dat de jonge Marx tegelijk het reflectieobject verandert (grof gezegd, een overgang van recht naar staat, vervolgens naar de politieke economie), zijn filosofische standpunt verandert (overgang van Hegel naar Feuerbach, vervolgens naar een revolutionair materialisme) en zijn politieke standpunt verandert (overgang van burgerlijk-radicaal liberalisme naar kleinburgerlijk humanisme, vervolgens naar het communisme). Hoewel verschillend van aard, zijn deze veranderingen nauw met elkaar verbonden. Men mag ze echter niet met elkaar verwarren in een ongestructureerde eenheid, want ze spelen zich af op verschillende niveaus en elk van hen speelt een andere rol in het veranderingsproces van het denken van de jonge Marx.

We kunnen zeggen dat in dit proces, waarin het object op de voorgrond staat, het politieke (klassen)standpunt de determinerende plaats inneemt, maar dat het filosofische standpunt de centrale plaats inneemt, want dit brengt de theoretische relatie tussen het politieke standpunt en het reflectieobject tot stand. In de geschiedenis van de jonge Marx kan dit empirisch worden geverifieerd. Het is de politiek die hem noopt van het ene object naar het andere over te gaan (schematisch: van de perswetten naar de staat, vervolgens naar de politieke economie). Maar deze overgang wordt telkens gerealiseerd en tot uitdrukking gebracht in de vorm van een nieuw filosofisch standpunt. Enerzijds verschijnt het filosofische standpunt als de theoretische uitdrukking van het politieke (en ideologische) klassenstandpunt. Anderzijds verschijnt dit vertalen van het politieke standpunt in de theorie (als filosofisch standpunt) als de voorwaarde voor de theoretische relatie tot het reflectieobject.

Indien dit zo is en indien de filosofie de politiek in de theorie uitdrukt, kan men zeggen dat het filosofisch standpunt van de jonge Marx in zijn wijzigingen de theoretische klassenvoorwaarden van zijn reflectie uitdrukt. Dan zal men zich er niet over verbazen, dat de breuk van 1845, die de grondlegging van een nieuwe wetenschap inleidt, zich allereerst in de vorm van een filosofische breuk uitdrukt, in een ‘afrekenen’ met het vroegere filosofische geweten, en in aankondiging van een volkomen nieuw filosofisch standpunt.

Deze verbazingwekkende dialectiek voltrekt zich onder onze ogen in de Manuscripten van 1844. Als men ze aandachtig bestudeert, kan men zich een idee vormen van het theoretisch drama dat Marx in deze tekst heeft moeten doorleven (hij heeft ze nooit gepubliceerd en er nooit over gesproken). De crisis van de Manuscripten concentreert zich in de onhoudbare tegenspraak tussen het politieke en het filosofische standpunt, die op elkaar botsen in de reflectie op het object: de politieke economie. Politiek gesproken schrijft Marx de Manuscripten als communist, waarbij hij het onmogelijke theoretische waagstuk onderneemt om de noties, analyses en tegenspraken van de economen in dienst te stellen van zijn eigen overtuiging, door wat hij op dat moment nog niet als kapitalistische uitbuiting kon denken, op de voorgrond te plaatsen: dat, wat hij de ‘vervreemde arbeid’ noemt. Theoretisch gesproken schrijft hij de Manuscripten vanuit kleinburgerlijke filosofische standpunten waarbij hij het onmogelijke politieke waagstuk onderneemt om Hegel in Feuerbach te brengen, teneinde van de arbeid in de vervreemding en van de Geschiedenis in de Mens te kunnen spreken. De Manuscripten zijn het ontroerende maar onverbiddelijke verslag van een onhoudbare crisis: een crisis die onverenigbare politieke standpunten en theoretische klassenstandpunten met een binnen zijn ideologische grenzen opgesloten object confronteert.

De ontknoping van deze crisis vinden wij in de Stellingen over Feuerbach en in De Duitse ideologie, althans de aankondiging van de ontknoping, ‘de kiem’ van ‘een nieuwe wereldbeschouwing’ (Engels). Wat in het bliksemlicht van de Stellingen verandert, is niet het politieke maar het filosofische standpunt van Marx. Marx laat Feuerbach definitief achter zich, breekt met heel de filosofische traditie van de ‘interpretatie van de wereld’ en betreedt het onbekende gebied van een revolutionair materialisme. Dit nieuwe standpunt drukt dan in de filosofie het politieke standpunt van Marx uit. Ik zou zeggen: Marx heeft een eerste stap gezet, maar wel een beslissende stap, een stap sans retour, op weg naar proletarische theoretische (filosofische) klassenstandpunten.

Ook hier weer is de politiek het determinerende element geweest: het steeds sterker wordende engagement met de politieke strijd van het proletariaat. Ook hier weer neemt, vanuit theoretisch gezichtspunt, de filosofie de centrale plaats in. Want uitgaande van dit theoretisch klassenstandpunt zal de reflectie van Marx op zijn object, de politieke economie, in een radicaal nieuwe richting gaan: zij zal met alle ideologische concepties breken om de principes van de wetenschap van de geschiedenis op te stellen en te ontwikkelen.

Zo zou ik de ‘drie bronnen’-theorie willen interpreteren. De verbinding van de drie theoretische elementen (Duitse filosofie, Engelse politieke economie, Frans socialisme) heeft haar uitwerking (de wetenschappelijke ontdekking van Marx) slechts kunnen hebben dankzij een standpuntverandering die de jonge Marx niet alleen op politieke, maar ook op theoretische proletarische klassenstandpunten heeft gebracht. Zonder de politiek zou er niets gebeurd zijn; maar zonder de filosofie had de politiek niet haar theoretische uitdrukking gevonden die onontbeerlijk was voor de wetenschappelijke kennis van haar object.

Ik wil hier slechts een paar woorden aan toevoegen.

Ten eerste zou ik willen opmerken, dat het nieuwe filosofische standpunt, dat in de Stellingen wordt aangekondigd, daar inderdaad ook alleen maar aangekondigd wordt; d.w.z. dat het niet in één slag noch volledig uitgewerkt aanwezig is; dat het — stilzwijgend of expliciet — steeds verder uitgewerkt wordt in de latere theoretische en politieke werken van Marx en hen die na hem komen, meer algemeen gezegd: in de geschiedenis van de eenwording van arbeidersbeweging en marxistische theorie; en dat deze uitwerking van twee kanten bewerkstelligd wordt, door de wetenschap en de marxistisch-leninistische politieke praktijk.

Voorts zou ik er op willen wijzen, dat het niet verwonderlijk is, dat het innemen van een proletarisch filosofisch standpunt (zelfs ‘in de kiem’) onontbeerlijk is voor de grondlegging van de wetenschap van de geschiedenis, d.w.z. voor de analyse van de mechanismen van klassenuitbuiting en klassenheerschappij. In iedere klassenmaatschappij zijn deze mechanismen bedekt—versluierd—gemystificeerd door een enorme laag van ideologische voorstellingen, waarvan de geschiedenisfilosofieën enz. de theoretische vorm zijn. Opdat deze mechanismen zichtbaar worden, moet men zich losmaken van deze ideologieën, d.w.z. ‘afrekenen’ met het filosofisch geweten, waarin deze ideologieën hun theoretische basisuitdrukking vinden. Men moet dus het theoretisch standpunt van de heersende klassen verlaten en zich op het standpunt stellen van waaruit deze mechanismen zichtbaar kunnen worden, d.w.z. op het standpunt van de klasse die de uitbuiting en heerschappij ondergaat: op het standpunt van het proletariaat. Het is niet voldoende zich een politiek proletarisch standpunt eigen te maken. Dit politieke standpunt moet tot een theoretisch (filosofisch) standpunt worden uitgewerkt, opdat wat vanuit proletarisch gezichtspunt zichtbaar is, in zijn oorzaken en mechanismen geconcipieerd en gedacht wordt. Zonder deze standpuntverandering is de wetenschap van de geschiedenis ondenkbaar en onmogelijk.

VI

Tenslotte, en daarmee ben ik dan weer bij mijn uitgangspunt terug, wil ik hier nog aan toevoegen, dat deze omweg via de ontstaansvoorwaarden van de wetenschap van de geschiedenis geen academische omweg is. Integendeel juist, ze brengt ons terug tot de actualiteit. Want wat de jonge Marx moest volbrengen, wordt nog altijd, en nu zelfs meer dan ooit, van ons geëist. Om de marxistische theorie ‘verder te ontwikkelen’, d.w.z. om de nieuwe vormen van kapitalistisch-imperialistische uitbuiting en overheersing te analyseren, om een juiste eenwording van arbeidersbeweging en marxistisch-leninistische theorie tot stand te brengen, moeten we ons meer dan ooit op proletarische theoretische (filosofische) standpunten stellen; ons op deze standpunten stellen wil zeggen: ze ontwikkelen, uitgaande van politieke proletarische standpunten, door een radicale kritiek van alle ideologieën van de heersende klasse. Zonder revolutionaire theorie, zei Lenin, geen revolutionaire beweging. Wij kunnen schrijven: zonder proletarisch theoretisch (filosofisch) standpunt geen ‘ontwikkeling’ van de marxistische theorie en geen juiste eenwording van arbeidersbeweging en marxistische theorie.

juli 1970.

_______________
[1] Recurrentie (Frans: récurrence): begrip uit de epistemologie van Gaston Bachelard, door hem ontwikkeld in L’actualité de l’histoire des sciences (1951) en in L’Activité Rationaliste de la physique contemporaine (eerste hoofdstuk) (1951). Omdat — aldus Bachelard — de geschiedenis van de wetenschap een processuele breuk is, een mutatie van problematieken, kan zij niet worden geschreven in termen van lineariteit en teleologie. Om de geschiedenis van een wetenschap te kunnen schrijven, dient men te beschikken over normen, volgens welke wetenschappelijke theorieën geordend, onderscheiden kunnen worden. Deze normen kunnen slechts ontleend worden aan de stand van de ontwikkeling van de contemporaine wetenschap. Recurrentie is die epistemologische act waardoor de geschiedenis van een wetenschappelijke discipline onderscheiden wordt in een ‘histoire périmée’ en een ‘histoire sanctionnée’, d.w.z. in een verzameling begrippen, theorieën die geen actualiteit voor de contemporaine wetenschap bezit en een verzameling die deze wel bezit. Deze laatste bezit een ‘passé actuel’. De recurrerende geschiedschrijving moet steeds opnieuw geschreven worden, omdat geen enkele wetenschap definitief is. Vgl. M. Fichant/M. Pêcheux, Sur l’histoire des sciences. Parijs 1971, pp. 101 e.v. — de vertaler.
[2] ‘Idéologie et appareils idéologiques d’Etat — Notes pour une Recherche’, in La Pensée, juni 1970, nr. 151, pp. 3-38.